[ Pl12 ]

[ 31 ]
 

DE FLUITER.

BARITA TIBICEN.


De Fluiters of Organisten zijn in Australië inheemsen. Ten opzigte van hun vorm hebben zij eenige overeenkomst met de Kraaijen; zij zijn zwart en wit gekleurd en hebben een zeer sterk ontwikkeld stemorgaan. Eenige in kleur zeer verwante vogels, uit hetzelfde werelddeel afkomstig, gelijken meer naar de Klaauwieren (Lanius) door het meer gebogene en haakvormige der bovenkaak; zij worden in de ornithologie als eene onderafdeeling der Organisten beschouwd en onder den geslachtsnaam Cracticus beschreven. Volgens latere ornithologische bepalingen, rangschikt men beide afdeelingen onder de familie der Fluiters (Phonygamae), en wordt ook de hier afgebeelde soort Streperix tibicen en Gymnochina tibicen genoemd.

De bekende soorten der eigenlijke Fluiters, die namelijk, wier vormen met die der Kraaijen overeenkomen, verschillen onderling slechts weinig in kleur en grootte. Men treft ze van alle soorten in gevangenschap aan. De Engelsche kolonisten noemen ze Piping crows, White magpies of Flute birds. De Organist, B. organicon, uit Tasmanië, heeft een grijzen rug met witte randen aan de veêren doch is overigens aan B. tibicen gelijk, terwijl B. leuconata alleen door zijn meer zuiver witten rug en eenigzins krommen snavel van den eerstgenoemde (den Organist) verschilt.

Deze drie soorten leiden ongeveer dezelfde levenswijze. Zij zijn niet schuw en leven dan ook veeltijds nabij de woningen der landlieden (meestal veefokkers, goudzoekers of kroeghouders). Zij voeden zich met groote kevers, duizendpooten, kleine hagedissen, wormslangen, muizen en ook jonge vogels, nuttigen even gaarne vruchten en zaden, doch doen nimmer eenige schade aan het veldgewas. Bij voorkeur toeven zij in het hooge geboomte, waar zij hunne nesten tusschen de [ 32 ]takken aanleggen. Zij blijven niet lang in dezelfde streek, doch zwerven, bij kleine troepen, voortdurend rond, zonder eigenlijk trekvogels te zijn; niettemin ontbreken zij in het oostelijk gedeelte van Australië soms maanden achtereen, en zijn zij daarentegen op andere, even ongeregelde tijden, in het Zuiden menigvuldiger.

De Fluiter is, volgens Gould, in Nieuw-Zuid-Wallis zeer algemeen; hij houdt zich daar in de boomen der open streken op, en loert in de vlakte op sprinkhanen, die voor een groot gedeelte van het jaar zijn hoofdvoedsel uitmaken en waaraan hij zich dan ook ruimschoots te goed doet. Daar er zoo meestal eenige Fluiters te zamen op de sprinkhanenjagt zijn, vernielen zij eene verbazende menigte dezer zoo schadelijke insecten, en worden dan ook door den landbouwer als welkome gasten aangemerkt en zooveel mogelijk beschermd.

De broeitijd dezer vogels begint in Augustus en eindigt in Januarij; zij broeijen gewoonlijk tweemaal. De in 't Noorden broeijende paren hebben echter zelden vóór November hun nest gereed; in 't Zuiden daarentegen vliegen zij reeds in Augustus met hunne jongen rond (men neme hierbij in aanmerking, dat daar het Zuiden veel kouder dan het Noorden is, en dat dit groote eiland gedurende hetzelfde jaargetijde in het Noorden een tropisch, in het Zuiden een koud klimaat bezit). De nesten worden, even als die van onze Kraaijen, uit doode takken vervaardigd, doch van binnen met zachtere materialen, zoo als groote boombladeren en wortels, belegd. De eijeren zijn licht groenachtig blaauw, met dunne, lange haaltjes en golvende lijnen van eene licht- en donkerbruine kleur. De jongen blijven lang in het gezelschap hunner ouders. In het eerste levensjaar zijn zij veel bruiner dan de ouden en hebben de witte veêren van nek en stuit met graauwe banden afgezet. De seksen bieden echter geen uiterlijk onderscheid aan; alleen is het mannetje een weinig glanziger.

De Fluiter wordt, even als de Organist, in alle beschaafde landen der wereld als kooivogel menigvuldig aangetroffen, en is derhalve een algemeen bekende vogel. Zijn gefluit is zeer helder, krachtig en buitengewoon buigzaam; daarbij leert hij gemakkelijk korte aria's nabootsen, en na eenige lessen zingt hij reeds eene gamma in verschillende toonaarden en, als men hem dit leert, fluit hij die opklimmend of dalend in majeur of in mineur. Hij leert echter geen woorden naklappen; daarvoor is zijn natuurlijk geluid ook te helder, of liever, niet schor genoeg; alleen zacht klinkende syllaben kan hij zangsgewijze ten gehoore brengen.

Hij heeft geen bijzonder groote kooi noodig, om op zijn gemak te zijn; eene [ 33 ]groote, wijde lijsterkooi, onverschillig van welken vorm of welke tralieverdeeling, is voor den Fluiter voldoende. Evenwel behoort hij, ter wille van zijne witte veêren, zindelijk gehouden te worden; hij bezit ook eene aangeboren neiging om zijn gevederte rein te houden, door zich veel te baden en zich te pluizen; als hij een en ander niet doen kan, wordt hij ziek. Men bedekke daarom den bodem der kooi met eene dikke laag zaagsel, daar anders, ten gevolge van den aard zijns voedsels, zijne pooten en vederen spoedig bevuild worden.

Zijn voedsel moet uit gehakt vleesch (milt of lever is voldoende) met broodkruimels en geschrapte wortelen bestaan; en, daar hij zonder vruchten niet gezond blijft, geve men hem dagelijks een stukje appel of peer of eenige rozijnen, raauw of gekookt, of eene gekookte pruim. Beziën, druiven en allerlei sappige vruchten, geconserveerd zoowel als versch, zijn hem steeds aangenaam.

Ook dient men er vooral op bedacht te zijn, dat de tot deze familie behoorende vogels de duisternis niet kunnen verdragen; zij beginnen dan ook gewoonlijk, zoodra zij licht en zonnewarmte missen, hunne vederen te verliezen of te treuren.

Daar zij volstrekt geen zeldzame vogels zijn, is hun koopprijs, niettegenstaande de verre reis uit hun geboorteland, zeer gering, zelden meer dan 10 à 15 shillings per stuk in Engeland, of 8 à 10 gulden in de Nederlandsche zeesteden; zij zijn echter meestal duurder, als ze door verschillende handelaren uit de tweede of derde hand verkocht worden.