VI Else (1900) door Alexander Kielland, vertaald door Ero Noele

VII

VIII
Uitgegeven in 's Hertogenbosch door Van Vrijberghe de Coningh.

[ 79 ]


VII.

Aangenane Kerstmis!” dank u, het zelfde.

Alle menschen riepen het elkaar toe, lachten en groetten; met den hoed groeten kon niemand, zoo beladen met pakjes als men was.

Binnen in de delicatessen- en speelgoedwinkels stonden twee, drie rijen menschen en drongen elkaar op zij, en de bedienden sprongen bijna halfdood rond achter de toonbank.

Buiten op de straat stond het net zoo dicht van kinderen, die de ramen in keken, ofschoon in de fijnste winkels, waar het meest te zien was, de ramen zoo beslagen waren van de warmte daarbinnen, dat men door de streepen, die de neervallende druppels achterlieten, kijken moest, als men nog iets zien wilde.

Daar stond een Kerstman met sneeuwwitten baard, die een Kerstboompje vasthield, waaraan heel kleine lichtjes brandden. Hij was het allermooiste wat men zien kon; maar daar was een half opgeschoten akelig [ 80 ]meisje, dat zelf binnen geweest was; zij zeide dat het geen echte sneeuw was, die over den man was gestrooid en die zoo mooi op den boom glinsterde; het was alleen witte strooisuiker. want zij had het geproefd.

Deze oude Kerstman trok de meesten aan, en er was een onnatuurlijke toevloed tot de volgende merkwaardigheid: een caroussel, die ronddraaide. Hier stond een compacte klomp van kleine kinderen, zoodat de volwassen de hunnen er bijna niet vandaan konden slaan; en toch moesten ze zich haasten om naar huis te gaan; het. was over zes; ze moesten naar huis en zich aankleeden en dan pas kwam het prettigste van alles.

Maar kan er iets prettigers, in de wereld wezen, dan rond te loopen in de verlichte straten tusschen al die vriendelijke menschen, die roepen: „aangename Kerstdagen!” Het was niet alleen bij de ramen waar iets te zien was, maar het aardigste was het volgend tvoneeltje: een dikke man viel omdat het zoo glad was.

En de pakjes, die hij rondom zich verspreidde! ja, men zou haast gelooven, dat de man een groote speelgoedman was, om open te sluiten, vol met pakjes, die nu eruit rolden, want hij ging open toen hij viel!

„Heeregod! arme man! mag ik u afborstelen?”

„Hebt gij u bezeerd?”

„Een weinig,” antwoordde de dikke en wreef zich.

„Het is gevaarlijk om achterover te yallen,” zeide de ander.

„U kunt blij zijn, dat u zoo goed losliet,” zeide een derde. [ 81 ]

„Wanneer het eind goed is, dan is alles goed;” zeide een vierde, die de geestigste was.

„Aangename Kerstmis,” zeiden ze allen.

„Dank u, hetzelfde,” antwoordde de dikke en allen hielpen hem met de pakjes, het was een heele inlevering; en alle pakjes waren in veiligheid, behalve die hij zelf in de achterzakken had; maar dat kon immers niemand helpen.

Nu moeten wij naar huis gaan. Daar was immers het allerprettigste: de Kerstboom, cadeaux, verrassingen. Maar toch: deze zaligheid moest langer duren. Het was zoo onvergelijkelijk heerlijk om het allerprettigste nog te goed te hebben, dat men bijna geheel angstig werd om er naar te verlangen, want dan was het immers zoo gauw voorbij.

En toen de jeugd naar huis kwam en aangekleed en opgeknapt werd met een beetje water, ter eere van den dag, kwam een feestelijke stemming over haar. De verbazende spanning, die onder weken-, ja maandenlange wilde droomen zich opgestapeld had, had nu haar toppunt bereikt, was tot het sleutelgat genaderd, dat schitterde als een kleine ster, van al het licht dat daar binnen juist aangestoken was op den Kerstboom. Nu moesten de deuren opengaan ; als zij nu maar open gingen, daar was nu niets meer wat hen van dat groote, wonderbare scheidde dan die deur, die deur, die nu maar opengaan moest. Daar binnen naderde iets, het kraakte een weinig in het slot, het bewoog zich, de deur! de deur bewoog zich, zij ging open, heel open, tot zij tegen den muur opensloeg!

