Herfsttij der Middeleeuwen/Hoofdstuk VII
← De teugellooze verbeelding van het heilige | Herfsttij der Middeleeuwen (1919) door Johan Huizinga | Aandoening en verbeelding → |
Uitgegeven in Haarlem door H.D. Tjeenk Willink. |
[ 288-289 ]
VII
DE GODSDIENSTIGE PERSOONLIJKHEID
Het volk leefde gewoonlijk in de sleur van een geheel veruiterlijkten
godsdienst bij een zeer vast geloof, dat wel angsten en verrukkingen
bracht, maar den ongeleerde geen vragen en geestelijken strijd oplegde,
zooals het Protestantisme zou doen. De gemoedelijke oneerbiedigheid en
nuchterheid van allen dag werd afgewisseld door de innigste ontroeringen
van hartstochtelijke vroomheid, die telkens spasmodisch het volk
aangrijpen. Men moet die voortdurende tegenstelling van sterke en zwakke
religieuze spanning niet willen begrijpen, door de kudde te scheiden in
vromen en wereldlingen, alsof een deel des volks blijvend hoog
godsdienstig leefde, terwijl de anderen slechts uiterlijk vroom waren.
Onze voorstelling van het laat-middeleeuwsche Noord-nederlandsche en
Neder-duitsche piëtisme zou ons licht op een dwaalspoor kunnen brengen.
In de moderne devotie der Fraterhuizen en Windesheimers hadden zich
inderdaad piëtistische kringen uit het wereldsche leven afgezonderd; bij
hen was de religieuze spanning blijvend genormaliseerd; zij vormden als
vromen bij uitstek een tegenstelling tot den grooten hoop. Doch Frankrijk
en de Zuidelijke Nederlanden hebben dat verschijnsel in den vorm van een
georganiseerde beweging nauwelijks gekend. Toch hebben daar de stemmingen,
die aan de moderne devotie ten grondslag lagen, evengoed hun werking gehad
als in het stille land van den IJsel. Doch daar in het Zuiden kwam het
niet tot zulk een afscheiding; de hooge devotie bleef er deel van het
algemeene godsdienstleven; zij openbaarde zich er bij oogenblikken,
heviger en korter. Het is het verschil, dat tot den huidigen dag
Romaansche volken van de Noordelijke scheidt: de Zuidelijken nemen een
tegenstrijdigheid minder zwaar, voelen minder den eisch, er de volle
consequentie uit te trekken, kunnen gemakkelijker de gemeenzaam spottende
houding van het dagelijksch leven verbinden met de hooge exaltatie van het
begenadigde oogenblik.
De geringschatting voor de geestelijkheid, die als onderstrooming door de heele middeleeuwsche cultuur heenloopt naast de hooge vereering voor den priesterstand, is ten deele te verklaren uit de verwereldlijking der hoogere geestelijkheid en de verregaande declasseering der lagere, en ten deele uit oude heidensche instincten. Het onvolkomen gekerstende volksgemoed had nooit geheel den afkeer afgelegd van den man, die niet vechten mocht en kuisch moest leven. De ridderlijke hoogmoed, geworteld in dapperheid en liefde, stiet evenzeer als het ruwe volksbesef het geestelijk ideaal van zich. De ontaarding der geestelijken zelf deed de rest, en zoo hadden hoogere en lagere standen zich reeds eeuwen verlustigd in de figuur van den onkuischen monnik en den smullenden vetten paap. Een latente haat tegen de geestelijkheid was altijd aanwezig. Hoe heftiger een prediker uitvoer tegen de zonden van zijn eigen stand, hoe liever het volk hem hoorde.[1] Zoodra de preeker, zegt Bernardinus van Siena, tegen de geestelijken te velde trekt, vergeten de hoorders de rest; er is geen beter middel, om de aandacht [ 290-291 ]gaande te houden, als het volk slaperig wordt of het te warm of te koud krijgt. Dan wordt alles terstond wakker en welgemoed.[2] Terwijl juist de hevige godsdienstige beroering door de reizende volkspredikers in de veertiende en vijftiende eeuw uitgaat van een herleving der bedelorden, zijn het aan den anderen kant juist de bedelmonniken, wier verbastering hen tot het gewone voorwerp van spot en verachting maakt. De onwaardige priester der novellenlitteratuur, die als een armzalige loondienaar voor drie grooten de mis leest, of bij wien men als biechtvader geabonneerd is "pour absoudre du tout", pleegt een bedelmonnik te zijn.[3] De vrome Molinet rijmt spottend in een nieuwjaarswensch:
Puissent manger les Augustins,
Et les Carmes soient pendus
Des cordes des Frères Menus."[4]
Het dogmatische armoede-begrip, zooals het in de bedelorden belichaamd was, voldeed den geest niet meer. In plaats van de symbolisch-formeele Armoede begon men de sociaal-reëele ellende te zien; Pierre d'Ailly stelt tegenover de mendicanten de "vere pauperes", de echte armen, en het is geen toeval, dat de verernstiging van het geloof bij de moderne devoten hen in zekere tegenstelling tot de bedelorden bracht.
