Heemskerck op Nova Zembla/VII
← VI | Heemskerck op Nova Zembla door Piet Visser
VII. Drie-koningen feest |
VIII → |
DRIE-KONINGENFEEST
„Wat zit jij daar toch te knoeien, jongen!" zei Sterrenburgh tegen Jacob, die met zijn mes aan een blok hout zat te snijden.
„Wel. ik maak een paar klompen!" was het antwoord.
„Wat? die oorlogsschepen, moet jij die aanhebben?" spotte Hooghwout. „Je kunt er met je heele familie wel in!"
„Best mogelijk, man. Blijf jij maar in je schoenen rondloopen en kou lijden, maar ik bedank er voor, als ik ze tegen wat beters kan ruilen."
Na een paar uur van ingespannen arbeid was onze scheepsjongen eindelijk met zijn klompen klaar. Het waren een paar wijde, onbehouwen blokken, maar juist doordat ze zoo wijd waren, kon hij er wel met vier paar kousen in. Bovendien eindigden ze van boven in berenvel, waardoor de warmte niet weinig verhoogd werd.
„Gans lichters, mijn voeten!" klaagde Hooghwout, die stampend door de hut heen en weer liep. „'t Is of ze totaal in ijs zijn veranderd!"
„Eigen schuld, man!" lachte Jacob. „Mijn voeten zijn lekker warm, hoor!"
„Ja, ik geloof dat onze kleine klompenmaker verstandiger is dan wij," zei Barentsz. „Onze schoenen bevriezen [ 101 ]als hoorn om de voeten en van binnen zijn ze wit van de vorst."
De anderen begonnen nu ook te begrijpen, dat zoo'n paar holsblokken nog zoo kwaad niet zouden zijn en weldra was de heele hut in een groote klompenmakerij veranderd.
„Het ongeluk maakt toch alle menschen gelijk," fluisterde Barentsz tegen Gerrit de Veer. „Daar zit me nu Jacob van Heemskerck, afstammeling van een der oudste adellijke geslachten, broederlijk tusschen twee matrozen in, een paar klompen te maken."
Reeds den volgenden dag werden de schoenen in een hoek geworpen en trok ieder zijn eigengemaakte holsblokken aan. Die mochten nu wat ongemakkelijker loopen, maar ze waren toch oneindig veel warmer. En men moest er immers niet verder mee dan even buiten de hut, om de sprengen te zetten of na te zien?
De vossen, die men daar af en toe mee ving, waren altijd heel welkom, want het eten begon vrij sober te worden. Maar lang niet elken dag wist men er een te bemachtigen. Want sneeuwstormen gierden voortdurend om de hut en dan lagen de sprengen in een oogenblik onder de sneeuw bedolven.
Er volgden echter een paar weken van doorgaans klaar, helder weer, maar zóó verschrikkelijk koud, dat het alle beschrijving te boven gaat! Zolder, wanden en kooien waren wel een vinger dik bevroren, ja, zelfs de kleeren aan 't lijf wit uitgeslagen en berijpt van de vorst.
En buitenshuis vroor het natuurlijk nog veel verschrikkelijker. Wie bij het nazien of stellen der sprengen wat lang werk had, kwam met blaren en builen aan gezicht en ooren weer in de hut terug. In den uitersten nood wilden sommigen maar weer kolen aanleggen en dan den schoorsteen openhouden, maar het bleef bij een voorstel, want de meesten durfden niet.
[ 102 ]Toch hadden zij zóó moeten stoken, dat al het hout dra was opgebrand.
Wat nu gedaan? Met de sleden om nieuw drijfhout uit? Er viel niet aan te denken.
Gelukkig lag er nabij de hut nog een tamelijk groote hoeveelheid onder de sneeuw. Dat moest dan maar opgegraven en binnenshuis gebracht worden. Zij groeven nu twee aan twee om beurten, maar moesten elkaar telkens zoo gauw mogelijk aflossen, omdat het buiten niet te harden was van de kou.
Bij al die kou begon het weldra ook nog te sneeuwstormen, zoodat het geheele huis in een ommezien bedolven werd. Van toen af ging haast geen dag voorbij, dat zij zich niet moesten uitgraven om buiten te komen. Zij besloten daarom, dat werk bij beurten te doen, en alleen de schipper en de stuurman bleven daarvan uitgezonderd.
