Herfsttij der Middeleeuwen/Hoofdstuk XIV
← Het beeld en het woord | Herfsttij der Middeleeuwen (1919) door Johan Huizinga | Register → |
Uitgegeven in Haarlem door H.D. Tjeenk Willink. |
XIV
HET KOMEN VAN DEN NIEUWEN VORM
De verhouding van het opbloeiende Humanisme en den afstervenden geest
der Middeleeuwen is veel minder eenvoudig, dan wij geneigd zijn, ons
haar voor te stellen. Ons, die die beide cultuurcomplexen scherp
gescheiden zien, schijnt het, alsof de ontvankelijkheid voor de eeuwige
jeugd der Ouden en de verloochening van den ganschen versleten toestel
der middeleeuwsche gedachtenuitdrukking gekomen moet zijn als een
openbaring. Alsof de geesten, ten doode vermoeid van allegorie en
flamboyantisme, plotseling moeten hebben begrepen: neen, niet dit, maar
dat! Alsof de gouden harmonie van het klassieke hun opeens als een
redding voor oogen moet hebben gestraald, alsof zij de Oudheid hebben
moeten omhelsd met de vervoering van wie zijn heil heeft gevonden.
Maar zoo is het niet. Midden in den tuin der middeleeuwsche gedachte, tusschen de welige woekering van het oude gewas, is het klassicisme van lieverlede opgegroeid. Eerst is het enkel een formeel fantazie-element. Een groote nieuwe bezieling wordt het eerst laat, en de geest en de uitdrukkingsvormen, die wij als de oude, middeleeuwsche plegen te beschouwen, sterven ook dan nog niet af.
Om dat alles goed te zien, zou het nuttig zijn, uitvoeriger dan hier geschiedt, het komen der Renaissance gade te slaan, niet in Italië, maar in het land, dat de vruchtbaarste bodem was geweest voor alles, wat den heerlijken rijkdom der echt-middeleeuwsche cultuur uitmaakte: Frank[ 534-535 ]rijk Wanneer men het Italiaansche quattrocento beschouwt in zijn glorieuze tegenstelling tot het laat-middeleeuwsche leven elders, dan begaat men licht deze vergissing: men houdt de signatuur van het quattrocento: de blijheid, de vrijheid, het serene en het sonore, voor die van den nieuwen tijd, en zegt: daar waar het leven in dien toonaard klinkt, daar is de Renaissance. Doch is het niet veeleer de signatuur van den Italiaanschen geest, is zij niet reeds evenzeer aanwezig in het Italië der dertiende eeuw? Men komt altijd weer terecht, of bij de absurde consequentie, om de Renaissance steeds hoogerop in de Middeleeuwen te verlengen, of bij de erkentenis, dat de Renaissance met haar Italiaanschen verschijningsvorm volstrekt niet volledig is getypeerd, en dat het begrip Renaissance slechts één aspect vertegenwoordigt van de bonte cultuur der eindigende Middeleeuwen.
Midden in de oude levensopvattingen en levensverhoudingen komen de nieuwe, klassicistische vormen op. Voor het aannemen van volkomen ontwikkelde humanistische uitdrukkingsvormen is niet anders noodig, dan dat een geletterde kring zich wat meer dan gewoonlijk bevlijtigd op zuiver latijn en klassieken zinsbouw. Zulk een kring bloeit omstreeks 1400 in Frankrijk; zij bestaat uit eenige geestelijken en magistraten: Jean de Monstreuil, kanunnik van Rijssel en koninklijk secretaris, Nicolas de Clemanges, de beroemde woordvoerder der reformgezinde geestelijkheid, Gontier Col, Ambrosius de Miliis, vorstelijke geheimschrijvers evenals de eerstgenoemde. Zij wisselen fraaie en deftige humanistenbrieven, die voor de latere producten van het genre in niets onderdoen: de holle algemeenheid van gedachte, het gewild gewichtige, de gewrongen zinsbouw en ondoorzichtige uitdrukking, en ook het behagen aan geleerde beuzelingen. Jean de Monstreuil maakt zich druk over de spelling van "orreolum" en "scedula", met of zonder h, over het gebruik van de k in latijnsche woorden. "Als ge mij niet te hulp komt, waarde leermeester en broeder, — schrijft hij aan Clemanges — ,[1] ben ik mijn goeden naam kwijt en als des doods schuldig. Daar heb ik bemerkt, dat ik in mijn laatsten brief aan mijn heer en vader, den bisschop van Kamerijk, in plaats van den comparativus "propior", overhaast en slordig als de pen is, "proximior" heb gezet! Verbeter het toch, anders zullen onze bedillers er schotschriften op maken." [2] — Men ziet, de brieven zijn voor de openbaarheid bestemd, als geleerde letteroefeningen. Echt humanistisch is ook zijn bestrijding van zijn vriend Ambrosius, die Cicero van tegenstrijdigheid beschuldigd had, en Ovidius boven Vergilius stelde.[3]