De naïeve nuchterheid van den alledaagschen volksgodsdienst spreekt uit menige bladzijde. Er is in 1437, na den terugkeer van den Franschen koning in zijn hoofdstad, een zeer plechtige lijkdienst voor de ziel van den graaf van Armagnac, het slachtoffer, met wiens moord de nu verleden troebele jaren begonnen waren. Het volk stroomt erheen, maar is zeer teleurgesteld, toen er geen uitdeeling van geld gehouden wordt. Want wel vier duizend lieden, zegt de burger van Parijs gemoedelijk, gingen erheen, die niet gegaan zouden zijn, als zij niet gedacht hadden, dat er iets gegeven zou worden. "Et le maudirent qui avant prièrent pour lui." [5] Toch is het dezelfde bevolking van Parijs, die met een vloed van tranen de talrijke processies aanschouwt en ineenkrimpt onder het woord van een reizenden prediker. Ghillebert de Lannoy zag te Rotterdam een oproer stillen door een priester, die het Corpus Domini ophief.[6]
De groote tegenstrijdigheid en de sterke spanningsovergangen vertoonen zich in het godsdienstig leven van den beschaafden enkele zoo goed als in dat der onwetende massa. Het is altijd weer met een slag, dat de godsdienstige verheldering komt, altijd weer de flauwere herhaling van wat Franciscus onderging, toen hij opeens de woorden van het evangelie hoorde als een onmiddellijk bevel. Een ridder hoort het doopformulier lezen, gelijk hij het misschien twintig keer had gehoord; maar plotseling dringt nu de volle heiligheid en wonderlijke werkdadigheid van die woorden tot hem door, en hij neemt zich voor, om voortaan alleen door de herinnering aan den doop den duivel te verjagen, zonder het kruisteeken te maken.[7] — [ 292-293 ]Le Jouvencel zal een kampgevecht bijwonen; de partijen staan gereed, om op de hostie hun goed recht te bezweren. Opeens doorgrondt de ridder de peillooze noodzakelijkheid, dat een dier beide eeden valsch moet zijn, dat een van beiden zich verdoemen gaat, en zegt: zweert niet, vecht alleen om den inzet van 500 schilden, zonder een eed te doen.[8]
De vroomheid van de hoogaanzienlijken met hun zwaren levensballast van wijdloopige praal en felle geneuchten heeft juist daardoor zeer dikwijls het spasmodische, dat ook de volksvroomheid kenmerkt. Karel V van Frankrijk laat dikwijls op het opwindendste oogenblik de jacht in den steek, om naar de mis te gaan.[9] De jonge Anne de Bourgogne, Bedford's gemalin, ergert den eenen keer de burgers van Parijs, door in woesten rit een processie met slijk te bespatten. Maar een andermaal verlaat zij te middernacht den bonten zwijmel van een hoffeest, om bij de Celestijnen metten te hooren. En haar droeven jongen dood beloopt zij door de ziekte, die zij opdeed bij het bezoeken van de arme kranken in het Hôtel Dieu.[10]
Tot in raadselachtige uitersten voltrekt zich de tegenstelling van vroomheid en felle zonde in een figuur als Lodewijk van Orleans, onder al de groote dienaren van weelde en genot de meest gedebaucheerde, de hartstochtelijkste wereldling. Hij is zelfs overgegeven aan tooverkunsten, en weigert er zich van te bekeeren.[11] Dezelfde Orleans is niettemin zoo devoot, dat hij zijn cel heeft bij de Celestijnen in het gemeene dormter; hij deelt er het kloosterlijk leven, hoort er metten te middernacht, en soms vijf of zes missen per dag. [12] — Gruwelijk is die verbinding van godsdienst en misdaad bij Gilles de Rais, die temidden van zijn kindermoorden te Machecoul een dienst sticht ter eere der Onnoozele kinderkens, voor het heil van zijn ziel, en verbaasd is, als zijn rechters hem voorhouden, dat hij een ketter is. Al is het met minder scharlaken zonden, dat de vroomheid bij anderen gepaard gaat, het type van den devoten wereldling vertoonen velen: de barbaarsche Gaston Phébus, graaf van Foix, de frivole koning René, de verfijnde Charles d'Orléans. Jan van Beieren, de hardvochtige en heerschzuchtige, komt vermomd Lidwina van Schiedam spreken over den staat zijner ziel.[13] Jean Coustain, de ontrouwe dienaar van Philips den Goede, een goddelooze, die nauwelijks mis hoorde en nimmer aalmoes gaf, keert zich onder beulshanden tot God in zijn ruw Bourgondisch patois met een hartstochtelijke aanroeping.[14]
Philips de Goede zelf is een der treffendste voorbeelden van die verbinding van vroomheid met wereldschen zin. De man van de overdadige feesten en de talrijke bastaarden, van de sluwe politieke berekening, den geweldigen trots en toorn, is een ernstig devote. Hij pleegt tot lang na de mis in zijn bidvertrek te blijven. Hij vast vier dagen in de week met water en brood, en bovendien op alle vigiliën van Onze Lieve Vrouw en de apostelen. Somtijds heeft hij om vier uur na den middag nog niets gegeten. Hij [ 294-295 ]geeft veel aalmoezen, en in het geheim.[15] Na de verrassing van Luxemburg blijft hij zoo lang na de mis verdiept in zijn getijden en daarna in bijzondere dankgebeden, dat zijn gevolg, dat hem te paard afwacht, want de strijd was nog niet afgeloopen, ongeduldig wordt: de hertog kon het een andermaal wel inhalen, om al die paternosters te zeggen. Men waarschuwt hem, dat er gevaar dreigt, als hij langer toeft. Maar Philips antwoordt enkel: "Si Dieu m'a donné victoire, il la me gardera."[16]
Er is in dat alles geen schijnheiligheid of ijdele bigotterie te zoeken, maar een spanning tusschen twee geestelijke polen, die in den modernen geest nauwelijks meer bestaanbaar is. Het is het volstrekte dualisme in de opvatting van de zondige wereld tegenover het rijk Gods, dat deze mogelijkheid toelaat. In den middeleeuwschen geest zijn alle hoogere en zuiverder sentimenten geabsorbeerd in religie, terwijl de natuurlijke, zinnelijke aandriften, bewust verworpen, zinken moeten tot een niveau van zondig geachten wereldzin. In het middeleeuwsche bewustzijn vormen zich als 't ware twee levensopvattingen naast elkander: de vrome, ascetische opvatting heeft alle zedelijke gevoelens tot zich getrokken: des te bandeloozer wreekt zich de wereldzin, geheel aan den duivel overgelaten. Overheerscht een van beide geheel, dan ziet men den heilige of den teugelloozen zondaar; maar in den regel houden zij elkaar in wankel evenwicht met wijden doorslag, en ziet men de felle menschen, wier rood bloeiende zonden bij wijlen hun overstortende vroomheid des te heviger doen uitbarsten.
Wanneer men een middeleeuwsch dichter de vroomste lofdichten ziet maken naast allerlei profaneering en obsceniteit, zooals het zoovelen doen: Deschamps, Antoine de la Salle, Jean Molinet, dan is er nog minder aanleiding dan bij een modernen dichter, om die producten over hypothetische tijdperken van wereldzin en inkeer te verdeelen. De tegenstrijdigheid, die ons bijna onbegrijpelijk is, moet worden aanvaard.
