[ 134 ]
 

HOOFDSTUK XVI.

 

 

Den volgenden morgen stond ik op eenigszins vroeger dan het ontbijtuur. Toen ik beneden kwam, deed Edith [ 135 ]de kamerdeur open waar ik haar getroffen had op de wijze die ik heb beschreven.

—"O," zeide zij met een lieve en schalksche uitdrukking in haar stem, "u dacht ongemerkt naar buiten te komen om weer een van die ochtendwandelingen te maken die u zoo goed bekomen. Maar u ziet dat ik dezen keer vroeg ben opgestaan. Ik heb u aardig gesnapt."

—"U verkleint het effect van uw eigen geneesmiddel," antwoordde ik, "door te denken dat zulk een uitstapje nu ook nog kwade gevolgen zou hebben."

—"Ik ben blijde dat te hooren," zeide zij. "Ik was bezig met bloemen te schikken voor de ontbijttafel en ik meende dat er iets van een vluchteling was in uw stap op de trap."

—"U doet mij onrecht," hervatte ik, "ik was niet van plan om uit te gaan."

Ondanks hare poging om mij te doen gelooven dat onze ontmoeting geheel toevallig was, had ik toen een flauw vermoeden, wat ik naderhand vernam de waarheid geweest te zijn, namelijk dat dit lieve meisje haar rol van mijne beschermster zoo ver gedreven had, dat zij de laatste twee of drie ochtenden buitengewoon vroeg was opgestaan, om te waken tegen de mogelijkheid dat ik weer alleen aan het dwalen ging en ik weer zou worden zooals den eersten keer. Ik kreeg verlof om haar te helpen met de bloemen en volgde haar in het vertrek waar zij uit was gekomen.

—"Zijt gij zeker," vroeg zij, "dat die verschrikkelijke gevoelens van dien ochtend geheel achter den rug zijn?"

—"Ik kan niet ontkennen dat ik soms zeer zonderling te moede ben," antwoordde ik, "oogenblikken waarin ik niet goed weet wie ik ben. Het zou onnatuurlijk zijn [ 136 ]als ik somtijds niet zoo iets ondervond na wat er gebeurd is, maar om er geheel door overweldigd te worden, zooals dien morgen, dat, geloof ik, is niet meer te vreezen."

—"Ik zal nooit vergeten hoe u er toen uitzaagt," zeide zij.

—"Als u enkel mijn leven had gered," ging ik voort, "zou ik mogelijk woorden vinden om mijn dankbaarheid uit te drukken, maar u hebt mijn verstand behouden, en er zijn geen woorden die mijn schuld aan u kunnen bevatten."

Ik sprak met aandoening en hare oogen werden vochtig. —"Dat is te veel om te gelooven," hernam zij, "maar ik hoor het u toch gaarne zeggen; wat ik deed was maar weinig. Ik had erg met u te doen, dat weet ik wel. Vader vindt dat niets ons moet verbazen als het wetenschappelijk verklaard kon worden, zooals uw lange slaap wel zal kunnen, maar mijn hoofd wordt duizelig als ik mij verbeeld in uw plaats te zijn. Ik zou het niet hebben uitgehouden."

—"Dat zoudt u zeker wel als er een engel gekomen was om u te steunen door haar medelijden, zooals er eene bij mij kwam."

Als mijn gezicht al de gevoelens had uitgedrukt die ik met recht koesterde voor dit liefelijk meisje, die voor mij zulk een hemelsche verschijning was, dan moet de uitdrukking toen zeer eerbiedig zijn geweest. Dat, of mijn woorden, of beide te zamen, deden haar de oogen neerslaan met een bekoorlijk blozen.

—"Wat dat betreft," zeide ik, "al is uwe ondervinding niet zoo verrassend geweest als de mijne, moet het toch ook verpletterend zijn, iemand uit den ouden tijd, schijnbaar honderd jaar dood, weer in het leven te zien terugkeeren."

[ 137 ]— "Eerst scheen het ook onbeschrijfelijk vreemd," antwoordde Edith, "maar toen wij ons in uw plaats begonnen te stellen, en te begrijpen hoeveel wonderlijker het voor u moest lijken, geloof ik dat wij ons eigen gevoel vrij wel vergaten, ten minste dat deed ik. Het scheen toen minder vreemd dan merkwaardig en aandoenlijk, meer dan men ooit te voren had gehoord."

—"Maar dunkt het u soms niet hoogst zonderling om met mij aan dezelfde tafel te zitten, als u bedenkt wie ik ben?"

—"U moet niet vergeten," hervatte zij, "dat u voor ons niet zoo onbekend bent als wij voor u. Wij behooren tot een toekomst waarvan gij geen denkbeeld hadt, een geslacht waarvan gij niets wist tot gij ons zaagt. Maar u behoort tot een geslacht van onze voorouders. Wij weten alles van u af, vele van de namen zijn ons heel familiaar. Wij hebben uw levensmanier en uwe gedachten bestudeerd, niets wat u doet of zegt verbaast ons, terwijl alles wat wij zeggen of doen u verwondert. Zoo ziet u, Mijnheer West, dat, als u denkt dat u op den duur aan ons kunt wennen, u zult ondervinden dat wij al dadelijk aan u niets vreemds hebben gevonden."

—"Zoo had ik er nog niet over gedacht," antwoordde ik. "Er is veel waars in wat u zegt. Iemand kan gemakkelijker duizend jaar terug, dan vijftig jaar in de toekomst zien. Een eeuw terug is zoover niet. Misschien heb ik uw overgrootouders gekend. Woonden zij in Boston?"

—"Ik geloof van wel."

—"Weet u het niet zeker?"