In een der brieven geeft hij een gemoedelijke beschrijving van het klooster Charlieu bij Senlis, en het is opmerkelijk, hoe hij, nu naar middeleeuwschen trant eenvoudig weergevend wat daar te zien was, opeens veel leesbaarder wordt. Hoe de musschen meeëten in het reefter, zoodat men zou twijfelen, of de koning de prebende voor de monniken of voor de vogels heeft ingesteld, hoe een winterkoninkje doet, alsof het de abt was, hoe de ezel van den tuinman den briefschrijver verzoekt, ook hèm in zijn epistel niet te vergeten; het is alles frisch en bekoorlijk, [ 536-537 ]maar niet specifiek humanistisch.[4] Herinneren wij ons, dat Jean de Monstreuil en Gontier Col dezelfden zijn, die wij als geestdriftige vereerders van den Roman de la rose leerden kennen, en als leden van den Cours d'amours van 1401. Geeft het niet te verstaan, welk een uiterlijk levenselement dit vroege Humanisme nog is geweest? Het is eigenlijk niet dan een versterkte werking van de middeleeuwsche schooleruditie, en verschilt weinig van die oplevingen van klassieke latiniteit, die Alcuin en de zijnen tijdens Karel de Groote te zien geven, en de Fransche scholen der twaalfde eeuw opnieuw.
Hoewel dit eerste Fransche Humanisme nog, zonder onmiddellijke voortzetters te vinden, uitbloeit in den kleinen kring der mannen, die het gekweekt hadden, zit het toch reeds vast aan de groote internationale geestesbeweging. Petrarca is voor Jean de Monstreuil en de zijnen reeds het illuster voorbeeld. Ook Coluccio Salutati, de Florentijnsche kanselier, die in het midden der veertiende eeuw de nieuwe Latijnsche rhetoriek in de taal der staats-acten had ingevoerd, wordt herhaaldelijk door hem genoemd.[5] Petrarca is evenwel, als men het zoo zeggen kan, in Frankrijk nog opgenomen in den middeleeuwschen geest. Wanneer inderdaad, gelijk Paulin Paris vermoedde,[6] Machaut's Peronne d'Armentières bij haar zucht naar een dichterlijk liefdesverkeer niet enkel door het voorbeeld van Heloïse, maar ook reeds door dat van Laura bezeten is geweest, dan levert Le Voir-Dit een opmerkelijk getuigenis, hoe een inspiratie op het werk, waarin wij vooral den advent van de moderne gedachte zien, toch weder een zuiver middeleeuwsche schepping kon opleveren.
Het was overigens niet als Laura's dichter, dat Petrarca buiten Italië zijn naam verworven had. Hij is voor Jean de Monstreuil de "devotissimus, catholicus ac celeberrimus philosophus moralis."[7] Ook als zoodanig wordt hij nog opgenomen in de echt middeleeuwsche gedachte. Er is sprake van betrekkingen tusschen Petrarca en Geert Groote. Jean de Varennes, de geestdrijver van Saint Lié,[8] ontleent voor een nieuw gebed, dat hij samenstelt, den tekst aan Petrarca: Tota caeca christianitas. Hij roept diens gezag in, om zich te vrijwaren voor de verdenking van ketterij.[9] Dionysius de Kartuizer neemt uit Petrarca's De Vita solitaria een klacht over om het verlies van het heilige graf; "maar omdat de stijl van Franciscus rhetorisch en moeilijk is, zal ik liever den zin dan den vorm van Franciscus' woorden aanhalen."[10]
De schoone geesten in Frankrijk werden nog tot een bijzonderen ijver in hun klassieke letteroefeningen geprikkeld, om den schimp van hun bewonderden Petrarca, dat buiten Italië geen redenaars en dichters te zoeken waren,[11] te logenstraffen. Nicolas de Clemanges en Jean de Monstreuil komen tegen zulk een uitspraak in verzet.[12]
Evenals Petrarca is ook Boccaccio om zijn moraliseerende geschriften vermaard, als de beschrijver van het lot der beroemde mannen, "le docteur de patience en adver[ 538-539 ]sité". Voor Chastellain[13] is messire Jehan Bocace een soort impresario der Fortuin geworden; Le Temple de Bocace betitelt hij een zeer barok tractaat over allerlei tragisch lotgeval van zijn tijd, waarin de geest van den "noble historien" wordt aangeroepen, om troost in haar rampspoed te schenken aan Margareta van Engeland.