Op den eersten Kerstdag was het eindelijk weer eens een heldere lucht. Zij groeven zich dus uit en maakten hun vossevallen weer schoon. Maar jawel, tegen den avond begon het opnieuw te sneeuwjachten en stoof alles weer dicht.
Den 2den Kerstdag was het weer nog veel slechter en als om hen te sarren, hoorden zij de vossen voortdurend over hun huis loopen.
„Dat is een kwaad teeken, mannen!" zei Jacob met een bedenkelijk gezicht.
„Hoe zóó?" vroeg Louw Willemsz gretig.
„Wel, omdat wij ze nu niet in den pot of aan 't spit hebben, want dan zou het een góed teeken zijn," antwoordde de guit.
Maar de grappen van den scheepsjongen hadden niet de gewone uitwerking. Er begon langzamerhand een moedelooze stemming onder het volk te heerschen, die door geen kwinkslag meer te verdrijven scheen. En was het wonder, als men weet, dat hun leeftocht bedenkelijk [ 103 ]minderde en de koude steeds toenam? Den geheelen dag werd een groot vuur gestookt, men sliep onder een berg van dekens en ijsbeerhuiden met heete steenen en kogels aan lijf en voeten, en nòg kon men zich niet warmen en was het elken morgen in de kooien wit van de vorst.
„Troost je, mannen, dat we in 't afgaan van den berg zijn!" zei Barentsz, die met leedwezen het volk zoo neerslachtig zag.
„Wat bedoelt u daarmee, stuurman?" vroeg Sterrenburgh.
„Wel, dat de zon met elken dag weer dichter naar ons toe komt."
„De daghen die langhen
Zijn de daghen die stranghen!"
mompelde Louw Willemsz. „Zoo is het tenminste in het vaderland, en dat zal hier nog wel een beetje erger wezen."
Nu, dat bleek maar al te wel, want drie dagen lang durfden ze geen hoofd buiten te steken. Trouwens, zelfs ook binnenshuis was het zóó koud, dat zij zich met geen mogelijkheid wisten te bewarmen. Als zij tegen een groot vuur aanzaten en van voren bijna de schenen verbrandden, waren zij niettemin van achter ruig uitgeslagen van de felle vorst.
Ook den volgenden dag was het weer nog even kwaad, maar 's avonds werd het eindelijk een beetje beter.
Claes Andriesz maakte nu een gat door een van de deuren en kroop toen naar buiten om te zien, hoe het daar gesteld was.
Geen drie tellen later was hij alweer in de hut.
„Jongens," zei hij, „'t is niet te gelóóven, hoe koud het buiten is! Mijn ooren zouden stellig afgevroren zijn, als ik er maar een poosje langer gebleven was. En er [ 104 ]is zoo geweldig veel sneeuw gevallen, dat die nog hooger dan ons huis ligt!"
Daags daarna was het eindelijk weer stil. De man die voor het uitgraven aan de beurt was, groef toen treden in de sneeuw, op een voet afstands van elkaar, zoodat ieder die uit de hut woû, als uit een kelder van zeven of acht trappen diep, naar boven moest klimmen.
Ze hadden nu al in verscheiden dagen geen vossen gegeten, en dat de vallen dus weer dadelijk gesteld werden, spreekt vanzelf.
Maar den volgenden dag gierden de sneeuwstormen alweer om „'t Behouden Huys," zoodat vallen en trappen in een oogwenk bedolven waren en de sneeuw nog hooger lag dan voorheen. En met Oudejaarsdag was het nog een beetje erger! Toen bleken zij als gevangenen in de hut opgesloten en de koude was gewèldiger dan ooit. Als zij de voeten naar het vuur staken, schroeiden de zolen van hun kousen, vaak zonder dat zij de hitte voelden. Zij róken het alleen.
Zoo waren zij, onder groote koude en narigheid, de Decembermaand eindelijk doorgesukkeld en een nieuw jaar begonnen. Maar het begin van 1597 was al even slecht als het einde van 1596 geweest was; storm, sneeuw en ondraaglijke vorst. Twee dagen achtereen durfden zij geen voet buiten te zetten en toch, het zou zoo hoog noodig geweest zijn, want zij hadden haast geen hout meer om te stoken. De maats zagen elkander droevig aan en werden nog moedeloozer dan eenigen tijd te voren. Meer en meer hoorden Heemskerck en Barentsz hen klagen, dat zij wel nooit weer het Vaderland zouden zien. Schipper en stuurman leden niet minder dan zij, maar zij droegen hun lot gelaten. Nooit kwam een klacht, nooit zelfs een zucht over hun lippen. Bij elke gelegenheid trachtten zij hun volk moed in te spreken, maar hun woorden hadden weinig uitwerking meer.