Er komen zonderlinge vermengingen voor van de bizarre prachtliefde van den tijd met strenge devotie. Het is niet alleen in de overlading van het geloof met schilderkunst, edelsmeedkunst en sculptuur, dat zich de ongebreidelde behoefte uit, om alles van het leven en van de gedachte bont te versieren en te verbeelden. In de aankleeding van het geestelijk leven zelf dringt somtijds die honger naar kleur en schittering door. Broeder Thomas vaart heftig uit tegen alle weelde en overdaad, maar het eigen getimmerte, vanwaar hij spreekt, is door het volk behangen met de rijkste tapisserieën, die men krijgen kon.[17] Philippe de Mézières is het volkomenste type van die prachtlievende vroomheid. Hij heeft voor de orde van de Passie, die hij stichten wilde, alles wat kleedij betreft, haarfijn vastgesteld. Het is als een feest van kleuren, dat hij zich droomt. De ridders zullen al naar hun rang in 't rood, in 't groen, scharlaken of hemelsblauw gaan; de grootmeester in 't wit; wit zullen ook de feest[ 296-297 ]gewaden zijn. Het kruis zal rood zijn, de gordels van leer of van zijde met hoornen gesp en verguld koperen versiering. De laarzen zullen zwart zijn en de kaproen rood. Ook het ordekleed der broeders, servanten, klerken en vrouwen wordt nauwkeurig beschreven.[18] — Van die orde kwam niets, Philippe de Mézières bleef zijn leven lang de groote kruistochtfantast en plannenmaker. Maar hij vond te Parijs in het klooster der Celestijnen de plaats, die hem bevredigen kon: zoo streng de orde was, zoo schitterend van goud en edele steenen waren kerk en klooster, een mausoleum van vorsten en vorstinnen.[19] Christine de Pisan achtte de kerk volmaakt van schoonheid. Mézières vertoefde er als leek, deelde in het strenge leven der kloosterlingen en bleef toch in het verkeer met de groote heeren en schoone geesten van zijn dagen, een mondain-artistieke tegenhanger van Gerard Groote. Hierheen trok hij ook zijn vorstelijken vriend Orleans, die er den inkeer van zijn woeste leven en ook zijn vroege rustplaats vond.
De oude koning René ontdekte op de jacht in de buurt van Angers een kluizenaar: een priester, die zijn prebende had opgegeven en van zwart brood en veldvruchten leefde. De koning was getroffen door zijn strenge deugd, en liet voor hem een kluis en een kapelletje bouwen. Voor zich zelf voegde hij daar een tuin en een bescheiden buitenhuis aan toe, dat hij met schilderwerk en allegorieën versieren liet. Dikwijls wandelde hij daarheen, om in "son cher ermitage de Reculée" met zijn kunstenaars en geleerden te keuvelen.[20] Is het middeleeuwsch, is het renaissance, of is het niet achttiende-eeuwsch?
Een hertog van Savoie wordt kluizenaar met vergulde ceintuur, roode muts, gouden kruis en goeden wijn.[21]
Het is maar één stap van die pracht in devotie tot de uitingen van hyperbolische nederigheid, die zelf ook vol vertoon zijn. Olivier de la Marche bewaarde uit zijn jongensjaren de herinnering van den intocht van koning Jacques de Bourbon van Napels, die op aandrang van Sainte Colette de wereld had vaarwel gezegd. De koning, armzalig gekleed, liet zich dragen in een mestbak, "telle sans aultre difference que les civieres en quoy l'on porte les fiens et les ordures communement". Daar achteraan volgde een keurige hofstoet. "Et ouys racompter et dire, — zegt La Marche vol bewondering, — que en toutes les villes où il venoit, il faisoit semblables entrees par humilité."[22]
Van een niet zóo schilderachtige nederigheid zijn de door veel heilige voorbeelden aanbevolen voorschriften voor een begrafenis, die al het nietswaardige van den gestorvene treffend verbeelden moet. De heilige Pierre Thomas, de boezemvriend en geestelijke meester van Philippe de Mézières, laat, als hij den dood voelt naderen, zich hullen in een zak, een touw om den hals binden en op den grond leggen. Hij werkt daarmee het voorbeeld uit van Sint Franciscus, die zich immers ook in het sterven op den grond liet leggen. Begraaft mij, zegt Pierre Thomas, in den ingang van het koor, opdat alle menschen moeten trappen op mijn lijk, ja zelfs de geiten en de honden, als [ 298-299 ]het kan.[23] — Mézières, de bewonderende leerling, wil weer den meester overtreffen in fantastische nederigheid. Hem zal men in de laatste ure een zware ijzeren keten om den hals leggen. Zoodra hij den geest heeft gegeven, zal men hem naakt bij de voeten naar het koor sleuren; daar zal hij blijven liggen, tot men hem in het graf legt, de armen in kruisvorm uitgestrekt, met drie touwen aan een plank gebonden, die de plaats inneemt van de kostbaar versierde kist, waarop men misschien zijn ijdele wereldsche wapen zou hebben geschilderd, "se Dieu l'eust tant hay qu'il fust mors ès cours des princes de ce monde." De plank, bedekt met twee ellen canevas of ruw zwart linnen, zal op dezelfde wijze naar de groeve gesleept worden, waarin "het kreng van den armen pelgrim" naakt als het is, in gestort zal worden. Er zal een klein grafteeken worden opgericht. En men moet niemand waarschuwen dan zijn goeden vriend in God, Martin, en de uitvoerders van zijn laatsten wil.