Terwijl de geleerde auteurs den klassiek Latijnschen briefstijl reeds beheerschen met volkomen vaardigheid, vertoonen de wereldlijken, bij al hun bewondering voor de Oudheid, somtijds nog een diepe onwetendheid. Machaut (hoewel geestelijke geen geleerde en wereldsch als dichter) verhaspelt de namen der zeven wijzen op de wanhopigste manier. Chastellain verwart Peleus met Pelias, La Marche doet het Proteus en Pirithous. De dichter van Le Pastoralet spreekt van "le bon roy Scypion d'Afrique", de schrijvers van Le Jouvencel leiden "pollitique" af van[14] en een gewaand Grieksch "icos, gardien, qui est à dire gardien de pluralité."[15]
Toch wil bij hen midden in hun middeleeuwsch allegorischen vorm af en toe de klassieke visie doorbreken. Een dichter als van dat verwrongen herdersspel Le Pastoralet geeft in een beschrijving van den god Silvanus en een gebed aan Pan even een glimp van den schijn van het quattrocento, om dan weer voort te sukkelen in de uitgesleten sporen van zijn oude pad.[16] Evenals Jan van Eyck soms klassicistische architectuurvormen aanbrengt op zijn zuiver middeleeuwsch geziene tafereelen, zoeken de schrijvers, louter formeel nog en ter versiering, antieke trekken te verwerken. De kroniekschrijvers beproeven hun kracht op staats- en krijgsredevoeringen, contiones, in Liviaanschen trant, of vermelden wonderteekens, prodigia, omdat Livius het ook deed.[17] Daar waar de verwerking der klassieke vormen met den ouden geest het onvolkomenst uitvalt, leeren wij het meest omtrent de wording der Renaissance. De bisschop van Chalons, Jean Germain, beproeft het vredescongres van Atrecht in 1435 te schilderen in den dringenden, gemarkeerden stijl der Romeinen; het valt uit als een middeleeuwsch kalenderblad.[18] Het gezicht op de Oudheid is nog buitengewoon bizar. Bij de lijkplechtigheid van Karel den Stoute te Nancy komt de jonge hertog van Lotharingen, Karel's overwinnaar, het lijk van zijn vijand de eer bewijzen in een rouwgewaad "à l'antique", dat wil zeggen, hij draagt een langen gouden baard tot op den gordel, waarmee hij een der negen "preux" voorstelt,[19] en zijn eigen zegepraal viert. Zoo vermomd bidt hij een kwartier lang.[20]
Het antieke wordt voor de geesten in Frankrijk omstreeks 1400 gedekt door de begrippen "rhétorique, orateur, poésie". Zij zien de benijdenswaardige volmaaktheid der Ouden bovenal in een gekunstelden vorm. Al deze dichters der vijftiende eeuw en iets vroeger maken, als zij hun hart laten spreken en regelrecht iets te zeggen hebben, een vloeiend, eenvoudig, vaak pittig en soms teer gedicht. Maar als het eens heel mooi moet, brengen zij er mytho[ 540-541 ]logie aan te pas, en precieuze latiniseerende termen, en vinden zich "rhétoricien". Christine de Pisan onderscheidt een mythologisch gedicht uitdrukkelijk van haar gewone werk als "balade pouétique".[21] Wanneer Eustache Deschamps aan zijn kunstbroeder en bewonderaar Chaucer zijn werken toezendt, vervalt hij in de meest ongenietbare quasi-klassieke poespas.
Seneque en meurs et Anglux en pratique,
Ovides grans en ta poeterie,
Bries en parler, saiges en rethorique
Aigles tres haulz, qui par ta théorique
Enlumines le regne d'Eneas,
L'Isle aux Geans, ceuls de Bruth, et qui as
Semé les fleurs et planté le rosier,
Aux ignorans de la langue pandras,
Grant translateur, noble Geffroy Chaucier!