—"Ja, ik geloof dat zij hier woonden, als ik mij niet vergis."

—"Ik had in de stad een massa kennissen," zeide ik. "Het is waarschijnlijk dat ik hen gekend of ten minste [ 138 ]van hen gehoord heb. Misschien heb ik ze heel goed gekend. Zou het niet aardig zijn dat ik u alles over uw grootvader zou kunnen vertellen?"

—"Heel aardig."

—"Bent u genoeg op de hoogte van uw geslachtsboom om te weten wie uw voorouders in Boston waren?"

—"O, zeker."

—"Misschien kunt u mij dan wel eens bij gelegenheid eenige van hun namen zeggen?"

Zij was bezig een onwillig takje groen in orde te maken en antwoordde niet dadelijk. Aan stappen op de trap was te hooren dat de andere leden van het huisgezin beneden kwamen.

—"Misschien, bij gelegenheid," zeide zij.

Na het ontbijt stelde Dr. Leete voor mij mede te nemen naar het centrale pakhuis om de distributie van de goederen in werking te zien die Edith mij beschreven had. Toen wij het huis verlieten, zeide ik:

—"Het is nu verscheidene dagen dat ik bij u woon op een zeer zonderlingen voet, of liever zonder eenige reden. Ik heb niet eerder over dezen kant van mijn positie gesproken, omdat er nog zooveel vreemdere kanten aan waren. Maar nu, daar ik eenigen grond onder mij ga gevoelen; en inzie dat, nu ik hier gekomen ben, ik hier blijven moet en doen wat ik kan, nu moet ik u over deze zaak spreken."

—"Wat uw verblijf in mijn huis aangaat," antwoordde Dr. Leete, "ik verzoek u het u daar niet lastig over te maken, want ik ben van plan u nog een heelen tijd te houden. Met al uw bescheidenheid zult u niet kunnen loochenen, dat zulk een gast als gij zijt een aanwinst is, waarvan men niet zoo spoedig afstand doet."

[ 139 ]—"ik dank u wel," hernam ik. "Het zou werkelijk dwaas zijn als ik overgevoeligheid toonde in het aannemen van gastvrijheid van iemand, aan wien ik verplicht ben dat ik niet meer het einde der wereld lig af te wachten in een levend graf. Maar als ik een gewoon burger van dezen staat moet zijn, moet ik er iets te doen hebben. Nu zou in mijn tijd iemand meer of minder in de wereld onopgemerkt blijven in den chaos van menschen, en hij kon plaats maken voor zich zelf waar hij verkoos als hij sterk genoeg was. Maar nu is iedereen een deel van een systeem met een bepaalde plaats en toch: Ik sta buiten het stelsel en zie niet hoe ik er in zou kunnen komen; de eenige weg is om er in geboren te worden of uit een soortgelijk stelsel te worden overgeplaatst."

Dr. Leete lachte hartelijk.

— "Ik geef toe dat ons stelsel niet voorziet in gevallen zooals het uwe, maar gij ziet dat niemand bedacht was op winsten voor de maatschappij anders dan op de gewone manier. U behoeft overigens niet bang te zijn dat wij u mettertijd geen geschikte plaats, zoowel als arbeid zullen kunnen verschaffen. Tot nog toe bent u alleen met de leden van mijn gezin in aanraking gebracht, maar u moet niet denken dat ik uw geheim heb bewaard. Integendeel heeft uw geval, zelfs voor uw ontwaken en vooral sedert dien tijd, de hoogste belangstelling van de natie gewekt. Wegens uw hachelijken zenuwachtigen staat, vond men het goed dat ik in het begin voor u zou zorgen, en dat gij door mij en mijne familie, eenige algemeene begrippen zoudt krijgen van de soort van wereld waarin gij waart teruggekeerd, alvorens gij kennis zoudt maken met andere ingezetenen. Wat betreft uw werkkring, daar kon geen twijfel over bestaan. Weinigen van [ 140 ]ons hebben het in hun macht om zoo groot een dienst te bewijzen aan de natie als gij zult kunnen doen wanneer gij mijn dak verlaat, waaraan gij echter nog lang niet moet denken."

—"Wat zou ik bij mogelijkheid kunnen doen?" vroeg ik. "Misschien meent gij dat ik eenig beroep of eenige kunst of bepaalde bekwaamheid bezit. Ik verzeker u dat ik er in 't geheel geen heb. Ik heb nooit een cent in mijn leven verdiend of een uur gearbeid. Het eenige is, ik ben sterk en ik zou een gewoon werkman kunnen zijn maar meer niet."

— "Als dat de nuttigste taak was waaraan gij u in het belang van het algemeen kondt wijden, dan zoudt gij in dat bedrijf even zeer geacht worden als in alle andere," antwoordde Dr. Leete, "maar iets anders kunt gij zeker doen. Gij zijt natuurlijk de baas van al onze geschiedkenners in quaesties betreffende den socialen toestand van het laatste deel van de negentiende eeuw, voor ons een van de allerbelangrijkste tijdvakken van de historie, en als gij na eenigen tijd genoeg op de hoogte zijt van onze instellingen, en bereid zijt ons een en ander van de vroegere te leeren, zult gij een historischen leerstoel in een van onze scholen voor u beschikbaar vinden."

—"Heel goed! uitstekend," zeide ik, vrij wat verlicht door een zoo practisch voorstel aangaande een zaak die mij begon te hinderen. "Als de menschen werkelijk zooveel belang stellen in de negentiende eeuw, zal dat inderdaad een aangewezen betrekking voor mij wezen. Met iets anders geloof ik niet dat ik droog brood zou kunnen verdienen, maar voor dien post zou ik in alle bescheidenheid beweren eenige geschiktheid te bezitten."