„Meester Hans," vroeg Heemskerck op zekeren dag [ 105 ]aan den barbier, „weten jullie geleerden, geen middel dat den geest wat opgewektheid geeft? Het zou hier zoo noodig zijn."
„O, zéker wel, zéker wel, schipper!" was het antwoord. „Salie in wijn gekookt en dat ingenomen versterkt en verheugt het hart."
„Jawel, meester, maar met den wijn moeten wij heel zuinig zijn. Wie weet, hoe lang we hier nog moeten blijven. Ken je dus niet nog een ander middel?"
„Ik zal een aftreksel van Meibloemkens maken, schipper! Als elk daar een lepel vol van inneemt, is de moedeloosheid weg."
Maar de meester had weinig voldoening van zijn kundigheden. Louw Willemsz verklaarde ronduit, dat hij van zijn geknoei volstrekt niet gediend was en hem een opslampamper zou verkoopen, wanneer hij het nog eens waagde, hem met een lepel van zijn brouwsel onder den neus te komen.
Bij de anderen had meester Hans al even weinig succes.
Toen onze barbier zag, dat hij met zijn medicamenten hier niet veel kon uitrichten, begon hij te probeeren of hij niet met nuttige rijmpjes, hier en daar in zijn receptenboek verspreid, op de verslagen gemoederen kon werken.
„O, kompeer, wat zie je bedrukt!" zei hij tegen Hooghwout. „Je zult jezelf door je droefgeestigheid nog heelemaal ziek maken, vriend! Weet je wel, wat de geleerde Hondius zegt? (De meester had net zoo min van een Hondius gehoord als de anderen, maar hij meende, dat zoo'n naam aan het rijmpje meer kracht zou bijzetten.) Welnu, de groote Hondius zegt, in zijn voortreffelijk boekske over de geneeskunst:
Tot onderhoudinghe van ghezontheyt goed,
Sal men ghebruycken een vroolyck ghemoet.
„Waarde vriend, zet toch die zorgen aan kant, want zij dienen nergens toe, dan om je gezondheid te ondermijnen. Immers, wat schrijft de kundige Cattius:
„In den eersten wildy sterck zyn ende ghesont
En sonder sieckten so maeck ick u cont,
Zyt vrolyck en wilt sonder sorghe zyn;
Groote sorghe laet niet by u tot morghen zyn."
„Morgen? ja wel, morgen hebben we geen houtje meer om te verstoken," klaagde de kok en die voorspelling kwam helaas maar al te goed uit; want aan den avond van den volgenden dag was al het hout opgebrand.
„In 's Hemelsnaam, hak dan het groote blok maar stuk, waar anders de stokvisch op gebeukt wordt," zei de schipper.
Maar den derden Januari kon men nòg al de hut niet uit en toch, de laatste overblijfselen van het blok lagen reeds in het vuur.
„We moeten eens zien, of we niet wat van de hut kunnen missen," zei Heemskerck.
Gelukkig, aan het portaal vonden zij nog wat overscharig hout, waarmee ze, voor dien dag tenminste, al weer gered waren.
Ook op den anderen dag was het nog volslagen onmogelijk, naar het strand te gaan. Om te weten hoe de wind woei, stak de schipper een vlaggetje aan een langen stok den schoorsteen uit; maar het was oogenblikkelijk zoo stijf bevroren als een plank, zoodat het draaien nog uitwaaien kon.
„Nu heb je toch niet te vragen, hoe koud het buiten is," zuchtte „de Neushoorn."
[ 107 ]„Ja kameraad, we zullen hier wel niet meer vandaan komen," klaagde Hooghwout.
„Zijt doch ghenoechelick, vrienden, wilt u verblyen
En wacht u voor druck en quade fantasyen,"
vermaande Hans Vos.
Jawel, het was alles om niet.
Wel waren er inmiddels weer een paar broodtonnen leeg gekomen, waarmee men het vuur dien dag nog kon onderhouden, maar de maats toonden zich er weinig verheugd over. Ze bleven stil, ernstig en moedeloos.