In den winkel bij Ellingsen en Larsen was het even [ 82 ]druk; diegenen die nu kwamen, waren meest kleine lui, die noodige en onnoodige inkoopen voor Kerstmis deden. Af en toe werd het zware luik in den vloer achter in den winkel geopend, en de jongste van de winkelbedienden daalde naar beneden om nieuwen yoorraad van het een en ander te halen.

Loppen en de anderen waren juist naar binnen voor de kelderdeur gekomen, toen het luik geopend werd; de anderen trokken zich met een vaart terug, maar zij bleef staan — stijf van schrik.

Toen zij de beenen van den jongen zag, die naar beneden kwamen, had zij tegenwoordigheid van geest genoeg om zich tusschen enkele meelzakken te laten vallen.

Terwijl zij daar lag — stil, bijna zonder adem te halen, voelde zij zich geheel verbrijzeld. Door haar hoofd joeg met snijdende klaarheid haar geheel leven, van val tot val, tot zij hier lag — vernederd tot het uiterste, tusschen dieven en schurken. Nu moest zij sterven, zij zag dat duidelijk, leeg en zwak als zij was, na honger en slechte dagen had de schrik haar lam gesiagen: zij bezwijmde.

De winkelbediende moest zeker iets gezien of gehoord hebben in de richting van de deur, want hij zag den heelen tijd daarheen; maar daar hij verder niet moedig was, steeg hij weer naar boven en sloot het luik.

De mechanicus schudde Else, maar zij bleef liggen.

„Dat dacht ik wel,” mompelde hij met een zwaren vloek. „Wat zullen we nu met haar doen!”

Hij stond een oogenblik besluiteloos. Svend en de blikslager kwamen ook binnen. Plotseling greep de mechanicus een flesch van de plank, waar hij wist [ 83 ]dat de likeur lag, brak den hals met een behendige slag en liet enkele druppels in Else’s mond loopen.

Zij ontwaakte ontsteld; daarop greep zij naar de flesch en dronk weer !

„Zie zoo, neem nu een hartversterking ; gij zult twee hammen hebben voor Puppelene onder uw schort.” Daarmee ging de mechanicus aan het werk: Svend en den blikslager te beladen.

Wat was dat wat zij dronk? Nooit had zij zoo iets gedronken. Het was zoet en sterk zooals de andere likeur, maar dit was als rozen, rozen waren het, die zij dronk. De rozen, die haar geheele jeugd vervolgd hadden, maar die nu zoo lang weg geweest waren, waren nu weer terug gekomen naar haar; zij dronk ze in langen geurenden teug.

Als een warm kleed legde het zich om haar bevroren leden; zij was op eens sterk en verzadigd en stond op, terwijl een behagelijke lauwwarme stroom haar doorsijpelde. Een vreugde zonder grenzen borrelde op in haar; zij voelde niet, waar zij was, zij wist niets meer; maar er was niet de minste schaschuw over de vreugde, die zij voelde.

Iederen keer als zij dronk was het alsof zij dieper en dieper zonk in de warme, geurige rozenbladen tot het over haar hoofd samensloeg en haar heen en weer zwaaide onder hooge welvingen, waar muziek in klonk langs rozenroode tonen, en rozen geurden, die haar ellende kenden en kwamen om haar te troosten.

Maar de kelderdeur werd van buiten opengestooten, en de Ölkonoom vertoonde zich ademloosen bleek. De winkelbediende moest iets gemerkt hebben, want er was een boodschap naar de politie gezonden en twee [ 84 ]agenten waren reeds bij den hoek van madam Ellingsen.

De mechanicus was in eens weg, alsof hij in den grond gezonken was, ook de blikslager liep weg, met hetgeen hij had; ook de ölkonoom volgde en bij den hoek van het Bankgebouw onder het gaslicht schemerden de lange beenen van Jörgen Tambur, die verdween.

Maar Svend wilde niet van Else weggaan, die met de leege flesch in de hand stond ; hij trok haar mee naar den uitgang van den geheimen gang, die nog vrij was.

