VII Else (1900) door Alexander Kielland, vertaald door Ero Noele

VIII

Uitgegeven in 's Hertogenbosch door Van Vrijberghe de Coningh.

[ 92 ]


VIII.

Het was een een echte Kerstnacht — rein en stil. Witte lichte wolkjes gleden als engelenvleugels langs de fonkelende sterren, en de maan, die laat opgekomen was, schitterde over de nieuwe sneeuw en over de donkerblauwe fjord tegen de zee.

Over de geheele stad zweefde een lichte geur van gebraden gans en punch; en als een psalmgezang uit de verte klonk het zachte snorken van hen, die sliepen met overladen maag.

De kleine sliepen vast — uitgeput van geluk en droomend van tinnen soldaten en suikergoed.

De grooten sliepen onrustig — gooiden zich heen en weer; het was of een vette gans op hun horst zat en hen met reuzel onder den neus wreef.

Maar Loppen sliep toch het best van allen.

„Mij dunkt, op Kerstavond kon men mij toch met rust laten,” zeide dr. Bentzen kwaad, terwijl hij uit [ 93 ]de gevangenis kwam, „het was iets wat ik u vooruit had kunnen zeggen, dat zij zich dood zou drinken; en ieder kind kon zien, dat zij dood was. Een anderen keer kunt gij tot den morgen wachten, Hansen !”

„lk vraag wel om excuus dokter! maar ik had order gekregen om direct den dood te laten constateeren,” antwoordde de gevangenisbewaarder deemoedig, terwijl hij weer in de deur stond. „Aangename Kerstmis, dokter.”

De dokter bromde iets en haastte zich door de leege straten naar zijn warm bed. Het was bitter koud, eene felle Noordenwind kwam uit de zee.

Ondertusschen nam de maan stuk voor stuk van de stad en het land en bekeek alles met haar koude, onverschillige oogen — eerst van den eenen kant en dan van den anderen; als zij daarmee klaar was, legde zij er een zwarte schaduw over heen en nam het volgende in beslag.

Zoo kwam zij ook tot de gevangenis, keek schuin door een tralievenster, en vond daar Loppen op een bank tegen den muur liggen.

Haar japon stond open op de borst, want de dokter had naar den hartslag geluisterd, en de eene arm hing op den grond neer.

De mond was half geopend en het bloed op de lippen maakte hem zwart en groot. Zij was leelijk, afschuwelijk leelijk zoo als zij daar lag, verwelkt en ellendig in het koude licht der maan.

Haar schoonheid had zij verloren, en daarmee ook alles. Anders had zij niets grootsch in het leven te verliezen; en nu, nu zij wegging, was zij ook geen groot verlies voor het leven. Misschien stond er [ 94 ]ergens een bordje met gort voor haar; maar anders was er niets, niet één plaatsje in het leven, dat haar behoorde, daarom kon zij gerust weggaan, zonder te storen.

Het was nu heel stil in het groote steenen gebouw. Slechts af en toe hoorde men gedurende den nacht, het slaan van deuren, rinkelen van sleutels, voetstappen en stemmen, die zich weer in de lange gangen verloren, iederen keer, dat er een van de Bende opgepakt en binnengebracht werd. Want de inspecteur van politie had in een aanval van energie besloten den geheelen troep te pakken, die zoo lang een schande yoor de deugdzame stad geweest was.

Hem, dien ze het liefst wilden hebben, konden ze echter niet krijgen. De mechanicus, dien de politie reeds lang in het oog had, was als van den aardbol verdwenen. Ook bij Puppelene kon men geen enkel voorwendsel vinden om haar in hechtenis te nemen want reeds om zeven uur werd zij gevonden den slaap der onschuld in haar bed slapend.

Toen Svend binnengebracht werd, vroeg hij direct naar Else. Maar toen men hem vertelde, dat zij dood was, ontvlamde zijn Zigeunerbloed, en hij begon een wilde kloppartij met de cipiers en agenten, zoodat men hem de boeien aanleggen moest.