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
A toy pour ce de la fontaine Helye
Requier avoir un buvraige autentique,
Dont la doys est du tout en ta baillie,
Pour rafrener d'elle ma soif ethique,
Qui en Gaule seray paralitique
Jusques a ce que tu m'abuveras."[22]
Dit is het begin van wat weldra groeit tot die belachelijke latiniseering van het edele Fransch, welke den spot van Villon en van Rabelais zou treffen.[23] Het is steeds weer in de dichterlijke correspondentie, in de opdrachten en oraties, met andere woorden, als het bijzonder mooi moet, dat men dien trant aantreft. Dan spreekt Chastellain van "vostre très-humble et obéissante serve et ancelle, la ville de Gand", "la viscérale intime douleur et tribulation", La Marche van "nostre francigène locution et langue vernacule", Molinet van "abreuvé de la doulce et melliflue liqueur procedant de la fontaine caballine", "ce vertueux duc scipionique", "gens de mulièbre courage". [24]
Deze idealen van verfijnde "rhétorique" zijn geen idealen van zuivere litteraire uitdrukking alleen, maar tegelijk en nog meer idealen van hoogeren litterairen omgang. Het geheele Humanisme is evenzeer als de poëzie der troubadours het geweest was, een gezelschapsspel, een vorm van conversatie, een streven naar een hoogeren levensvorm. Zelfs de geleerden correspondentie der zestiende en zeventiende eeuw heeft dat element geenszins verzaakt. Frankrijk nu toont in dat opzicht zich middenevenredig tusschen Italië en de Nederlanden. In Italië, waar taal en gedachte het minst verwijderd waren van de echte, zuivere Oudheid, konden de humanistische vormen ongedwongen worden opgenomen in de natuurlijke ontplooiing van het hoogere volksleven. De Italiaansche taal werd door eenige meerdere latiniteit van uitdrukking nauwelijks geweld aangedaan. De humanistische clubgeest sloot er zeer wel aan bij de zeden der samenleving. De Italiaansche humanist vertegenwoordigde den geleidelijken uitgroei der Italiaansche volksbeschaving, en daarmee het eerste type van den modernen mensch. In de Bourgondische landen daarentegen was de geest en de vorm der samenleving nog zoo [ 542-543 ]middeleeuwsch, dat het streven naar een vernieuwde en gezuiverde uitdrukking er zich aanvankelijk slechts belichamen kon in volkomen ouderwetschen vorm: de rederijkerskamers. Als genootschappen zijn zij enkel een voortzetting van de middeleeuwsche broederschap, en de geest, die in hen spreekt, heeft zich nog enkel in het zeer uiterlijk formeele vernieuwd. Eerst het bijbelsch Humanisme van Erasmus inaugureert er de moderne beschaving.
Frankrijk kent niet den ouderwetschen toestel der rederijkerskamers, maar zijn "nobles rhétoriciens" gelijken ook nog niet op Italiaansche humanisten. Ook zij bewaren nog veel van middeleeuwschen geest en vormen. Ten opzichte der Fransche letterkunde der vijftiende eeuw kan men zonder overdrijving zeggen, dat die schrijvers en dichters, die zich het meest vrij houden van klassicisme, nader staan tot de moderne ontwikkeling der litteratuur dan zij, die de idealen van latiniteit en oratorie huldigen. De modernen, dat zijn er de onbevangenen van geest, zelfs als zij dien nog kleeden in den middeleeuwschen vorm: Villon, Coquillart, Henri Baude, ook Charles d'Orléans en de dichter van L'amant rendu cordelier. Juist het klassicistische streven doet zich hier, althans wat dicht en proza betreft, als den remmenden invloed gelden. De pompeuze woordvoerders van het zwaar gedrapeerde Bourgondische ideaal: Chastellain, La Marche, Molinet, dat zijn de ouderwetsche geesten der Fransche litteratuur. Zoodra ook zij zich nu en dan losmaken van hun ideaal van kunstvaardigheid, en dichten of schrijven, wat hun ter harte gaat, eenvoudigweg, worden zij leesbaar, en doen zij tegelijk moderner aan.