Het spreekt bijna vanzelf, dat deze geest van protocol en ceremonie, plannenmaker en uitwerker van bijzonderheden, ook een maker van vele testamenten is geweest. In de latere is van deze beschikking van 1392 geen sprake meer, en toen Mézières in 1405 stierf, kreeg hij een gewone begrafenis in het ordekleed van zijn geliefde Celestijnen, en twee grafschriften, waarschijnlijk van hem zelf.[24]
In het ideaal van heiligheid, men zou bijna kunnen zeggen: het romantisme der heiligheid, heeft de vijftiende eeuw nog niets gebracht, wat den nieuwen tijd aankondigt. De Renaissance zelf heeft het ideaal der heiligheid niet veranderd. Terzijde van de groote stroomingen, die de beschaving in nieuwe beddingen stortten, blijft het heiligenideaal zoo na als vóór de groote crisis, wat het altijd geweest was. De heilige is tijdloos als de mysticus. De heiligentypen der Contrareformatie zijn dezelfde als die der late Middeleeuwen, en deze verschillen door geen essentieelen trek van die der vroegere Middeleeuwen. In het eene als in het andere tijdperk zijn het de groote heiligen van het brandende woord en de gloeiend gesmede daad: hier Ignatius de Loyola, Franciscus Naverius, Karel Borromeus, daar Bernardino van Siena, Vincentius Ferrer, Johannes Capistrano. Daarnaast de stille in godsliefde verdwaasden, die naderen tot het moslimsche en boeddhistische heiligentype, als Aloysius Gonzaga in de zestiende eeuw, Franciscus de Paula, Colette, Pieter van Luxemburg in de vijftiende en veertiende. Tusschen die beide typen in al de figuren, die van beide uitersten wat hebben, ja zelfs somtijds de eigenschappen ervan in de hoogste macht vereenigen.
Het romantisme der heiligheid zou men gelijkwaardig naast het romantisme der ridderschap kunnen stellen, ermee bedoelende: de behoefte, om zekere ideale verbeeldingen van een bepaalden levensvorm in menschen verwezenlijkt te zien of te scheppen in litteratuur. Het is opmerkelijk, dat dit romantisme der heiligheid zich te allen tijde veel meer vermeit in de fantastisch prikkelende uitersten van nederigheid en onthouding dan in de groote daden ter verheffing van godsdienstige cultuur. Men wordt niet heilig om zijn kerkelijk-sociale verdiensten, al zijn die nog zoo groot, maar om zijn wonderlijke vroomheid. De groote energeten erlangen enkel dan den roep van heiligheid, wanneer hun daden gedrenkt zijn in den schijn van een bovennatuurlijk [ 300-301 ]leven; niet Nicolaas van Cusa, wel zijn medestander Dionysius de Kartuizer.[25]
Het is hier nu vooral van belang, op te merken, hoe de kringen der verfijnde pronkcultuur, dezelfde, die het ridderideaal bleven huldigen en kweeken tot over de grens der Middeleeuwen heen, tegenover het heiligenideaal hebben gestaan. Hun aanrakingen daarmee zijn uit den aard niet zoo talrijk, maar zij ontbreken niet. Nog enkele malen hebben de vorstelijke kringen zelf in dezen tijd een heilige opgeleverd. Een van hen is Charles de Blois, oom van den ons bekenden Jan van Blois van Gouda en Schoonhoven. Hij was door zijn moeder uit het huis van Valois gesproten, en door zijn huwelijk met de erfgename van Bretagne, Jeanne de Penthièvre, belast met een troonstrijd, die het beste deel van zijn leven heeft gevuld. Hem was als huwelijksvoorwaarde gesteld, dat hij het wapen en den kreet van het hertogdom zou aannemen. Hij vindt een anderen pretendent, Jean de Montfort, tegenover zich, en de strijd om Bretagne valt samen met het begin van den honderdjarigen oorlog; de verdediging van Montfort's aanspraken is een der verwikkelingen, die Eduard III in Frankrijk brengen. De graaf van Blois aanvaardt zijn strijd ridderlijk, en vecht als de beste aanvoerders van zijn tijd. Gevangengenomen in 1347, kort voor het beleg van Calais, blijft hij tot 1356 in Engeland. Eerst in 1362 kan hij den strijd om het hertogdom hervatten, om daarin den dood te vinden bij Aurai in 1364, dapper vechtende naast Bertrand du Guesclin en Beaumanoir.
Deze krijgsheld, wiens uiterlijke levensloop in niets afwijkt van dien van zoovele vorstelijke pretendenten en aanvoerders uit dien tijd, had van der jeugd af een leven van strenge askese geleid. Zijn vader moest hem als knaap uit de stichtelijke boekjes houden. Hij slaapt naast het bed van zijn gemalin op den vloer op stroo. Men vindt bij zijn krijgsmansdood het haren kleed onder zijn wapenrusting. Hij biecht iederen avond, eêr hij te bed gaat, zeggend, dat geen christen in zonde moest inslapen. Tijdens zijn gevangenschap te Londen pleegt hij de kerkhoven binnen te gaan, om er geknield den psalm de profundis op te zeggen. De Bretonsche schildknaap, dien hij verzoekt, de responsen te zeggen, weigert het: neen, zegt hij, daar liggen zij, die mijn ouders en vrienden gedood en hun huizen verbrand hebben.
Na zijn bevrijding wil hij barrevoets over het besneeuwde land van La Roche-Derrien, waar hij indertijd gevangen was gemaakt, naar den schrijn van Sint Yves, den vereerden beschermheilige van Bretagne, wiens leven hij in zijn gevangenschap beschreven had, te Tréguier. Het volk verneemt het en bestrooit zijn weg met stroo en dekens, maar de graaf van Blois kiest een anderen weg, en loopt zich de voeten stuk, zoodat hij in vijftien weken niet gaan kon.[26] Terstond na zijn dood stellen zijn vorstelijke verwanten, onder wie zijn schoonzoon Lodewijk van Anjou, een poging in het werk, om hem heilig te doen verklaren. Te Angers heeft in 1371 het proces plaats, dat tot zijn zaligspreking leidt.
Het vreemde nu is, dat deze Charles de Blois, als men Froissart mag vertrouwen, een bastaard heeft gehad. "Là [ 302-303 ]fu occis en bon couvenant li dis messires Charles de Blois, le viaire sus ses ennemis (met het aangezicht naar den vijand), et uns siens filz bastars qui s'appeloit messires Jehans de Blois, et pluiseur aultre chevalier et escuier de Bretagne".[27] Moet men het als evidente onwaarheid verwerpen?[28] Of zal men aannemen, dat hier de bestaanbare tegenstrijdigheid, die op te merken viel bij Louis d'Orléans, bij Philips den Goede en zooveel anderen, haar toppunt heeft bereikt?
