Majoor Frans/Huis de Werve VII

Huis de Werve VI MAJOOR FRANS (1888) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Huis de Werve VII

Z— Juni 186…
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 303 ]Ik meende mijn cadeautje te gebruiken als een aanloopje om dat belangrijke onderhoud met haar te hebben, dat mij al zoo lang op het hart lag, Maar ik vond haar dien avond zóó gedrukt [ 304 ]en zij zag er zóó bleek uit, dat ik, om een glimlach en een blos op dit strak en droevig gelaat terug te brengen, het écrin nu maar sans façons voor haar neerzette als eene welkomst uit de stad, in ’t bijzijn van den generaal en Rolf; zoo was het eene aardigheid sans conséquence, die zij in geen geval behoefde af te wijzen. De blos kwam werkelijk even, maar de bedruktheid nam dermate toe, dat ik tranen zag blinken toen zij mij de hand drukte, Daarop verliet zij ijlings het vertrek, en wij zagen haar niet weder terugkeeren; de generaal ging nog vroeg ter ruste, en om niet met Rolf alleen te blijven zitten, volgde ik hem onverwijld; maar ik voelde mij zoo beklemd, of de neerslachtigheid van Francis op mij afgaf. Waarom had zij mijn geschenk niet vroolijk en schertsend opgenomen, zooals zij meest alles opvatte? Zij, die zich zoo kloek en kalm wist te houden onder de meest schokkende omstandigheden! Ik kon niet inslapen van al de waaroms, die bij mij opkwamen, waarop ik geen antwoord wist te geven, en die mijn moed verlamden, mijne hoop deden versagen, Eerst laat in den nacht sliep ik in en had zware bange droomen, waarin Francis onder allerlei gestalten tergend rondom mij zweefde, zonder dat ik haar toespreken of bereiken kon. Vast besloten niet weer zoo’n nacht door te brengen, trad ik de ontbijtkamer binnen. Allen waren reeds bijeen. Ik vond Francis iets meer opgewekt; zij vertelde aan den generaal, dat zij een brief had gekregen uit U, van Dr. D, met het bericht, dat de patiënt waarvoor zij zich interesseerde in beterschap toenam en dat er hoop was op herstel. Al sprekende vouwde zij de beide handen op de borst en hief de oogen ten hemel, als met eene onwillekeurige beweging van dankbare blijdschap; maar haar grootvader was vrij wat minder getroffen.

»Het lijkt wel naar u om daarover zoo verrukt te zijn," sprak hij, de schouders ophalend, en om schielijk van ’t apropos af te stappen, vroeg hij aan Rolf, of hij niet uit visschen dacht te gaan en of er kans was op een zoodje waterbaars.

Francis was al opgestaan zonder naar ’t antwoord te luisteren. Ik had haar te veel te zeggen om nu onverschillige woorden met haar te wisselen en liet haar aan ’t geen zij »de menage" noemde, vast besloten haar daarna uit te noodigen om samen eene fiksche wandeling te doen, en daarbij dat onderhoud met haar te voeren, dat beslissend moest zijn. Zij hield van de frissche lucht, en wij waren [ 305 ]nergens vrijer en meer zeker ongestoord te blijven dan in het bosch op de gronden rondom het kasteel.

Ik verbeeldde mij, dat ik een weinigje toilet moest maken; maar toen ik beneden kwam vernam ik van Frits, dat de freule zich kleedde en uit zou rijden.

Werkelijk zag ik den jongen Pauwels met haar gracieus rijpaard voorkomen, en eenige oogenblikken later verscheen zij zelve in amazone, zooals ik haar het eerst had gezien; maar nu droeg zij toch een bevallig rond hoedje met eene donkerblauwe voile, dat haar allerliefst stond.

»Offer mij voor ditmaal uw wandelrit op!" vroeg ik haar met die zekere forschheid, waaronder ik mijne zenuwachtige gejaagdheid trachtte te verbergen, zonder daarin goed te slagen.

Zij zag mij aan met wat schuchtere verbazing, verbleekte en zweeg, terwijl zij met haar karwatsje speelde.

»Gij kunt immers een uurtje later uitrijden, " voegde ik er bij, een weinigje meer dringend.