Een dichter van den tweeden rang, Jean Robertet (1420-1490), secretaris van drie hertogen van Bourbon en drie Fransche koningen, zag in Georges Chastellain, den Vlaming-Bourgondiër, het puik der edele dichtkunst. Uit die bewondering sproot een litteraire correspondentie voort, die het zooeven beweerde kan illustreeren. Om met Chastellain in kennis te komen, bedient Robertet zich van de bemiddeling van zekeren Montferrant, die als gouverneur van een jongen Bourbon, aan 't hof van zijn oom van Bourgondië opgevoed, te Brugge woonde. Hij zond dezen twee brieven voor Chastellain, een in 't Latijn en een in 't Fransch, benevens een hoogdravend lofdicht op den bejaarden hofchronist en dichter. Toen deze niet terstond op den aandrang van een litteraire briefwisseling inging, vervaardigde Montferrant een wijdloopige aansporing naar het oude recept: "les Douze Dames de Rhétorique" waren hem verschenen, genaamd Science, Eloquence, Gravité de Sens, Profondité enz. Voor die verlokking bezweek Chastellain, en rondom les Douze Dames de Rhétorique groepeeren zich nu de brieven van het drietal;[25] het duurde overigens niet lang, of Chastellain had er genoeg van, en sneed verdere briefwisseling af.
Bij Robertet ziet men de quasi-moderne latiniteit op haar malst. "J'ay esté en aucun temps en la case nostre en repos, durant une partie de la brumale froidure", aldus een verkoudheid.[26] Even zot zijn de hyperbolische termen, waarin hij zijn bewondering uit. Als hij eindelijk zijn dichterlijken brief van Chastellain (zeer veel beter dan zijn eigen poëzie inderdaad) beet heeft, schrijft hij aan Montferrant: [ 544-545 ]
Attaint au coeur d'éloquence incrédible,
A humain sens difficile à produire,
Tout offusquié de lumière incendible
Outre perçant de ray presqu'impossible
Sur obscur corps qui jamais ne peut luire,
Ravi, abstrait me trouve en mon déduire,
En extase corps gisant à la terre,
Foible esperit perplex à voye enquerre
Pour trouver lieu et oportune yssue
Du pas estroit où je suis mis en serre,
Pris à la rets qu'amour vraye a tissue."
En in proza voortgaande: "Où est l'oeil capable de tel objet visible, l'oreille pour ouyr le haut son argentin et tintinabule d'or?" Wat zegt Montferrant, "amy des dieux immortels et chéri des hommes, haut pis Ulixien, plein de melliflue faconde" er wel van? "N'est-ce resplendeur équale au curre Phoebus?" Is het niet meer dan Orpheus' lier, "la tube d'Amphion, la Mercuriale fleute qui endormyt Argus?" enz. enz.[27]
Gelijken tred met de uiterste gezwollenheid houdt de diepe schrijversnederigheid, waarmee deze dichters het middeleeuwsche voorschrift getrouw blijven. En zij niet alleen; al hun tijdgenooten huldigen nog dien vorm. La Marche hoopt, dat men zijn Mémoires zal kunnen gebruiken als mindere bloempjes in een krans, vergelijkt zijn arbeid met het herkauwen van een hert. Molinet verzoekt alle "orateurs", om zijn werk te besnoeien van het overbodige. Zelfs Commines hoopt, dat de aartsbisschop van Vienne, wien hij zijn werk zendt, het misschien zal kunnen opnemen in een Latijnsch geschrift.[28]
In de dichterlijke correspondentie van Robertet, Chastellain en Montferrant ziet men het verguldsel van het nieuwe klassicisme slechts opgeplakt op een echt middeleeuwsch beeld. En nu, let wel, deze Robertet is in Italië geweest, "en Ytalie, sur qui les respections du ciel influent aorné parler, et vers qui tyrent toutes douceurs élémentaires pour là fondre harmonie."[29] Maar van die harmonie van het quattrocento had hij blijkbaar niet veel mee thuisgebracht. De voortreffelijkheid van Italië bestond voor deze geesten louter in het "aorné parler", in de uiterlijke cultiveering van een kunstvaardigen stijl.