Zulk een vraag stelt het leven van een anderen hoog-adellijken heilige uit dien tijd, Pierre de Luxembourg, niet. Deze telg van het Luxemburgsche gravengeslacht, dat in de veertiende eeuw zoowel in het Duitsche rijk als aan de hoven van Frankrijk en Bourgondië zulk een aanzienlijke plaats innam, is een treffend voorbeeld van wat William James "the under-witted saint" noemt:[29] den engen geest, die slechts in een angstvallig afgesloten wereldje van vrome gedachten kan leven. Hij was in 1369 geboren, niet lang dus vóór zijn vader Guy in den strijd tusschen Brabant en Gelre bij Baesweiler (1371) sneuvelde. Zijn geestelijke geschiedenis voert al weer naar het klooster der Celestijnen te Parijs, waar hij reeds als achtjarige knaap verkeert met Philippe de Mézières. Hij wordt als kind reeds overladen met kerkelijke waardigheden, verscheiden kanunnikschappen; als hij vijftien jaar is, het bisdom Metz, daarna het kardinaalschap. Nog geen achttien jaar oud, sterft hij in 1387, en terstond wordt te Avignon moeite gedaan voor zijn canonizatie. De gewichtigste autoriteiten worden er voor gespannen: de koning van Frankrijk doet er het verzoek toe, het wordt gesteund door het domkapittel van Parijs en de Universiteit. In het proces, dat in 1389 plaats heeft, treden de grootste heeren van Frankrijk als getuigen op: Pierre's broeder André de Luxembourg, Louis de Bourbon, Enguerrand de Coucy. Door de nalatigheid van den Avignonschen paus bleef weliswaar de heiligverklaring achterwege (in 1527 had de zaligverklaring plaats), maar de vereering, die het aanzoek kon rechtvaardigen, was reeds lang erkend, en ging ongestoord voort. Op de plek te Avignon, waar het lichaam van Pieter van Luxemburg begraven lag, en vanwaar dagelijks de treffendste wonderen werden gemeld, stichtte de koning een klooster der Celestijnen, in navolging van dat te Parijs, in die dagen het geliefkoosde heiligdom der vorstelijke kringen. De hertogen van Orleans, Berry en Bourgondië kwamen er voor den koning den eersten steen leggen. [30] Pierre Salmon vertelt, hoe hij eenige jaren later in de kapel van den heilige de mis hoorde.[31]
Het beeld, dat de getuigen in het canonizatieproces van dezen vroeggestorven prinselijken asceet geven, heeft iets jammerlijks. Pieter van Luxemburg is een uit zijn kracht gegroeide, teringachtige jongen, die als kind reeds niet anders kent dan den ernst van een angstvallig streng geloof. Hij berispt zijn broertje, als deze lacht, want men [ 304-305 ]leest wel, dat onze Heer geweend heeft, maar niet, dat hij ooit gelachen heeft. "Douls, courtois et debonnaire — noemt Froissart hem — vierge de son corps, moult large aumosnier. Le plus du jour et de la nuit il estoit en oroisons. En toute sa vye il n'y ot fors humilité."[32] In den beginne tracht zijn adellijke omgeving hem van zijn plannen van wereldverzaking af te brengen. Wanneer hij ervan spreekt, om te gaan zwerven en prediken, krijgt hij ten antwoord: je bent veel te lang; iedereen zou je terstond herkennen. En je zoudt niet tegen de kou kunnen. En preeken voor den kruistocht, hoe zou je dat kunnen? — Een oogenblik is het, alsof wij even den ondergrond van dien kleinen starren geest zien. "Je vois bien — zegt Pieter — qu'on me veut faire venir de bonne voye à la malvaise: certes, certes, si je m'y mets, je feray tant que tout le monde parlera de moy." — Heer, antwoordt meester Jean de Marche, zijn biechtvader, er is niemand, die wil, dat ge kwaad zult doen, enkel goed.
Het is duidelijk, dat de hooge verwanten, toen de ascetische neigingen van den knaap onuitroeibaar bleken, bewondering en trots over het geval zijn gaan voelen. Een heilige, en zulk een jonge heilige, uit en in hun midden! Denk u den armen ziekelijken jongen, onder het gewicht van zijn kerkelijke hoogwaardigheid, te midden van de overdadige praal en het hoogmoedig hofleven van Berry en Bourgondië, hijzelf ontoonbaar van vuil en ongedierte, altijd bezig met zijn armzalige kleine zonden. Het biechten zelf was bij hem als tot een slechte gewoonte geworden. Iederen dag schreef hij zijn zonden op een lijstje, en als hij het op een reis of tocht niet had kunnen doen, haalde hij het achterna met uren lang schrijven in. Men zag hem er 's nachts aan schrijven, of bij de kaars zijn lijstjes lezen. Dan stond hij midden in den nacht op, om bij een zijner kapelaans te biechten. Soms klopte hij vergeefs aan hun slaapvertrekken; zij hielden zich doof. Vond hij gehoor, dan las hij de zonden van zijn papiertjes af. Van twee of driemaal per week werd het in zijn laatste dagen tweemaal per dag; de biechtvader mocht niet meer van zijn zijde weg. En toen hij aan de tering eindelijk gestorven was, na te hebben verzocht om van den arme begraven te worden, vond men een heele kist vol van de ceêltjes, waarop de zonden van dit kleine leven dag aan dag waren neergekrabbeld.[33]
Er is nog een geval, dat ons de verhouding van hofkringen en heiligheid eenigermate doet kennen: het verblijf van Saint François de Paule aan het hof van Lodewijk XI. Het zonderlinge vroomheidstype van den koning is zoo bekend, dat het hier niet uitvoerig behoeft te worden behandeld. Lodewijk, "qui achetoit la grace de Dieu et de la Vierge Marie à plus grans deniers que oncques ne fist roy",[34] vertoont al de hoedanigheden van het onmiddellijkste en nuchterste fetichisme. In zijn reliekenvereering, zijn hartstocht voor pelgrimages en processies schijnt elke hoogere wijding, elke zweem van eerbiedige reserve, te ontbreken. Hij solt met de heilige voorwerpen, als waren het enkel dure huismiddeltjes. Het kruis van Saint Laud te Angers moet expresselijk naar Nantes komen, om er een eed op te laten doen,[35] want een eed op het kruis van Saint [ 306-307 ]Laud gold Lodewijk meer dan eenige andere eed. Wanneer de connétable de Saint Pol, in 's konings tegenwoordigheid geroepen, hem verzoekt, op het kruis van Saint Laud hem zijn veiligheid te bezweren, antwoordt de koning: ieder anderen eed, maar dezen niet. [36] Bij het naderen van het zoo buitensporig door hem gevreesde einde worden hem van alle kanten de kostbaarste relieken toegezonden: de paus zendt onder meer het corporale van Sint Pieter zelf; zelfs de Groote Turk biedt een verzameling relieken, die nog te Constantinopel waren. Op het buffet naast 's konings ziekbed staat la Sainte Ampoule zelf, uit Reims gehaald, waar zij nimmer vandaan was geweest; sommigen zeiden, dat de koning de wonderdadigheid van het heilige zalfvat zelfs wilde beproeven tot een zalving van zijn gansche lichaam.[37] Het zijn godsdienstige trekken, zooals men ze vindt bij de Merowingische koningen.