Plotseling stond zij stil en drukte de handen heftig tegen de borst. Svend zag naar haar, hare oogen schitterden meer dan ooit, de lippen waren rood van bloed, zij had zich aan den hals van de flesch gesneden en al haar jeugdige schoonheid scheen een oogenblik teruggekeerd te zijn in het kleine fijne gezichtje. Svend stond geheel in gedachten verloren, zoo mooi was zij nog nooit geweest.

Maar toen begon zij te lachen, eerst zacht en vroolijk, zooals toen ze nog vrienden waren en het goed hadden, toen sterker en sterker tot het Loppen’s oude lach werd, die de trappen op en neer liep, tot vlak in de harten der menschen. Maar gedurig wilder en wilder lachte zij, dat het haar door merg en been ging.

Svend greep haar, om haar tot zwijgen te brengen, maar toen drukte zij weer de handen tegen de borst, het gezicht werd aschgrauw en met een langen bevenden zucht gleed zij uit zijn armen en viel met het gezicht in de sneeuw.

Daar kwam al een agent van politie aanloopen en Svend koos het hazenpad in de tegenovergestelde richting.


[ 85 ]

„Aangename Kerstmis,” zeide de vrouw van den inspecteur van politie.

„Dank u, hetzelfde,” antwoordde mevrouw Bentzen.

De twee dames stonden onder de groote gaslantaarn voor consul With’s inrijpoort. Daar werd de straat breeder — bijna als een klein marktplein — tusschen het huis van den consul aan den eenen kant en Ellingsen en Larsen aan den anderen. En daar het een middelpunt van het stedelijk verkeer was, verzamelden zich daar langzamerhand vele dames die hare inkoopen en uitdeelingen geéindigd hadden.

Zelfs mevrouw With, die juist thuis kwam uit de stad, stapte uit haar rijtuig, en sloot zich bij de groep aan, om Kerstgroeten te wisselen en over den dag te spreken.

Er waren niet alleen dames van de Vereeniging voor gevallen vrouwen van St. Petri, maar ook van de verschillende andere vereenigingen uit de stad; en het gesprek was uiterst levendig — gedeeltelijk een beetje triomfeerend, ondertusschen ook een beetje boosaardig, wanneer het gold haar eigen vereeniging, of te laten uitkomen, hoeveel die had om uit te deelen.

Maar de algemeene stemming was toch welwillend, men was klaar en had een goed geweten.

„Ja daar hebt gij gelijk in; het is mooi om klaar te zijn,” zeide een.

„Het is werkelijk een drukke dag, ik had nooit gedacht dat ik van mijn laatste onderlijfjes afkomen zou; allen hadden onderlijfjes gekregen ; dit jaar waren er al te veel onderlijfjes.”

„Maar nu weten wij ook, dat wij iets nuttigs gedaan hebben,” verklaarde mevrouw. With van haar kant. [ 86 ]„Zie toch juffrouw Falbe ginds eens loopen,” zeide de vrouw van den inspecteur van politie.

„Zoo gaat het altijd met haar. Dat zij nooit klaar kan komen, begrijp ik niet; zij heeft weinig, en dat, wat zij heeft, gooit zij aan den eersten den besten weg.

Mevrouw brak af met haar heerschzuchtige stem : „ik geloof, dat zij bij de armen rondgaat en kwaad van ons spreekt.”

Er waren er veel, die het al lang gedacht hadden. De armen wilden nooit veel antwoorden, wanneer men naar juffrouw Falbe vroeg.

Ondertusschen had de kapelaan zich ook bij de groep aangesloten. Hij was zeer glimlachend en vroom opgeruimd naar aanleiding van den dag en de dames drongen om hem heen, om hem een gezegend Kerstfeest te wenschen.

„Juffrouw Falbe ging net voorbij! Neen, ik bid u,” verbeterde de inspecteursvrouw: „zij rende letterlijk voorbij. Het speet mij om haar zoo te zien; het was alsof er geen ware Kerstvreugde over haar was.”

„Ach neen, waarde mevrouw!” antwoordde de ka- pelaan zachtjes, dat wil ik gaarne gelooven. Alles komt er op aan, in welken geest men werkt. Wanneer onze arbeid niet den waren geest draagt, dan ontbreekt de zegen.”