Het eenige, wat dien indruk van fraai opgepoetste ouderwetschheid even twijfelachtig maakt, is de zweem van ironie, die in deze opgeschroefde ontboezemingen soms even onmiskenbaar is. Uw Robertet, zeggen de Dames de Rhétorique tot Montferrant,[30] — "il est exemple de Tullian art, et forme de subtilité Térencienne ... qui succié a de nos seins notre plus intériore substance par faveur; qui, outre la grâce donnée en propre terroir, se est allé rendre en pays gourmant pour réfection nouvelle (d.i. Italië), là où enfans parlent en aubes à leurs mères, frians d'escole en doctrine sur permission de eage". Chastellain zegt de correspondentie op, omdat het hem te machtig wordt: de poort heeft lang genoeg wijd opengestaan voor "Dame Vanité"; hij gaat haar grendelen. "Robertet m'a surfondu de sa nuée, et dont les perles, qui en celle se congréént comme grésil, me font resplendir mes vestements; mais qu'en est mieux au corps obscur dessoubs, [ 546-547 ]lorsque ma robe deçoit les voyans?" Als Robertet zoo voortgaat, zal hij zijn brieven ongelezen in het vuur gooien. Wil hij gewoon spreken, zooals het onder vrienden hoort, dan zal George's genegenheid hem niet begeven.
Dat er onder het klassieke gewaad nog een middeleeuwsche geest huist, komt minder sterk uit, wanneer de humanist zich enkel van het latijn bedient. Dan verraadt zich het onvolkomen begrip voor den waren geest der Oudheid niet in onhandige verwerking; dan kan de geletterde nabootsen zonder meer, en bedriegelijk nabootsen. Een humanist als Robert Gaguin (1433-1501) doet ons in zijn brieven en oraties reeds bijna even modern aan als Erasmus, die aan hem zijn eerste beroemdheid te danken had, doordat Gaguin achter zijn Compendium der Fransche geschiedenis, het eerste wetenschappelijke geschiedwerk in Frankrijk (1495), een brief van Erasmus opnam, die zich daardoor voor het eerst gedrukt zag.[31] Al kende Gaguin nog even slecht Grieksch als Petrarca,[32] een echte humanist is hij er niet minder om. Tegelijk evenwel zien wij ook in hem den ouden geest voortleven. Hij wijdt zijn Latijnsche welsprekendheid nog aan de oude middeleeuwsche thema's, zooals de diatribe tegen het huwelijk[33] of de misprijzing van het hofleven, door Alain Chartier's Curial in het latijn terug te vertalen, of de maatschappelijke waarde der standen, in den veelgebruikten vorm van een twistgesprek, le Debat du Laboureur, du Prestre et du Gendarme. In zijn Fransche gedichten doet juist Gaguin, die den Latijnschen stijl volkomen beheerschte, aan de rhetorische fraaiigheden in het geheel niet mee; geen gelatiniseerde vormen, geen hyperbolische wendingen, geen mythologie; als Fransch dichter staat hij geheel aan de zijde van hen, die in hun middeleeuwschen vorm de natuurlijkheid en daarmee de leesbaarheid bewaren. De humanistische vorm is nog niet veel meer dan een gewaad, dat hij aandoet; het zit hem goed, maar hij beweegt zich toch vrijer zonder dien tabbert. Bij den Franschen geest der vijftiende eeuw zit de Renaissance er nog maar los buiten op.
Men is veelal gewend, om als een doorslaand criterium van de intrede der Renaissance het opkomen van heidensch klinkende uitingen aan te merken. Ieder kenner van de middeleeuwsche litteratuur weet, dat dit litteraire paganisme volstrekt niet beperkt is tot de sfeer der Renaissance. Wanneer de humanisten God "princeps superum" en Maria "genitrix tonantis" noemen, begaan zij niets ongehoords. Het louter uiterlijke transponeeren van de personen van het christelijk geloof in benamingen der heidensche mythologie is reeds zeer oud, en beteekent weinig of niets voor den inhoud van het religieuze gevoel. Reeds de Archipoeta der twaalfde eeuw rijmt in zijn geestige biecht onbeschroomd:
Homo videt faciem, sed cor patet lovi."