Er is nauwelijks een grens waar te nemen tusschen Lodewijk's verzamelwoede, waar het vreemde dieren geldt: rendieren, elanden, en waar het kostbare relieken geldt. Hij correspondeert met Lorenzo de'Medici over den ring van Sint Zanobi, een plaatselijk-florentijnschen heilige, en over een "agnus Dei", dat wil zeggen het plantaardige groeisel, ook wel agnus scythicus genoemd, dat als een wonderdadige rariteit werd aangezien.[38] In de wonderlijke huishouding van het kasteel Plessis les Tours in Lodewijk's laatste dagen vond men vrome voorbidders en muzikanten bont dooreen. "Oudit temps le roy fist venir grant nombre et grant quantité de joueurs de bas et doulx instrumens, qu'il fist loger à Saint-Cosme près Tours, où illec ilz se assemblerent jusques au nombre de six vingtz, entre lesquelz y vint pluseurs bergiers du pays de Poictou. Qui souvent jouerent devant le logis du roy, mais ilz ne le veoyent pas, affin que ausdiz instrumens le roy y prensist plaisir et passetemps et pour le garder de dormir. Et d'un autre costé y fist aussy venir grant nombre de bigotz, bigottes et gens de devocion comme hermites et sainctes créatures, pour sans cesser prier à Dieu qu'il permist qu'il ne mourust point et qu'il le laissast encores vivre."[39]
Ook Saint François de Paule, de Calabrische heremiet, die de nederigheid der Minderbroeders overtroefde door de stichting der Minimen, is in letterlijken zin het voorwerp van Lodewijk's verzamelwoede. Het was met de uitgesproken bedoeling, dat de heilige door zijn voorbidding 's konings leven zal verlengen, dat deze in zijn laatste ziekte diens tegenwoordigheid begeerde.[40] Nadat verschillende zendingen aan den koning van Napels niet hebben gebaat, weet de koning zich door een diplomatiek optreden bij den paus de overkomst van den wonderman, zeer tegen diens zin, te verzekeren. Een adellijk geleide haalt hem af uit Italië.[41] Is hij eenmaal aangekomen, dan voelt Lodewijk zich toch nog niet zeker, "omdat hij reeds door verscheidenen onder de schaduw van heiligheid bedrogen was", en laat op aanstoken van zijn lijfarts Frans bespieden en op allerlei wijzen de deugd van den [ 308-309 ]man Gods beproeven. [42] De heilige bestaat al die proeven voortreffelijk. Zijn askese is van de meest barbaarsche soort, herinnerend aan zijn tiende-eeuwsche landgenooten Sint Nilus en Sint Romuald. Hij vlucht, als hij vrouwen ziet. Hij had sedert zijn jongelingsjaren nooit een geldstuk aangeraakt. Hij slaapt meest staande of leunende; hij scheert nimmer haar noch baard. Hij eet nimmer eenig dierlijk voedsel, en laat zich enkel wortels geven.[43] Nog in zijn laatste maanden schrijft de koning persoonlijk, om de geschikte kost voor zijn zeldzamen heilige te bekomen: "Monsieur de Genas, je vous prie de m'envoyer des citrons et des oranges douces et des poires muscadelles et des pastenargues, et c'est pour le saint homme qui ne mange ny chair ny poisson; et vous me ferés ung fort grant plaisir."[44] Hij noemt hem nooit anders dan "le saint homme", zoodat zelfs Commines, die den heilige herhaaldelijk zag, diens naam nooit schijnt te hebben geweten.[45] Maar "saint homme" noemden hem ook degenen, die spotten over de komst van dezen zonderlingen gast, of die zijn heiligheid niet vertrouwden, zooals 's konings lijfarts Jacques Coitier. Uit de mededeelingen van Commines spreekt een nuchter voorbehoud. "Il est encores vif — besluit hij — par quoy se pourroit bien changer ou en myeulx ou en pis, par quoy me tays, pour ce que plusieurs se mocquoient de la venue de ce hermite, qu'ilz appelloient sainct homme."[46] Toch getuigt Commines zelf, nooit iemand te hebben gezien "de si saincte vie, ne où il semblast myeulx que le Sainct Esperit parlast par sa bouche". En de geleerde theologen uit Parijs, Jean Standonck en Jean Quentin, uitgezonden om met den heiligen man te spreken naar aanleiding van het verzoek tot stichting van een convent der Minimen te Parijs, komen onder den diepsten indruk van zijn persoon, en keeren genezen van hun tegenkanting terug.[47]
De belangstelling van de Bourgondische hertogen voor de heiligen van hun dagen is van een minder zelfzuchtigen aard dan die van Lodewijk XI voor Sint Franciscus de Paula. Het is opmerkelijk, hoe meer dan een van de groote visionairen en buitensporige asceten geregeld optreedt als bemiddelaar en raadgever in politieke zaken. Het is het geval met Sint Colette en met den zaligen Dionysius van Ryckel of den Kartuizer. Colette werd door het huis van Bourgondië met bijzondere onderscheiding behandeld; Philips de Goede en zijn moeder Margareta van Beieren kenden haar persoonlijk, en wonnen haar raad in. Zij geeft haar bemiddeling in verwikkelingen tusschen de huizen van Frankrijk, Savoie en Bourgondië. Het zijn Karel de Stoute, Maria en Maximiliaan, Margareta van Oostenrijk, die steeds blijven aandringen op haar heiligverklaring. [48] Veel belangrijker nog is de rol, die Dionysius de Kartuizer gespeeld heeft in het openbare leven van zijn tijd. Ook hij is in herhaalde relaties met het huis van Bourgondië, en treedt op als raadgever van Philips den Goede. Samen met den [ 310-311 ]kardinaal Nicolaas van Cusa, dien hij op diens beroemde reis door het Duitsche rijk begeleidt en ter zijde staat, wordt hij in 1451 te Brussel door den hertog ontvangen. Dionysius, altijd beklemd door het gevoel, dat het der Kerk en christenheid slecht gaat, en groote onheilen naderen, vraagt in een vizioen: Heer, zullen de Turken in Rome komen? Hij maant den hertog tot den kruistocht.