»Neen, want ik heb een verren toer te doen, zoodat ik mij zelfs haasten moet, wil ik dien voor den eten afleggen."

»Dan moest gij dien verren toer uitstellen tot morgen, Francis!" sprak ik ernstig. »’t Is voor het eerst dat wij weer eens rustig samen kunnen uitgaan na de ziekte van uw grootvader: weiger mij dit nu niet." En de blik waarmee ik haar aanzag moet mijns ondanks iets uitgedrukt hebben van de hoop en vrees die mij bezielden, want ik zag haar weifelen, toen zij antwoordde met wat gedwongen spijtigheid:

»Gij hebt er altijd pleizier in mijne plannen te derangeeren."

»Niet uit willekeur, Francis! geloof mij; maar ik heb er eene goede reden voor: ik zal het u morgen misschien niet meer kunnen vergen."

»Zoo! dat klinkt dreigend," hernam ze met eene poging om te glimlachen, die haar niet al te goed gelukte. »Welnu, het zij zoo!" En zij wierp haar karwats weg met dien zekeren onwil van een officier die zijn degen aflegt om zich gevangen te geven; »maar dan moet gij wachten tot ik eene andere japon heb aangetrokken, want in amazone wandelen met u dat gaat niet." Daarop gaf zij order om Tancred op stal te brengen en liep het huis in.

Zoo zij bezield werd door de gewone vrouwelijke kwelzucht, [ 306 ]liep ik groot gevaar lang te wachten! Eene coquette had zeker niet gemankeerd den onvoorzichtige, die haar in een voornemen dwarsboomde, daarvoor duchtig te laten boeten; maar het bleek wel, dat zij boven die kleingeestige damesmanieren verheven was, want zij kwam heel spoedig terug en had alleen de lastige sleepende amazonerok verwisseld voor een kort, licht kleedje, dat minder hinderlijk was bij de wandeling. Het hoedje en het jacketje had zij behouden, en zij trad vlug en besloten naar mij toe, terwijl zij vroeg:

»En waar gaan wij nu heen?"

»Maar… mij dunkt het bosch in."

»Gij hebt gelijk, het is er nu heerlijk; wij kunnen wandelen tot het rond-point en daar rusten."

Zoo gingen wij een eind weg de groote laan door die naar het bosch voerde; zwijgend, juist omdat wij elkaar zooveel te zeggen hadden.

Ik was besloten te spreken, maar nog niet met mij zelven eens hoe ik zou aanvangen, toen zij begon:

»Ik kan u mijn wandelrit wel opofferen, Leo! maar niet de plichten die er mee in verband staan."

»Geloof van mij, Francis! dat ik u nooit in den weg zal zijn als bet de vervulling van plichten geldt; integendeel, gij kunt op mij rekenen om u daarbij te steunen en te sterken."

»Ik heb daartoe geene hulp noodig. Ik heb alleen maar noodig mijn eigen weg te gaan."

»Dat klinkt forsch, Francis!daar ik u ditmaal van uw weg heb afgevoerd. Maar het moest zijn, want ik heb noodig u ongestoord te spreken. Ik kan niet langer hier blijven; allerlei belangen roepen mij naar den Haag terug."

»Ik heb dit zien komen, Leo!"

»Spijt het u?"

»Ik moest neen zeggen, om die dwaze vraag even dwaas te beantwoorden."

»Maar ik zal weerkeeren, als gij het goed vindt."

»Neen, Leo! dat vind ik niet goed, en ’t ware zelfs beter geweest dat gij heengegaan waart toen ik u dat het eerst heb geraden."

»Dat zie ik niet in. Ben ik u tot overlast geweest?"

»Gij weet wel van neen; gij weet wel dat ik u veel heb te [ 307 ]danken; maar ’t is juistt dáárom. Gij hebt mij in bange dagen ter zijde gestaan; gij hebt allerlei leed en bezwaren met mij gedeeld; wij hebben daarenboven zoo prettig samen gekibbeld, in één woord, gij hebt mij verwend. De eenzaamheid zal mij nu zwaarder drukken dan voorheen."

»Niet lang toch, want ik ga slechts heen om spoedig terug te komen?"

Zij antwoordde niet, maar bleef langzaam, zwijgend naast mij voortgaan,

»Wat wilt gij dat ik uit den Haag voor u mee zal brengen?" vroeg ik, om het onderwerp niet te laten varen.