„Kom, kleine grappenmaker, zou je niet eens wat kunnen zingen of op je fluit spelen?" vroeg de schipper. „O zeker, schipper, dat zou een uitmuntende remedie zijn!" zei meester Hans. „Toe kameraad, ga je gang maar," vervolgde hij tot Jacob. „De beroemde Rattius, die een monster van geleerdheid was, zegt immers zeer terecht:
„Een liedeken ghesongen uyt goeder herte,
Verfrayt den sinnen en verdryft den smerte;
Musyck en fluit-spel wordt seer ghepresen,
Dat melancolyë en droefheyt kan ghenesen."
„Och, wat zou het helpen," zuchtte Jacob. „Ze zingen'tóch niet mee. De een zet al benauwder gezicht dan de ander. Ik heb er zoo heel geen aardigheid aan."
Den volgenden morgen bleek eindelijk het weer toch wat bezadigder.
„Komaan, mannen, nu kunnen we het wel eens wagen om naar de rivier te gaan," zei de schipper.
De deur werd dus open gegraven en drijfhout gehaald zooveel men maar kon, want wie weet, hoe gauw ze weer voor langen tijd ingesloten konden worden. De arbeid en het geslaaf van dien dag hadden beter uitwerking, dan alle rijmpjes van meester Hans tezamen. Er [ 108 ]begon weer wat opgewektheid te komen, en och, die was er zoo hoog noodig, want wie kon zeggen, hoe lang ze het hier nog moesten uithouden?
„Gerrit," zei Jacob tegen De Veer, toen ze een uurtje hadden om wat uit te rusten. „Ik wou je wel eens spreken."
„Zoo, mijn jongen, en is 't een geheim?"
„Ja, en een gróót geheim ook! Voorloopig tenminste. Maar kom, ga even mee in 't portaal," fluisterde de knaap, „dan zal ik het je zeggen."
De Veer ging nu mee, heel benieuwd, wat de scheepsjongen op het hart mocht hebben.
„Nu, wat is 't, vrindje?" vroeg hij, toen ze in 't portaal gekomen waren.
„Weet je wel, Gerrit, wat datum we vandaag hebben?"
„Natuurlijk!" antwoordde De Veer: „'t Is immers mijn werk, om onze tijdrekening bij te houden? Het is vandaag precies de 5e Januari. Maar hoe vraag je dat zoo?"
„Wel, dan is het vanavond immers Drie-Koningenavond?"
„En?"...
„Och Gerrit, ik zou zoo graag eens een pretje hebben. Ons leven gaat hier toch zoo vreeselijk eentonig voorbij."
„O, 't is mij goed, maar hoe wou je het aanleggen? Op een Drie-Koningenfeest moet toch ook wat te eten en te drinken zijn. En je weet het, beste jongen, Schraal-Hans is bij ons keukenmeester tegenwoordig."
„Nu ja, maar we zouden toch best wat koeken kunnen bakken."
„Koeken? Och kom, loop naar de Pruisen, jongen!"
„Als ik dàt kon," zei de guit lachend, die nooit om een antwoord verlegen stond, „dan bleef ik geen minuut langer op Nova Zembla, hoor!
[ 109 ]Maar zonder gekheid, ik zie niet in, waarom we vanavond geen pannekoeken zouden eten. Er is toch nog genoeg over van het meel, waar we de kardoezen mee plakken? Misschien hebben we dat niet eens noodig, maar in elk geval kunnen we er best een paar pond van afnemen. Olie is er ook, waar de kok de koeken in bakken kan ... Ja, ik zie het al aan je gezicht, Gerrit, je krijgt er ook al trek in! Ik wed, dat op het oogenblik het water je al om de tanden loopt. Toe, hou je nou niet zoo stiekem. Is 't niet zoo?..."
De Veer lachte.
„En daarom, weet je wat je doet, Gerrit," ging de scheepsjongen voort, „nu moest jij den schipper eens bepraten, dat hij het goed vond. Och toe, het zou toch zoo echt leuk wezen, als we eens samen Drie-Koninkje konden vieren!"
„Nu," zei De Veer, „ik wil er den schipper wel eens over spreken. Maar laten we nu maar weer gauw naar binnen gaan, want het is geducht koud hier in dat portaal!"