„Ja, daar heeft zijn Eerwaarde gelijk in,” barstte mevrouw Bentzen uit; „dat is juist met Kerstmis het gezegende, dat men zijn plicht vervult: met de armen te deelen. Vandaag kan niemand klagen en dat is zoo heerlijk om daaraan te denken, wanneer men het zelf goed heeft.”

„En het is niet minder heerlijk om den dank en de [ 87 ]zegeningen der armen mee naar huis te nemen,” voegde de inspecteursvrouw blijde erbij.

De kapelaan zag met bewondering naar de mooie vrouw, en in de verheven Kerststemming waarin hij zich bevond, wilde hij per slot enkele opheffende woorden inlasschen tot den luisterenden kring van dames, toen juist dr. Bentzen de straat overstak.

De oude heer lachte met zijn venijnigen grijns toen hij zeide: „aangename kennismaking, dames! groote diefstal bij Ellingsen en Larsen. De politie heeft er al een paar gepakt.”

„Diefstal! stelen! o mijn God! stelen op Kerst- avond; onmogelijk! Wie, wie! weet u iets?”

„Dat kunnen geen menschen van hier uit de stad zijn,” verklaarde de strijkplank statig.

„Het is de Bende uit madam Späckbom’s Ark, antwoordde de dokter boosaardig.

De Bende, ja; aan de Bende had niemand gedacht ; die afschuwelijke menschen waren een schande voor de geheele stad.

Dit bericht maakte een zeer onbehagelijken indruk. De kapelaan gaf zijn kleine speech op en zuchtte slechts over de verharden, waarop men scheidde om zich naar huis te haasten en te probeeren deze kleine schaduw op de Kerstvreugde te overwinnen.

De inspecteursvrouw zeide tegen mevrouw Bentzen, toen zij met haar naar huis ging. „Denk eens mevrouw, hoe verstrooid ik ben! Toen uw man zei: madam Späckbom’s Bende, had ik op een haar na gezegd: gij meent juffrouw Falbe’s Bende.”

„Bij God, daar is iets van aan,” antwoordde mevrouw Bentzen en zag met achting naar de jonge vrouw op. [ 88 ]

Ondertusschen liep juffrouw Falbe werkelijk rond in de stad en zocht naar Loppen. Toen zij om half zeven thuis kwam, was Kristian uitgegaan ; het geheele huis was leeg en donker en Else nergens te vinden.

Het was een bittere teleurstelling voor de juffrouw ; zij had zich zoozeer op dezen avond verheugd, en het viel haar niet in eraan te twijfelen, of Else komen zou, daar zij het haar zoo heilig beloofd had.

Maar toen bedacht zij zich, dat Else om 6 uur misschien in de Ark geweest, maar weer weggegaan was, omdat zij geen licht zag. En nu maakte zij zichzelve bittere verwijten, dat zij zich bij de vrouw op den molen had laten ophouden, en dat zij Else weer had laten ontglippen, toen zij haar eenmaal geyonden had.

De straten werden leeg. Voor de ramen stonden slechts twee, drie arme kinderen en rilden; de winkels werden gesloten. uitgezonderd de kleine kraampjes, waar het nu van menschen wemelde.

Toen consul With tegen zeven uur met pakjes beladen naar huis ging, — hij had altijd de kostbaarste cadeaux voor zijn vrouw, — trof hij drie agenten die iets langs en zwarts tusschen zich droegen.

„Wat is dat? Hansen!” vroeg de consul.

„O! dat is Loppen, consul !”

„Hm! is...is zij dood ?” :

„slechts stomdronken, denk ik. Aangename Kerstmis, consul !”

„Dank u, hetzelfde,’” antwoordde consul With en ging verder.

Hoe stiller de straten werden, des te vroolijker [ 89 ]werd het in de huizen en het lachen en juichen der kinderen drong naar buiten in den kouden winternacht, waar juffrouw Falbe nu voorwaarts rende — ieder oogenblik zich verbeeldend, dat zij Loppen’s halsdoek om den hoek zag fladderen. Op het laatst trof zij een agent, die ook iemand scheen te zoeken ; hij vertelde haar, dat de Bende op diefstal uit en dat Loppen erbij geweest was.