»Gij hebt mij reeds een souvenir geschonken, Leo! en ik ben er dankbaar voor. Gij ziet dat ik het al gebruik; dat is genoeg, ik heb niet anders noodig,"

»Ook geen élégant zomer toilet, Francis? Gij hebt mij bekend dat het uwe in den steek gebleven is."

»Ik heb nu geen toilet meer te maken, Leo! dat begrijpt gij wel."

»Nu goed!Als gij mij zoo weinig voorthelpen wilt, dan zal ik zelf wel weten wat mij te doen staat. "

»Wat hebt gij voor? Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig," sprak zij met zekere gejaagdheid in de stem, die zij niet machtig was te beheerschen.

»Ik zal een trousseau voor u bestellen."

»Een trousseau! waarvoor een trousseau?" riep zij luid lachend »Het schijnt dat mijn verstandige neef Leopold ook al zijn ure heeft om folies te zeggen, zoo al met te doen."

»Of wilt gij liever eene corbeille de mariage?"

»Zijt gij wezenlijk bij uw zinnen, Leo? eene corbeille de mariage! In ’s hemels naam, voor wie?"

»Mij dunkt voor niemand anders dan voor mijne allerliefste weerbarstige nicht, Francis Mordaunt!

»Dat’s geen fine aardigheid, jonker! gij weet wel dat uwe nicht Francis niet trouwen zal."

»Luister, Francis! Toen gij mij eens bij onze eerste wandeling over de heide diergelijk besluit hebt medegedeeld, had ik geen reden om u daarvan af te brengen. Ik gevoelde niets voor u dan de belangstelling, die mij drong uwe kennis te maken, en ik wist niet genoeg van u, om u met ernst zulk een voornemen te ontraden. [ 308 ]Maar nu weet gij zelve wel, dat alles anders is geworden tusschen ons. Ik heb groote vrijmoedigheid gebruikt jegens u, met u te wijzen op zulke gebreken, die ik achtte dat uw edel karakter konden schaden. Gij hebt die opmerkzaamheid genomen voor ’t geen zij was: bewijs van innige belangstelling, en gij hebt die beloond met uw volle vertrouwen. Maar gij begrijpt toch zelve wel, dat ik mij niet veroorloofd zou hebben, zoo lang en op zulke wijze met u om te gaan, als er niet een vast voornemen bij mij bestond om u tot mijne vrouw te vragen!"

»Dat klinkt werkelijk als eene declaratie à bout portant, en daar ik zoo’n brusken uitval van u wel niet had kunnen wachten, neem ik die voor ’t geen zij schijnt: eene raillerie. Ik weet het, gij houdt daarvan, om mij een weinigje te prikkelen en u te amuseeren met mijne reparties, en dat is gelukkig voor u, want anders zoudt gij in gevaar zijn om zoo maar plomp weg een blauwtje te loopen."

Ik begreep dat zij tot de tanden toe geharnast in den strijd was gegaan; zij was koel, scherp en hoog in haar antwoord; maar in de stem, die onverschillig en schertsend wilde zijn, trilde eene ontroering, die zij door het afwenden van het gelaat trachtte te ontveinzen.

»Om de waarheid te zeggen, Francis! ik sla volstrekt geen geloof aan uw blauwtje. Gij wilt mij misverstaan, omdat gij in eene kwelzieke luim zijt en besloten om u te weren tot het uiterste tegen de inspraak van uw hart; maar gij hebt u niet zoo kunnen vergissen in het mijne, of weet dat ik nu spreek in vollen ernst."

»Nu dan, Leo!" viel zij in met een diepen zucht, »Als gij er ernst van maken wilt, moet ik u herinneren aan mijne vroegere waarschuwing om mij van zulke wenschen niet weer te spreken; het kan, het mag niet zijn!"

»Waarom toch niet? Heb ik mij zoo vergist, toen ik dacht dat ik u niet geheel onverschillig was? Ik hoopte wat beters van u, ik meende toch dat gij wel iets voor mij gevoeldet."

Zij knikte met afgewend gelaat en zweeg, maar op eens hoorde ik iets als een gesmoorden snik.

