[ Pl22 ]

[ 75 ]
 

DE HEIDEZANGER.

CALAMODYTA LOCUSTELLA.


De hier beschreven vogel wordt gewoonlijk, mijns inziens echter verkeerdelijk, Sprinkhaan-Rietzanger genoemd. De naam „Heidezanger" is slechts een hem door mij toegedachte titel, dien ik gemeend heb boven den straks genoemden te moeten verkiezen. Immers is de hier bedoelde vogel geen Rietzanger; integendeel, hij leeft verre van het riet, in drooge streken, in de heesters der tuinen, op de vlakten, maar vooral op de heide.

Blijkbaar heeft zijn gezang of gewoon geroep, dat volgens sommigen eenige overeenkomst met het geluid der Sprinkhanen moet hebben, tot het scheppen van dien onjuisten naam aanleiding gegeven. Beter ware 't echter geweest, dat men hem, even als in Engeland, waar hij Grashopper-warbler heet, eenvoudig „Sprinkhaan-zanger" had genoemd, zonder bij dien naam qualiteiten aan te duiden, die dezen vogel evenmin als den Boschrietzanger van nature eigen zijn.

De Heidezanger bewoont gematigd Europa en Midden-Azië. Hier te lande verschijnt hij in de laatste dagen van April, om in September weder, tot Noord-Afrika, heên te trekken, terwijl, even als hoogstwaarschijnlijk met alle Aziatische trekvogels het geval zal zijn, ook de aldaar gebroeid hebbende voorwerpen verder zuidwaarts trekken.

Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil tusschen de seksen, ofschoon men zeer veel onderlinge afwijkingen in kleur of tint onder de verschillende voorwerpen kan opmerken. De jongen zijn echter steeds te herkennen aan hun los gevederte, dat echter zeer glanzig aan de onderdeelen is, en vooral aan de meer duidelijke zoomen der rug- en vleugelveêren. Onder de ouden vindt men er met eene bruine of geelbruine, en anderen met eene licht olijfbruine grondkleur. Aanvankelijk meende ik, dat deze kleurwijzigingen aan het seizoen of aan eenige [ 76 ]bijzonderheden, met de verblijfplaats des vogels in verband staande, moesten toegeschreven worden; ik kwam echter later van die meening terug, toen ik bevonden had, dat twee voorwerpen, beiden mannetjes, welke juist van vederkleed verwisseld hadden en gelijktijdig op den najaarstrek gevangen waren, evenzeer verschilden. Overigens doet zich ditzelfde verschijnsel ook voor bij den Winterzanger (Acc. modularis), den Sluiper (Trogl. europaea) en de Leeuwerikken.

Gewoonlijk wordt de Heidezanger geheel over het hoofd gezien, doordien hij een zoo nederig kleedje draagt, zoodat men hem alligt met andere graauwe zangers verwart. Dit gebeurde ook mij. Voor eenige jaren, des zomers van eene ochtendwandeling in de schaduw van een doornstruik uitrustende, zag ik in het verdroogde gras een klein vogeltje, dat zich tegen de halmen op bewoog en telkens een zacht slepend geluid deed hooren. Ik meende eerst, dat het een Winterzanger was; toen het echter meer nabij kwam, hield ik het voor een Boomkruiper, doch het verwonderde mij tevens, zulk een vogel in de vlakte aan te treffen. Ik had nog nooit den Heidezanger levend gezien, en dacht er ook volstrekt niet aan, hem hier te zullen ontmoeten; ook herinnerde ik mij eerst later, dat het deze vogel moest geweest zijn. Ik ging dus den daaropvolgenden ochtend weêr naar dezelfde plaats, en vond nu twee zulke vogeltjes, langs het lage dennenhout, digt boven den grond voortvliegen, totdat beiden in een braambeziënstruik verdwenen. Ik liep er rond, doch zij kwamen er niet uit; mijne tegenwoordigheid scheen hen te verontrusten; althans eensklaps schoot er een strijkelings langs mij heen, en zette zich in mijne nabijheid op een dennentak neder; hij bleef daar zitten met uitgespreiden staart, en liet de vleugels zachtkens trillen, als ware hij ongesteld. Het lieve diertje wilde mij verschalken, en ik naderde dus zeer voorzigtig, alleen om hem eens terdege te beschouwen. Bij den struik teruggekomen, bevond ik, dat het andere vogeltje verdwenen was, doch ontdekte zijn, of liever, haar nestje tusschen de bladeren. Ik wilde het niet verstoren, en evenmin waagde ik mijne handen aan de doorntakken; met behulp mijner handschoenen echter kon ik de bladeren boven het nest op zijde schuiven, en zag toen, dat er twee eitjes in lagen. Het kwam mij voor, dat ze zeer klein waren; ze hadden een licht rozenroode grondkleur, met donkere spikkeltjes, en herinnerden mij aan de eijeren van onzen Boschzanger en Spotvogel, hoewel de vlekjes minder talrijk en iets grooter waren. Daar echter het nestje in de schaduw onder het digte gebladerte lag, kon ik de kleur niet juist bepalen; doch [ 77 ]de grootte en kleurteekening kwamen geheel overeen met die der later uit collectiën door mij onderzochte eijeren. Het nest was rond en klein, had ongeveer den vorm van dat van den Zwartkop of Tuinzanger, en ik kon er vooral groene korstmos in ontdekken; het scheen dan ook hoofdzakelijk vervaardigd uit lange mossen, zooals we die op de in drooge zand- of heidevlakten groeijende dennen aantreffen. Eenige dagen later vond ik er zes eijeren in, en de volgende week zag ik een der ouden op het nest, doch liet die lieve diertjes ongestoord. Het mannetje was weder in de nabijheid en sloop gelijk een muis (zoo als ook Winterzanger en Sluiper doen) regt vooruit langs den grond, telkens rustende, en dan weer met een ruk tot op eenige ellen beurtelings links of in eene regte lijn voortschietende. Ik hoorde bij deze gelegenheid alleen het gewoon geroep, maar niet den naar het geluid van den Sprinkhaan zweemenden zang, dien men het mannetje toeschrijft; later evenwel heb ik daar met aandacht naar geluisterd, en ik kan het niet anders beschrijven, dan als eene opeenvolging van zijn gewoon geroep, luidende als de syllabe „tsie-tsie-tsie", zeer zacht doch schielijk uitgedrukt.

Later heb ik deze vogeltjes herhaaldelijk op de heidevlakten nabij de kleine steden in Noord-Braband en ook in Gelderland ontmoet. Op eene der groote vlakten in den omtrek van het dorp Campo-lida, nabij Lissabon, zag ik er in Februarij eenigen in de olijfboomen langs den straatweg. Verschillende natuurkundigen hebben deze vogeltjes ook in Palestina en Egypte, en zelfs in Abyssinië, aangetroffen.

Hun voedsel bestaat uit kleine insecten, en men kan ze in gevangenschap ook met het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder in het leven houden; zij vereischen echter veel oplettendheid, en leven zelden langer dan één zomer, tenzij men ze tegen het najaar in eene verwarmde volière kan overbrengen.