[ Pl 58 ]
 

Pl. 58: LUPINUS CRUCKSHANKSII Hook.

 
[ 229 ]
 

LUPINUS CRUCKSHANKSIIHook.

Nat. familie:

PAPILIONACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIADELPHIA DECANDRIA (Tweebroederige-Tienmannige)[1].

 

 

Onder de reeds sinds lang geliefde tuinplanten bekooren zonder twijfel ook de Lupinen. Reeds in 1596 kwamen er een tweetal soorten van in de tuinen voor, welke beide in Zuidelijk Europa tehuis behooren, namelijk Lupinus albus en varius. Na deze schijnt de ruigharige Lupien (L. hirsutus), mede van Zuid-Europeschen oorsprong, als tuinplant gekweekt te zijn geworden, wijl de invoering van deze reeds sedert 1629 dagteekent; later werden er achtereenvolgend onderscheidene soorten, inzonderheid uit Noord- Amerika, het vaderland bij uitnemendheid dezer planten, ingevoerd, zoodat het aantal van die, welke we thans levend kennen niet onaanzienlijk is, wat echter niet zeggen wil dat ze als sierplanten alle gelijke waarde bezitten.

Het aantal wetenschappelijk bekende soorten van dit geslacht is zeer aanzienlijk. Terwijl er in het, in 1825 verschenen, 2e deel van den Prodromus systematis naturalis regni vegetabilis van A.P. de Candolle slechts 36 soorten beschreven zijn, was dit getal in 1842, toen G.G. Walpers het 1e deel van zijn Repertorium botanices systematicæ het licht deed zien, reeds tot een cijfer van 111 geklommen, welk overzigt deze ontleende aan de onderzoekingen van J.G. Agardt, door dezen in 1835 bekend gemaakt. Dat dit aantal, vooral bij de veelvuldige reizen sedert dien tijd door onderscheidene botanisten in Amerika gedaan, later nog toegenomen is, begrijpt men ligtelijk, [ 230 ]zoodat het zeker niet gewaagd is dat getal thans op p.m. 150 te bepalen, waarbij nog enkele variëteiten komen, benevens eenige hybriden die in de laatste jaren door kultuur gewonnen zijn.

De Lupinen vallen als van zelf in drie onderscheidene rubrieken, namelijk éénjarige, die het meerendeel uitmaken, overblijvende en heesterachtige, welker stengels namelijk niet jaarlijks afsterven, min of meer houtachtig worden, derhalve blijven voortleven en de plant een heesterachtig voorkomen geven.

Hoe talrijk nu ook het aantal bekende soorten moge zijn, vrij beperkt is echter dat, hetwelk zich voor liefhebbersverzamelingen gunstig onderscheidt.

Ik druk hier op dit laatste woord, want onjuist zou het zijn te veronderstellen dat er maar weinig sierlijke soorten onder zijn; integendeel, de meeste zijn fraai, maar ook vele gelijken elkander te zeer, dan dat eene verzameling aller botanisch verschillende soorten voor den liefhebber veel aantrekkelijkheid zou kunnen bezitten.

Over 't algemeen leveren de éénjarige soorten de meeste verscheidenheid op, die bij de overblijvende veel minder in 't oogloopend is; terwijl de heesterachtige, als ongeschikt voor ons klimaat, in potten gekweekt en 's winters in de koude kas bewaard moeten worden, in welken toestand ze zich doorgaans alles behalve sierlijk voordoen.

Deze laatste liggen dus geheel buiten den kring onzer tegenwoordige beschouwingen.

De fraaiste éénjarige Lupinen bedragen niet meer dan een twaalftal, met eenige variëteiten en hybriden, en van deze is de Cruckshank's Lupien gewis eene der fraaiste, om niet te zeggen de allerfraaiste.

Deze plant vormt een regtopgaanden, vertakten stengel van 1 tot 1,30 meter hoogte, waarom de vingervormige, meest negentallige bladeren op afstanden van 5–7 centimeter verspreid staan. De stengel is zeer licht, teeder groen, en bovendien nog met een uiterst dun, witachtig waas overstoven, 't welk bij de minste aanraking loslaat. Hetzelfde is ook het geval met de bladstelen, terwijl de blaadjes op de bovenvlakte iets donkerder zijn en de ondervlakte insgelijks licht groen is. Hierdoor verkrijgt de plant een uiterst teeder voorkomen, terwijl de geheel van elkander vrijstaande bladeren, door hunne hoogst elegante zamenstelling, dit voorkomen niet weinig sierlijk maken.

Wanneer de plant in July de hoogte van tennaastenbij een meter bereikt heeft, worden aan den top de bloemknoppen zigtbaar. Daar de groei in dien tijd gewoonlijk zeer opgewekt is, rekt die top zich spoedig uit tot een regtopstaanden tros van ongeveer 25 centimeters, terwijl de bloemknoppen daaraan geregeld van onderen af ontluiken, zoodat de bloei der benedenste bloemen voorbij is, wanneer de bovenste zich gaan openen.

Het fraaist doet de plant zich voor wanneer de bloemtros ongeveer tot op de helft met geopende bloemen bezet is, wijl men ze dan in de verschillende toestanden van ontwikkeling ziet en de veranderlijkheid van kleur, waaraan deze soort mede den naam L. mutabilis (de veranderlijke) te danken heeft, waarover aanstonds nader, dan het meest in 't oog loopt.

De bloem dezer Lupien is inderdaad zeer fraai.