Toen De Veer er met Heemskerck over sprak, bleek die er zeer mee ingenomen. Hij vond het een welkome gelegenheid, om het bedrukte volk weer eens wat op te monteren. Nauwelijks was dan ook de arbeid afgeloopen, of men ging tot de voorbereidende maatregelen over.
Omstreeks zeven uur 's avonds nam het feest een aanvang.
Hooghwout en Sterrenburgh, met Jacob in hun midden, kwamen na een gegeven teeken uit het portaal, waar zij zich als voor een Drie-Koningen-ommegang hadden uitgedost: Hooghwout en Sterrenburgh hadden een wit hemd over hun kleeren aangetrokken en prijkten met een wit papieren kroon op het hoofd; Jacob—om den Moor voor te stellen natuurlijk—had zijn gezicht heelemaal zwart gemaakt en droeg een kroon van goudpapier. In de linkerhand hield ieder een papieren ster [ 110 ]en een brandende kaars in de rechter.
Ze bleven aan den ingang staan en toen begon Hooghwout op sleependen toon, te zingen:
„Wij komen getreden met onze ster."
En alle drie vereenigden zich in het refrein:
„Lauwerier de cransio."
En Hooghwout dreunde weer op:
„Wij zoeken Heer Jezus, wij hadden hem gern."
Waarop het drietal weer gezamenlijk inviel met het onverstaanbare:
„Lauwerier de knier
Zijn Koning Karelskinderen,
Pater bonne Franselyn,
Jeremie."
Zoo ging het voort met al de overige coupletten, die hier volgen:
„Wij kwamen al voor Herodes zijn deur.
Herodes de Koning kwam zelvers veur."
„Herodes die sprak met valscher hart:
hoe ziet er de jongste van drie zoo zwart?"
„Al is hij zwart, hij is wel bekent:
hij is de Koning uit Oriënt."
„Wij kwamen den hoogen berg op gaan,
Daar zag men de star zoo stille staan."
[ 111 ]„O starre! je moet er zoo stille niet staan:
je moet er met ons naar Bethlehem gaan!"
„Te Bethlehem inne die schoone stad,
Daar Maria met haar klein kindje zat."
„Hoe kleiner kind, hoe grooter God!
Een zalig nieuwjaar verleen ons God."
Telkens, na den eersten regel van elk couplet, dreunde het koor: „Lauwerier de cransio" en na den tweeden regel galmde het even getrouw: „Lauwerier de knier"... en wat er verder volgt.
Nauwelijks was dit lied uit, of de schipper noodigde allen aan tafel, waarop de kok, als eerste gerecht, een grooten koek geplaatst had. In het Vaderland zouden ze er stellig den neus voor opgetrokken hebben, maar het was er in den laatsten tijd zoo sobertjes toegegaan, dat ieder met begeerige blikken naar het gerecht tuurde, waarbij de tong onwillekeurig langs het gehemelte ging.
„Mannen," zei de schipper, „onze kok heeft in den koek een boon gebakken. Wie die boon straks treft zal vanavond Koning wezen. Kok, deel rond, want me dunkt, ieder zit al te watertanden."
De koek werd nu in zestienen gesneden en elk kreeg er een stuk van op zijn bord.
„Ik heb de boon!" riep Jan Hillebrantsz opeens. Hillebrantsz kreeg nu de kroon op van Jacob, waarmee hij tot koning van Nova Zembla verklaard werd, onder een luid:
„Lang zal ie leven,
Lang zal ie leven,
Lang zal ie leven in de gloria
In de gloria."
[ 112 ]In een oogenblik had ieder daarop zijn stuk koek verorberd en nu sprak de Koning deftig: „Wij gelasten onzen onderdaan Jacob Evertsz, om zijn dwarsfluit te halen, opdat hij ons een liedeke spele, dat door al onze onderdanen kan gezongen worden. Jacob Evertsz, voldoe aan ons bevel!"
De scheepsjongen boog, met de woorden: „Het zal geschieden, Sire!" en weldra werden er eenige vroolijke liedjes gezongen, waarna de kok een schotel met dampende pannekoeken op tafel zette.
Toen begon het smullen opnieuw. Er ontstond langzamerhand een feestelijke stemming, alsof zij aan den rijksten maaltijd zaten en toch kon ieder maar twee pannekoeken toeloopen.