Wanneer Deschamps van "Jupiter venu de Paradis" spreekt,[34] bedoelt hij geenerlei onvroomheid, evenmin als Villon, wanneer hij in de roerende ballade, die hij voor [ 548-549 ]zijn moeder maakte, om tot Onze Lieve Vrouw te bidden, haar "haulte Deesse" noemt.[35]
Een zeker heidensch tintje hoorde ook bij het herdersdicht; daar kon men argeloos goden laten optreden. In Le Pastoralet heet het Celestijnenklooster te Parijs "temple au hault bois pour les diex prier."[36] Van zulk een onschuldig paganisme werd niemand de dupe. En ten overvloede verklaart de dichter: "Se pour estrangier ma Muse je parle des diex des païens, sy sont les pastours crestiens et moy." [37] Evenzoo schuift Molinet, wanneer hij in een droomgezicht Mars en Minerva laat optreden, de verantwoordelijkheid op "Raison et Entendement", die hem zeiden: "Tu le dois faire non pas pour adjouter foy aux dieux et déesses, mais pour ce que Nostre Seigneur seul inspire les gens ainsi qu'il lui plaist, et souventes fois par divers inspirations."[38]
Veel van het litteraire paganisme der vol ontwikkelde Renaissance valt niet ernstiger op te nemen dan deze uitingen. Van meer beteekenis voor het doordringen van den nieuwen geest is het, wanneer zich een besef van waardeering van het heidensch geloof, met name het heidensche offer, als zoodanig aankondigt. Ook dit besef kan doorbreken bij hen, die met hun gedachtenvormen nog stevig in de Middeleeuwen staan, gelijk Chastellain deed.
Quirent l'amour par humbles sacrifices,
Lesquels, posé que ne fussent utiles,
Furent nientmoins rendables et fertiles
Monstrans par fait que d'amour les offices
Et d'honneur humble, impartis où qu'ils soient
Pour percer ciel et enfer suffisoient."[39]
Midden in het middeleeuwsche leven klinkt soms opeens het geluid der Renaissance. Bij een pas d'armes te Atrecht in 1446 verschijnt Philippe de Ternant, zonder naar de gewoonte een "bannerole de devocion" te dragen, een lint met een vrome spreuk of figuur. "Laquelle chose je ne prise point", zegt La Marche van deze verwatenheid. Maar nog verwatener is het devies, dat Ternant draagt: "Je souhaite que avoir puisse de mes desirs assouvissance et jamais aultre bien n'eusse."[40] Het kon de lijfspreuk zijn van den vrijdenkendsten virtuoso der zestiende eeuw.
Niet uit de klassieke litteratuur behoefden de geesten dit werkelijke paganisme te putten. Zij konden het leeren uit hun eigen middeleeuwschen schat, uit den Roman de la rose. In de erotische cultuurvormen, daar lag het ware heidendom. Daar hadden van eeuwen her Venus en de Liefdegod een schuilhoek gehad, waar zij iets meer dan een louter rhetorische vereering vonden. Jean de Meun, dat was de groote heiden geweest. Niet zijn vermenging van godennamen der Oudheid met die van Jezus en Maria, maar zijn vermenging van de stoutste aanprijzing van aardschen wellust met christelijke zaligheidsvoorstellingen was voor tallooze lezers sinds de dertiende eeuw de school van het paganisme geweest. Er was geen grooter blasphemie mogelijk dan de verzen, waarin hij het woord van Genesis: toen berouwde het den Heere, dat Hij den [ 550-551 ]mensch op de aarde gemaakt had, met omgekeerden zin in den mond legde van Nature, die bij hem volkomen als demiurg optreedt:
Het blijft verwonderlijk, dat de Kerk, die tegen kleine dogmatische afwijkingen van strikt bespiegelenden aard zoo angstvallig waakte en zoo heftig optrad, de leeringen van dit brevier der aristocratie ongehinderd in de geesten heeft laten voortwoekeren.
De nieuwe vorm en de nieuwe geest dekken elkander niet. Zoogoed als de gedachten van den komenden tijd uiting vonden in middeleeuwsch gewaad, zoo goed zijn de meest middeleeuwsche gedachten gezegd in sapphische metra, met een heelen stoet van mythologische figuren. Klassicisme en Renaissance zijn twee geheel verschillende dingen. Het litteraire klassicisme is een oud geboren kind. De Oudheid is voor de vernieuwing van de litteratuur nauwelijks meer geweest dan de pijlen van Philoktetes. Niet wat de beeldende kunst, en niet wat het wetenschappelijk denken aangaat: daar is de antieke zuiverheid van verbeelding en uitdrukking veel meer geweest dan een dorre staf. Het overwinnen van het overdadige, van het overdrevene, van het verdraaide, van de grimas en de flamboyante krul, het is alles het werk der Oudheid geweest. Maar in het litteraire is de eenvoud en de zuiverheid opgegroeid buiten, ja ondanks het klassicisme.