[49] De "inclytus devotus ac optimus princeps et dux", aan wien hij zijn tractaat over het vorstelijk leven en bestuur opdraagt, kan haast niemand anders wezen dan Philips. Karel de Stoute werkte met Dionysius samen voor de stichting van de Kartuize te 's Hertogenbosch, ter eere van Sinte Sophia van Constantinopel, door den hertog niet onbegrijpelijk voor een vrouwelijke heilige gehouden, terwijl het de Eeuwige Wijsheid was.[50] Hertog Arnold van Gelre vraagt Dionysius raad in den strijd met zijn zoon Adolf.[51]
Niet enkel vorsten, ook tal van edelen, geestelijken en burgers bestormen zonder ophouden zijn cel te Roermond om raad; hij geeft voortdurend tallooze oplossingen van moeilijkheden, twijfelingen en gewetensvragen.
Dionysius de Kartuizer is het volledigste type van den machtigen godsdienstigen enthousiast, dat de laatste Middeleeuwen hebben opgeleverd. Het is een onbegrijpelijk energisch leven; hij vereenigt de vervoeringen van de groote mystieken, de wildste askese, de voortdurende gezichten en revelaties van den geestenziener met een schier onafzienbare werkzaamheid als theologisch schrijver en praktisch geestelijk raadsman. Hij staat even na aan de groote mystici als aan de praktische Windesheimers, aan Brugman, voor wien hij zijn beroemde handleiding voor het christelijk leven schrijft,[52] als aan Nicolaas van Cusa, aan de heksenvervolgers[53] als aan de geestdriftigen voor een zuivering der Kerk. Zijn arbeidskracht moet onverwoestbaar zijn geweest. Zijn geschriften vullen 45 quarto deelen. Het is alsof de geheele middeleeuwsche theologie nog eens uit hem terugstroomt. "Qui Dionysium legit, nihil non legit", heette het onder de theologen der 16e eeuw. Hij behandelt evengoed de diepste vragen van wijsgeerigen aard, als dat hij voor een ouden leek, broer Willem, op diens verzoek schrijft over de wederkeerige herkenning der zielen in het hiernamaals. Hij zal het zoo eenvoudig mogelijk zeggen, belooft hij, en broer Willem kan het in het Dietsch laten overbrengen.[54] In een eindeloozen vloed van eenvoudig uitgedrukte gedachten geeft hij alles, wat de groote voorgangers gedacht hadden, terug. Het is echt laat werk: samenvattend, concludeerend, niet nieuw scheppend. De citaten van Bernard van Clairvaux of Hugo van Sint Victor schitteren als juweelen op het slichte eenkleurige kleed van Dionysius' proza. Al zijn werken werden door hem zelf geschreven, nagezien, verbeterd, gerubriceerd en geïllumineerd, totdat hij in het eind zijns levens [ 312-313 ]welbedacht met schrijven ophoudt: "Ad securae taciturnitatis portum me transferre intendo".[55]
Rust kent hij niet. Hij zegt dagelijks bijna het geheele souter op; minstens de helft is noodzakelijk, verklaart hij. Onder alle bezigheid, bij het aan- en uitkleeden, bidt hij. Na de metten; als de anderen weer ter ruste gaan, blijft hij wakker. Hij is sterk en groot, en kan alles van zijn lichaam vergen: Ik heb een ijzeren hoofd en een koperen maag, zegt hij. Zonder walging, ja bij voorkeur, gebruikt hij bedorven spijzen: boter met wurmen, kersen door slakken aangevreten; dit soort ongedierte heeft niets van doodelijk venijn, zegt hij, men kan ze gerust eten. Te zoute haring hangt hij op, tot ze rot: ik eet liever stinkende dan zoute dingen.[56]
Al den denkarbeid van de diepste theologische beschouwing en uitdrukking verricht hij, niet in een onbewogen evenwichtig geleerdenleven, maar onder de voortdurende schokken van een geest, die vatbaar is voor elke heftige aandoening van het bovennatuurlijke. Als jongen staat hij 's nachts in het maanlicht op, meenend, dat het tijd is, om naar school te gaan.[57] Hij is een stotteraar: "Taterbek" scheldt hem een duivel, dien hij uitdrijven wil. Hij ziet de kamer van de stervende vrouwe van Vlodrop vol duivelen; zij slaan hem den stok uit de hand. Niemand heeft de vreeselijke benauwing der "vier utersten" zoo ondergaan als hij; de hevige aanval der duivelen bij het sterven zijn een herhaald onderwerp van zijn preeken. Hij verkeert voortdurend met afgestorvenen. Of hem dikwijls geesten van afgestorvenen verschijnen, vraagt hem een broeder. O, honderden en honderden malen, antwoordt hij. Hij herkent zijn vader in het vagevuur en verwerft diens bevrijding. Zijn verschijningen, openbaringen en gezichten vervullen hem zonder ophouden, maar hij spreekt er niet dan met tegenzin van. Hij schaamt zich voor de ekstasen, die hem door allerlei uiterlijke aanleidingen geworden: vooral door muziek, soms te midden van een adellijk gezelschap, dat naar zijn wijsheid en vermaningen luistert. Onder de eernamen der groote theologen is de zijne die van Doctor ecstaticus.