Daarna werd het geheel stil in het groote, koude steenen gebouw, en de maan zette haar rondgang voort. Zij had lang bij Else vertoefd, want het was als een uittreksel van een heel menschenleven, dat daar lag; eene heele geschiedenis — overigens een oude geschiedenis.

Er ontbrak geen enkel stukje aan, alles lag daar. [ 95 ]

Zij had haar halsdoek, haar japon, haar oude schoenen en de lappen, die zij als onderkleeren gebruikte ; ja in den zak had zij ook nog haar kindermutsje met het rozeroode kinbandje, anders bezat zij niets; van haar kindermutsje, tot haar laatste lompen, hadden die haar trouw gevolgd wat het leven haar gebracht had, van val tot val, had de stroom samengespoeld in een hoekje van de gevangenis ja — tot op de rozen toe, zelfs die waren er ook; de vorst teekende ze op de ruiten achter de tralies, en zij trilden op de handen, alsof ze daar vastvroren; of zou het misschien uit medelijden zijn.

Een paar muizen knaagden en piepten onder de bank; een liep er over den grond en bleef weg. De klok van den kerktoren sloeg vijf; het geluid trilde nog lang na in de schitterende, koude morgenlucht. Langzaam trok de maan nu haar licht op van den muur door het venster en breidde een dicht zacht tapijt van donker en vergetelheid uit over Else, die sliep.

De maan ging voort, hare koude onbarmhartige oogen over de aarde te laten glijden; de nacht kromp samen in schaduwen — boos over haar slechte ge- heimzinnigheden.

Op het laatst wentelde de zware, stijfgevroren aarde zich als in smart van de maan weg, en de zon begon op de torenspitsen te spelen, die ter eere Gods verguld waren.

Alle kerkklokken van de stad luidden en beierden den feestelijken jubel van den Kerstmorgen uit over de geheele menigte. En de kinderen sprongen op in hun hemdjes om met het nieuwe speelgoed te spelen [ 96 ]of iets zoets te snoepen, waarvoor ze gisteren geen plaats meer gehad hadden. En alle volwassenen kleedden zich aan en gingen naar de kerk. Daarom was het geheel vol en pastoor Martens moest letterlijk door de menschen heendringen naar den preekstoel.

De winterzon speelde lustig met de bonte kleuren, die zij van de geschilderde ruiten uit het groote koorraam nam; zij wierp schuine stralen langs het altaarblad en zond gekleurd licht van rood en groen en vurig geel neer over het koor; over de geheele kerk lag het als een feestelijke glimlach, een gezegende Kerstmis-stemming.

Daarom was het ook dat pastor Martens preekte.

Het Kerstfeest was niet alleen een wereldlijk vreugdefeest, een feest des harten, een kinderfeest; maar het was ook, ja in de eerste plaats en voornamelijk een religieus. feest, waar iedere vreugde, ieder genot een diepen grond en oorsprong had. En zoo ging hij over tot den tekst van den dag; hij bleef vooral stilstaan bij den vromen indruk van het kerstfeest uit de kinderjaren, en riep voor de oogen der gemeente de liefelijke beelden op van het kind in de krib, de herders en de engelen en de offerende koningen. De woorden vielen van den preekstoel, mild en hartelijk, als in kinderlijke verrukking.

Daarom was het werkelijk alsof het een en andere woord van den donderenden spreker over hel en verdoemenis, dat zich hier en daar verstopt had achter de steenen bloemen, vandaag yoor goed weggeveegd was. Alle beelden van de religie der smarten en moedeloosheid waren zachtjes uitgewischt, en hij die met spijkers door de handen en voeten hing te sterven, [ 97 ]hij werd het liefelijkste kindje! hem hadden ze in een kribje gelegd.

De goede pastor Martens kreeg vochtige oogen, en zijn stem werd door tranen verstikt, daar was ook zoo iets onzegbaar treffends in. En ook, dat wat in de wereld gering en veracht was, juist de ware hoogheid, de ware majesteit was, dat was ook zoo oneindig weldadig en geruststellend. Daarom had men ook geen recht om te klagen over de plaats die men in het leven innam, ja wie zou dat willen doen als het laagste, het hoogste was, wanneer het geringe en verachte juist het uitverkorene was! Hoe liefelijk ! o hoe zalig om dit te weten! mochten wij allen ons toch met een kinderlijk gemoed naar het kind in de krib in Betlehem’s stal richten.