De vergroeidbladerige kelk is in de lengte tot bijna aan de basis toe in tweeën gespleten [ 231 ]en wordt daardoor tweelippig. Deze loopt echter in het geheel niet in 't oog, tenzij men de bloem van achteren ziet, omdat hij door de bloembladeren bedekt wordt.

De bloemkroon is vlindervormig, de grondvorm van de familie der Papilionaceën. Over de zamenstelling van dezen bloemkroonvorm sprak ik reeds vroeger (bladz. 42 en 43), zoodat ik thans daarnaar verwijzen kan, voor zooverre het de toelichting der hier gebezigde kunsttermen betreft.

De „vlag", of het grootste, bovenste bloemblad, is bij de hooger geplaatste en dus jongere bloemen genoegzaam wit, met eene zacht rose tint doorwaterd, in 't midden aan de basis geel. De beide zijdelingsche bloembladeren, de „vleugels", zijn helder blauw, met eene lichte karmijntint. De „kiel" of de beide onderste bloembladeren, die door de vleugels bedekt en derhalve onzigtbaar zijn, is witachtig.

't Zijn de blaauwe vleugels met de sierlijk gevormde vlag die deze, even als vele vlindervormige bloemen, zeer fraai maken.

Is de bloem eenige dagen geopend, gelijk het geval was met de benedenste, dan neemt het rood in de vlag langzamerhand de overhand, hetwelk tegen dat de bloei voorbij is in paars overgaat, tot dit bloemblad eindelijk genoegzaam blaauw wordt even als de vleugels.—

Wanneer men de bloem opent dan zal men een tiental meeldraden vinden, die álle met de helmdraadjes tot één, van boven overlangs opengespleten, bundel vergroeid zijn. Dat wijst op de 16e klasse van het Linnæaansche stelsel, die der Eénbroederige.

—Waarom worden dan deze planten gerekend tot de 17e klasse, die der Tweebroederige te behooren?—

Inderdaad heeft de groote Zweed zich hier aan eene inconsequentie schuldig gemaakt; maar dat moest hij wel doen, hij moest hier wel meer letten op het natuurlijk karakter der bloemen, dan op het meer ondergeschikte kenmerk dat hij ter onderscheiding der 16e en 17e klassen koos.

Alle Papilionaceën toch behooren te kennelijk tot ééne natuurlijke afdeeling, dan dat hij ze van elkander had kunnen scheiden, en nu doet zich het geval voor, waarop ik reeds vroeger (zie bladz. 41 de noot) doelde, dat in de vlindervormige bloemen de meeldraden nú eens álle tot één bundel vereenigd zijn, en dan weder álle op ééne na, de bovenste namelijk, die geheel vrij bleef. Hij nam dezen laatsten toestand als den normalen aan, en bragt alle planten met vlindervormige bloemkroonen tot deze klasse, die hij de Tweebroederige noemde.

Binnen de meeldraden zit een lange, krom naar boven gerigte stamper, van onderen in een langwerpig vruchtbeginsel uitloopende. Beide, meeldraden en stamper zijn binnen in de kiel verscholen.—

Deze Lupien werd het eerst beschreven en afgebeeld in 1831 door den Engelschen kruidkundige W.J. Hooker, in het 58e deel namelijk van Curtis's Botanical Magazine, tab. 3056,[2] naar aanleiding eener plant door Alex. Cruckshank (sommigen schrijven Cruikshank) in de Andes van Peru ontdekt, en van de door hem aan den botanischen tuin te Glasgow gezondene zaden gekweekt. Hooker noemde die plant ter eere des ontdekkers L. Cruckshanksii.

Genoegzaam gelijktijdig of kort daarna werden er ook zaden van ontvangen te Londen door den Heer Barclay; deze waren afkomstig van Santa Fé de Bogota. Ook dáár bloeide die plant dus weldra, hetwelk oorzaak was dat Dr. Lindley haar, in Edward's Botanical Register (tab. 1539),[3] eveneens [ 232 ]beschreef en afbeeldde; echter onder een anderen naam, namelijk als de verander1ijke L. (Lupinus mutabilis), doelende op de veranderlijkheid van de kleur der bloemen.

De naam door Hooker aan deze plant gegeven is echter steeds de meest gebruikelijke gebleven, hoewel toch ook sommigen den laatsten aangenomen hebben.

Er bestaan wel wetenschappelijke wetten, die den in dergelijke gevallen te volgen weg aanwijzen of voorschrijven, maar op de overtreding dier wetten staat de doodstraf niet, zoodat men in dit opzigt niet zelden zijne eigene zienswijze volgt.

Geheel onjuist is het echter om, gelijk ook wel eens gebeurt, beide namen als aan verschillende soorten behoorende te willen beschouwen.

Men kweekt er ook een paar verscheidenheden van, alleen verschillende in de kleur der bloemen, die witter of lichter blaauw is; alle hebben een zachten, aangenamen reuk.

Omtrent de kultuur dezer planten valt niets bijzonders op te merken, als dat ze op eene luchtige, lichte plaats moeten staan, en natuurlijk beter groeijen in goeden voedzamen, dan in schralen grond.

Men zaait ze tegen 't laatst van April of in 't begin van Mei in den open grond, op ruim een voet afstands van elkander, daar waar men wenscht dat ze later zullen bloeijen, omdat geene éénjarige Lupine goed tegen het verplanten kan. Wat de inzameling en bewaring der zaden betreft, hieromtrent gelden de voor éénjarige gewassen algemeene handelwijzen, welke ik als aan den lezer bekend veronderstellen mag.