Men meene niet, dat een groote figuur als Dionysius de Kartuizer aan de verdenking en spot ontkwam, die den zonderlingen wonderman van Lodewijk XI troffen; ook hij heeft voortdurend te kampen met den smaad en de verguizing der wereld. De geest der vijftiende eeuw staat in een wankel evenwicht tegenover de opperste uitingen van het middeleeuwsch geloof.
- ↑ Monstrelet, IV p. 304.
- ↑ Bernh. v. Siena, Opera, I p. 100 bij Hefele l.c. p. 36.
- ↑ Les cent nouvelles nouvelles, II p. 157; Les quinze joyes de mariage, p. 111, 215.
- ↑ Molinet, Faictz et dictz, f. 188vso.
- ↑ Journal d'un bourgeois, p. 336, vgl. p. 242 no. 514.
- ↑ Ghillebert de Lannoy, Oeuvres, ed. Ch. Potvin, Louvain, 1878, p. 163.
- ↑ Les cent nouvelles nouvelles, II p. 101.
- ↑ Le Jouvencel, II p. 107.
- ↑ Songe du viel pelerin, bij Jorga, Phil. de Mézières. p. 423(6).
- ↑ Journal d'un bourgeois, p. 214, 289(2).
- ↑ Gerson, Opera, I p. 206.
- ↑ Jorga, Phil. de Mézières, p. 506.
- ↑ W. Moll, Johannes Brugman, II p. 125.
- ↑ Chastellain, IV p. 263/5.
- ↑ Chastellain, II p. 300; VII p. 222. Jean Germain, Liber de Virtutibus, p. 10 (de hier vermelde minder strenge vastenpraktijk kan op een anderen tijd slaan); Jean Jouffroy, De Philippo duce oratio (Chron. rel. à l'hist. de Belg. sous la dom. des ducs de Bourg. III) p. 118.
- ↑ La Marche, II p. 40.
- ↑ Monstrelet, IV p. 302.
- ↑ Jorga, Phil. de Mézières, p. 350.
- ↑ Vgl. Jorga, l.c. p. 444, Champion, Villon, I p. 17.
- ↑ Oeuvres du roi René, ed. Quatrebarbes, I p. cx.
- ↑ Monstrelet, V p. 112.
- ↑ La Marche, I p. 194.
- ↑ Acta Sanctorum Jan., t. II p. 1018.
- ↑ Jorga, l.c. p. 509, 512.
- ↑ Het is in dit verband van geen belang, of de Kerk de personen in kwestie heilig of slechts zalig heeft verklaard.
- ↑ André Du Chesne, Hist. de la maison de Chastillon sur Marne, Paris, 1621, Preuves, p. 126-131, Extraict de l'enqueste faite pour la canonization de Charles de Blois, p. 223, 234.
- ↑ Froissart, ed. Luce, VI p. 168.
- ↑ De gronden, waarop Dom Plaine, Revue des questions historiques, XI p. 41, Froissart's getuigenis wraakt, schijnen mij niet afdoende.
- ↑ W. James, The varieties of religious experience, p. 370s.
- ↑ Ordonnances des rois de France, t. VIII, p. 398, Nov. 1400, 426, 18 Maart 1401.
- ↑ Mémoires de Pierre Salmon, ed. Buchon, Coll. de chron. nationales, 3e Supplément de Froissart, t. XV p. 49.
- ↑ Froissart, ed. Kervyn, XIII p. 40.
- ↑ Acta Sanctorum Julii, t. I p. 486-628.
- ↑ La Marche, I p. 180.
- ↑ Lettres de Louis XI, t. VI p. 514, cf. V p. 86, X p. 65.
- ↑ Commines, I p. 291.
- ↑ Commines, II p. 67, 68.
- ↑ Commines, II p. 57; Lettres, X p. 16, IX p. 260. Er was indertijd zulk een agnus scythicus in het Koloniaal Museum te Haarlem.
- ↑ Chron. scand., II p. 122.
- ↑ Commines, II p. 55, 77.
- ↑ Acta sanctorum Apr., t. I p. 115. — Lettres de Louis XI, t. X p. 76, 90.
- ↑ Sed volens caute atque astute agere, propterea quod a pluribus fuisset sub umbra sanctitatis deceptus, decrevit variis modis experiri virtutem servi Dei, Acta Sanctorum, l.c.
- ↑ Acta Sanctorum, l.c.p. 108; Commines, II p. 55.
- ↑ Lettres, X p. 124. 29 Juni 1483.
- ↑ Lettres, X p. 4 etc., Commines, II p. 54.
- ↑ Commines, II p. 56, Acta Sanctorum, l.c.p. 115.
- ↑ A. Renaudet, Préréforme et Humanisme à Paris, p. 172.
- ↑ Doutrepont, p. 226.
- ↑ Vita Dionysii auct. Theod. Loer, Dion. Opera, I. p. xlii ss., id. De vita et regimine principum, t. XXXVII p. 497.
- ↑ Opera, t. XLI p. 621; D. A. Mougel, Denys le chartreux, sa vie etc., Montreuil, 1896, p. 63.
- ↑ Opera. t. XLI, p. 617; Vita, I p. xxxi; Mougel, p. 51; Bijdr. en mededeel. v. h. hist. genootschap te Utrecht, XVIII p. 331.
- ↑ Opera, t. XXXIX p. 496, Mougel, p. 54; Moll, Johannes Brugman, I p. 74; Kerkgesch., II 2 p. 124; K. Krogh-Tonning, Der letzte Scholastiker Eine Apologie, Freiburg 1904, p. 175.
- ↑ Mougel, p. 58.
- ↑ Opera, t. XXXVI p. 178: De mutua cognitione.
- ↑ Vita, Opera, t. I p. xxiv, xxxviii.
- ↑ Vita, Opera, t. I p. xxvi.
- ↑ De munificentia et beneficiis Dei, Opera, t. XXXIV, art. 26 p. 319.