Pastor Martens sprak met een ware geestdrift. In zijn mooie stem beefde geheel de verwachting van den offerdag; en toen hij kwam aan het eindgebed en kerkgebed, dat hij vanbuiten kende, bekeek hij nauwkeurig de enkelen onder de gemeente beneden.

Hij vond daar den rijken, ouden schipper Randolf, consul With’s schoonvader, die het eerst placht te gaan in de rij der offerenden. Want hier heerschte nog „het vrome en Christelijke gebruik — zoo als Martens zeide, — dat de gemeente persoonlijk haar offer voor den zieleherder bracht.”

Pastor Martens dacht aan de groote couverts, waarin niets anders zijn kon dan papierengeld; maar hij dacht ook aan de bescheidene zakjes met zilvergeld; — want hij verachtte ook niet het penningske der weduwen ; zelfs het versleten koper kreeg een geze[ 98 ]genden klank wanneer het in deemoed op des Heeren tafel werd neergelegd.

Het was een van de beste preeken, die men van hem gehoord had; en pastor Martens nam een eerste plaats in onder de meest begaafde geestelijke sprekers van het land.

De gemeente voelde zich zoo onzeghaar wel, zoo kinderlijk blij; zoo Kerstmis-blij. De vrouw van den inspecteur van politie boog zich voorover en zeide tegen mevrouw Bentzen, dat zij achter in de kerk een hoed met Schotsche garneering zag, dien zij zelf gemaakt had en met Kerstmis weggegeven, en het deed haar zoo goed dit te zien.

Mevrouw Bentzen knikte glimlachend terug: „ik heb een gevoel alsof wij allen één groote familie waren.”

Ondertusschen zette de gele winterzon haar spel met de gekleurde stralen voort. Van St.-Lukas’ os nam zij een bruine vlek en plakte dien in het gezicht van den koster, die in gala-vroomheid achter een kleine bescheiden tafel zat, waarop zijn offer zou worden neergelegd.

En verder over de kerk gingen de schuine stralen en legden hier en daar glorieschijn om het een en ander hoofd beneden.

Maar er waren immers geen heiligen onder hen en dat was juist zoo goed. Allen hadden hunne gebreken en allen kenden ze.

Br kon wel de een of ander zijn, die zijn groote gebreken had; maar lievegod! wie zou op zulk een dag zijn naaste willen veroordeelen.

Teder was zoo zeker van zichzelf, zoo overstroomend lief en kinderlijk vroom. Men lachte elkaar toe, schoof [ 99 ]opzij opde banken, dat allen konden zitten; het was aardig om te zien hoe de elegante, voorname consul With opstond om zijn plaats aan de oude madam Späckbom aan te bieden. Het was een echte mooie Kerstdag, en de kerk was verwarmd, zoodat men niet eens een voetenzak noodig had.

Nu dwaalden de gedachten af naar de lange reeksen van feesten en partijen die voor de deur stonden. Men was juist in de stemming om een lange wandeling in de frissche winterzon te doen, dan terug te keeren met een flinken eetlust en bij zijn thuiskomst reeds in den gang den geur van gebraden sneeuwhoen te ontmoeten.

En van de hooge, zongevulde welvingen daalde een heilige Kerstmis-stemming als een goed geweten neer over dé gansche gemeente.

Maar de kerk werd met bruisende tonen gevuld. De organist speelde het feestpreludium met breede, triomfeerende harmoniën. En toen de psalm begon stemde yerheugd en jubdelend de geheele gemeente in; de meesten behoefden niet eens in het gezangboek te zien, want het was de heerlijke oude Kerstpsalm :

In den zoeten Kersttijd moet men zich van ganscher harte verheugen.


EINDE.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Else/8&oldid=156146"