Maar toen de schipper aan allen een paar maatjes wijn schonk en ieder een wittebroodsbeschuit toedeelde om die in zijn wijn te soppen, neen maar, toen steeg de feestvreugde ten top! Zelfs Pieter Pietersz en Jan Fransz, die altijd tot de stillen in den lande behoord hadden, zongen nu het hoogste lied, met gezichten die stráálden van plezier.
Pietersz had een blikken trommel genomen, waarop hij een oorverdoovend lawaai maakte onder het luid uitgalmen van de woorden:
„Slaet op ten Trommele van dirredomdeyne,
Slaet op ten Trommele, van dirredomdoes:
Slaet op ten Trommele van dirredomdeyne,
Vive le Geus is nu de loes."
En daar hij de rest van dit Geuzenliedeke niet kende, of minder gepast vond, begon hij maar weer telkens dezelfde regels van voren af aan, totdat de koning met zijn schepter—een houten pollepel—op tafel sloeg, om aan dat kabaal een einde te maken.
„Wij hebben stilte geboden," sprak de Koning, „ [ 113 ]omdat onze beminde onderdaan Willem Barentsz ons het woord heeft gevraagd. Welnu, dat hij spreke!"
Nu stond Barentsz op en zei: „Vrienden! Vanavond was de vreugde aan het woord en het deed mij goed, u zoo opgewekt te zien, het deed mij goed, zelfs onzen sukkelenden Aerjansz weer te zien opleven. Immers,—onze kundige meester Vos heeft het in zoo menig rijmpje gezegd,—opgewektheid is de eerste voorwaarde om gezond te zijn. (De oogen van meester Hans stráálden). Veel liederen heb ik dan ook gehoord, maar toch, één lied,—voor Nederlanders hèt lied—werd tot nog toe vergeten: Het lijdenslied van den grooten Zwijger, dat de jubelkreet van het zegevierende Volk is geworden.
Welaan, mannen, laat ons dan nu eens aanheffen enkele toepasselijke coupletten van dat eenvoudige en toch zoo wonderschoone Wilhelmus!"
Vol geestdrift klonk het nu, in die armzalige hut, te midden der barre sneeuwheuvels van Nova Zembla:
„Lijdt u, mijn Ondersaten
Die oprecht sijn van aert:
God sal u niet verlaten,
Al sijt ghij nu beswaert.
Die vroom begheert te leven,
Bidt God nacht ende dach,
Dat hij mij cracht wil gheven,
Dat ick u helpen mach."
„Mijn schilt ende betrouwen
Sijt ghij, o God mijn Heer!
Op U so wil ick bouwen;
Verlaet mij nimmermeer;
Dat ick doch vroom mach blijven
U dienaar taller stont,
Die tyranny verdrijven,
Die mij mijn hert doorwont."
[ 114 ]Nu nam Heemskerck het woord: „Mannen," sprak hij, „aan alles komt ten slotte een einde, aan onzen feestavond dus ook. Maar vóór we ter ruste gaan wensch ik nog een enkel woord tot u te spreken: De woorden van ons dierbaar Wilhelmus, die de wakkere stuurman ons deed zingen, zijn me als uit de ziel gegrepen!—Ja mannen," ging hij in geestdrift voort, „ook ik zou u wel willen toeroepen—evenals Oranje het aan zijn verdrukte onderzaten deed—: Wees geduldig, vertrouw op God, hoe wanhopig het er soms ook moge vóórstaan. Hij zij het schild dat ons beveilig', Hij zij de rots, waarop wij mogen bouwen, Hij zal ons, naar wij hopen, nimmer verlaten!
Wat Barentsz, wat ik heb kunnen doen, wij hèbben het gedaan. Maar, ook wij zijn zwakke stervelingen. Wil ook gij dan bidden tot God, dat hij ons de kracht moge geven om u te blijven helpen. Niet om door te komen de tirannie van den Spanjaard, maar om te doorworstelen de niet minder geweldige tirannie van het barste klimaat wellicht op aarde.
Ja, moed gehouden, mannen, dan twijfel ik niet, of we zullen het Vaderland wel weer zien. Laat ons dan nu dezen feestavond besluiten met te zingen het 14de couplet van ons Wilhelmus!"
En vroom en vertrouwend klonk het in trillende geestdrift door de hut:
„Oorlof, mijn arme schapen
Die zijt in grooten noodt:
U Herder sal niet slapen,
Al zijt ghij nu verstroyt:
Tot God wilt u begheven,
Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome christen leven,
En wel sal 't u gaen."