Moe en gebroken ging juffrouw Falbe naar huis. Het gebeurde in werkelijkheid niet zoo zelden, dat zij teleurstellingen van dezen aard beleefde, maar het smartelijkste van alles was, dat zij zoo veel van Else hield.

Toen zijn zuster niet volgens afspraak om 6 uur thuis kwam, was Kristian uitgegaan, maar van avond vond hij nergens iets te drinken; het was overal koud en leeg; zoo was hij weer naar huis gegaan, kribbig en uit zijn humeur. Zijn zuster zeide niets, maar zette de gort op het vuur; ze stond klaar en behoefde slechts gewarmd te worden. Terwijl zij de tafel dekte, plaagde hij haar met verwijten en hatelijke geestigheden; toen zij met de gort kwam was die aangebrand, omdat zij vergeten had erin te roeren.

Alles was zoo ongezellig als het maar zijn kon en zij had zich zoo op dezen avond verheugd! Een tijd lang streed zij dapper, maar toen de tranen zegepraalden, legde zij het hoofd op de armen en zuchtte hardop.

Kristian zeide weinig, maar keek naar haar; zoo gebogen had hij zijn zuster nog nooit gezien. Hij begon berouw te krijgen en wilde iets verzachtends vinden om haar te zeggen. [ 90 ]

„Ja, ziet gij, Augusta, gij krijgt nooit anders dan teleurstelling en verdriet, zooals gij u gedraagt. Wanneer gij deze armen volstrekt hebben moet om gelukkig te zijn, doe dan als de andere dames uit de stad. Die hebben hare bepaalde armen, die ze helpen; dan behoeven ze zich niet om de anderen te bekommeren. Maar gij gooit het weinige dat gij nog hebt weg, als afval voor iedereen, niet in staat zijnde om te helpen, ja gij doet misschien meer kwaad dan goed.”

„Neen Kristian! dat doe ik niet!” riep juffrouw Falbe beslist, en beurde het hoofd op: „ik wil niet mijn bepaalde armen hebben. Laat de anderen hun geweten loskoopen met de brokken, die zij weggooien ; laat ze naar huis gaan, rustig in het geloof, dat ze hun plicht vervuld hebben door hun hart zoo te snoeren dat er alleen plaats is voor ’n enkele waardige behoeftige, waar men de zegeningen zien kan, zooals het heet. Ik zie in, dat de groote diepte nooit gevuld wordt, hoeveel men er ook in gooit. Deze wijsheid is het eenigste loon, dat ge voor uw medelijden verwachten moogt. Het drijft u van krot tot krot, tot het slechtste en gemeenste, waar ge weet, dat u nieuwe teleurstellingen en nieuwe smarten wachten. Want nu weet ik, wat ik bedoel: geld, gaven, aalmoezen, alles wordt geofferd, en ik verheug mij, wanneer het gegeven wordt. Maar al het goud der wereld kan de kloof tusschen hen die het goed en hen die het slecht hebben, niet zoo aanvullen als een enkele droppel warm menschenbloed. En hebt gij niet eens een vodje te geven, maar kunt ge hen doen begrijpen, dat gij dit warm hartebloed hebt, dan behoeft gij geen teleurstellingen te vreezen, maar kunt gij van krot [ 91 ]tot krot gaan, zonder naar loon om te zien. Daarom wil ik morgen vroeg opstaan en aanvatten, waar ik heden losliet.”

Toen zij dit gezegd had, ging Kristian naar haar toe.

Liefkoozingen kwamen werkelijk niet dikwijls voor bij dezen broer en zuster. Maar nu nam hij haar in zijn armen en zoende haar.

En nu fluisterde hij haar iets in haar oor. Zij had dit zoo dikwijls gehoord, deze belofte, waarvan zij wist, dat hij niet de kracht had om ze te houden.

Maar dezen keer geloofde zij hem, zij zag naar hem op met een wonderbaren glimlach, die haar zoo mooi maakte en dankte hem.

Toen gingen zij weer zitten, lachten en weenden en keuvelden samen, zooals zij sedert jaren niet meer gedaan hadden.

De gort was aangebrand, dat was niet te ontkennen, maar toch, hoe smaakte ze hun nu!



Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Else/7&oldid=156145"