De enkelen, die in het Frankrijk der vijftiende eeuw humanistische vormen aannemen, luiden nog geen Renaissance in. Want hun stemming, hun oriënteering is nog middeleeuwsch. De Renaissance komt eerst, wanneer de levenstoon verandert, wanneer het getij van doodelijke levensverzaking kentert, en er een bolle frissche wind gaat blazen; wanneer het blijde besef rijpt, dat men al de heerlijkheid der oude menschheid, waaraan men zich al zoo lang gespiegeld had, zal kunnen terugwinnen.
- ↑ N. de Clemanges, Opera ed. Lydius, Lugd. Bat., 1613; Joh. de Monasteriolo, Epistolae, Martène & Durand, Amplissima Collectio, II col. 1310.
- ↑ Ep. 69 c. 1447, ep. 15 c. 1338.
- ↑ Ep. 59 c. 1426, 58, c. 1423.
- ↑ Ep. 40, col. 1388, 1396.
- ↑ Ep. 59, 67, col. 1427, 1435.
- ↑ Le livre du Voir-Dit, p. xviii.
- ↑ Ep. 38, col. 1385.
- ↑ Zie hierboven p. 324.
- ↑ Gerson, Opera, I p. 922.
- ↑ Dion. Cart., t. XXXVII p. 495.
- ↑ Petrarca, Opera, ed. Bazel 1581, p. 847.
- ↑ Clemanges, Opera. Ep. 5, p. 24; J. de Monstr., Ep. 50, col. 1428.
- ↑ Chastellain, VII p. 75-143, vgl. V p. 38-40, VI p. 80; VIII p. 358, Le livre des trahisons, p. 145.
- ↑ greek: polyt
- ↑ Machaut, Le Voir-Dit, p. 230; Chastellain, VI p, 194, La Marche, III p. 166; Le Pastoralet vs.2806; Le Jouvencel, I p. 16.
- ↑ Le Pastoralet vs. 541, 4612.
- ↑ Chastellain, III p. 173, 117, 359 enz.; Molinet, II p. 207.
- ↑ J. Germain, Liber de virtutibus Philippi ducis Burgundiae (Chron. rel. à l'hist. de Belg. sous la dom. des ducs de Bourg. III).
- ↑ Zie hierboven p. 107.
- ↑ Chronique scandaleuse, II p. 42.
- ↑ Christine de Pisan, Oeuvres poétiques, I no. 90. p. 90.
- ↑ Deschamps, no. 285, II p. 138.
- ↑ Villon, ed. Longnon p. 15, h. 36-38; Rabelais, Pantagruel, 1. 2. ch. 6.
- ↑ Chastellain, V p. 292ss; La Marche, Parement et triumphe des dames, Prologue; Molinet, Faictz et dictz, Prologue, id. Chronique, I p. 72, 10. 54.
- ↑ Uittreksels bij Kervyn de Lettenhove, Oeuvres de Chastellain, VII p. 145-186; zie P. Durrieu, Un barbier de nom français à Bruges, Académie des inscriptions et belles-lettres, Comptes rendus 1917, p. 542-558.
- ↑ Chastellain, VII p. 146.
- ↑ Ib. p. 180.
- ↑ La Marche, I p. 15, 184-186; Molinet, I p. 14, III p. 99; Chastellain, VI: Exposition sur verité mal prise, VII p. 76, 29, 142, 422; Commines, I p. 3; vgl. Doutrepont, p. 24.
- ↑ Chastellain, VII p. 159.
- ↑ Ib.
- ↑ Thuasne, R. Gaguini Ep. & Or, I p. 126.
- ↑ Thuasne, I p. 20.
- ↑ Thuasne. I p. 178, II p. 509.
- ↑ Deschamps, no. 63, I p. 158.
- ↑ Villon, Testament vs. 899, ed. Longnon, p. 58.
- ↑ Le Pastoralet vs. 2094.
- ↑ Ib. vs. 30, p. 574.
- ↑ Molinet, V p. 21.
- ↑ Chastellain, Le dit de verité, VI p. 221, vgl. Exposition sur verité mal prise, ib. p. 297, 310.
- ↑ La Marche, II p. 68.
- ↑ Roman de la rose vs. 20141; aïst=helpe, dont=dat ik.