»Zijt gij dan mogelijk niet meer vrij?" vroeg ik zacht en zelf diep bewogen, hare hand nemende en mij voor haar plaatsend om haar in de oogen te kunnen zien. [ 309 ]

»Vrij? O, voorzeker ben ik vrij!" riep zij met bitterheid. »Ik heb er wel het mijne toe gedaan om vrij te blijven!" — en zich snel van mij afkeerende: — »maar, ik heb het u immers altijd gezegd. Ik moet mijne onafhankelijkheid bewaren; ik moet het."

»O, ik versta u, Francis!" sprak ik, mijns ondanks nu ook met wat bitterheid. »Gij hebt zekere illusie nog niet opgegeven, gij wacht op uw lord William; gij hebt het u zelve beloofd en…"

»Lord William? Lord William, die mij nooit heeft liefgehad!" riep zij hartstochtelijk, »Lord William, die mij met zijn laatdunkend mededoogen heeft gekrenkt, die mij het hart heeft gebroken, die mij tot woestheid, tot dwaasheid heeft vervoerd door zijne voorzienige wijsheid; lord William, die nu een brave zestiger zal zijn! Leo, Leo! gij die mij liefhebt, ik weet het, doe gij toch u zelven die nuttelooze kwelling niet aan om jaloersch te zijn van lord William. Zou ik u alles zoo vrij uit hebben opgebiecht als ik daar niet lang overheen was?"

»Van is die tegenzin in het huwelijk, die zucht om vrij te blijven maar een onvrouwelijke gril, een laatste verzet van Majoor Frans, die zich niet gevangen wil geven, en dan stel ik al mijne wilskracht, al mijne volharding tegenover die weerbarstigheid."

»Plaag mij niet met uwe volharding, Leo! want gij zoudt mij slechts pijnigen, zonder mij te verzetten. Al zoudt gij mijn hart breken, en dat kunt gij, ik beken het, mijn weerstand zult gij toch niet overwinnen."

»Dan wil ik die onzichtbare macht kennen, die u tegen mij sterkt!" riep ik, woest van toorn en smart.

»Och Leo! gij weet immers wel van welke smartelijke plichten ik de slavin ben. Waartoe u nog verder in te wijden in die diepten van jammer en ellende, waarin ik bijna verzink, waarmee ik levenslang zal te worstelen hebben."

»Ik wil ze kennen, Francis! om ze met u te deelen, om ze met u te dragen. Samen strijdende zullen wij overwinnen, wees er zeker van!" riep ik hartstochtelijk; en door het teederste medegevoel overweldigd, sloeg ik mijn arm om haar heen en sloot haar aan mijne borst. Zij getroostte zich dit zacht geweld zonder verzet; als mat en afgestreden liet zij haar hoofd tegen mijn [ 310 ]schouder rusten.

»Nou, as de freule vrijt is ’t te begriepen dat ze der kind verzuumt!" hoorden wij plotseling achter ons uitroepen door eene schorre stem, die aan het afschuwelijk dialect niets toegaf. Doodsbleek van schrik maakte Francis zich vrij en trad eenige schreden ter zijde. Ik, als door een bliksemstraal getroffen, liet de armen zinken en weerhield haar niet; ik had eene gewaarwording of ik plotseling onder ijsschotsen was geraakt; ik rilde.

De persoon die achter ons aangekomen was, en ons zeker al lang had bespied, trad nu stout vooruit en op Francis toe.

Het was eene oude vrouw, die als de heksen in Macbeth daar op eens voor ons oprees. Met hare scherpe zwarte oogen, hare bloote, magere armen, rood en dor als kreefteschalen, haar verbrand en gerimpeld gezicht, met een blauw geruiten doek over de witte muts en het stokje waarop de kreupele leunde, zag zij er werkelijk uit als eene tooverkol uit de sprookjes, die men in een vroegere eeuw zou verbrand hebben. Ik wil wel bekennen dat ik haar dergelijk lot toewenschte, toen zij ruwen brutaal tot Francis zeide:

»Nou dan, freule! nou weten we waer je het zoo druk mee hebt dat je in gien vayf wieken nee het kinde zijt kuemen umzien."

»Mijn grootvader is ziek geweest, vrouw Jool!"

»Ja! grooteluisziekte, deer is gien kwoad bij. Moar die jonker deer, dats wat anders hé. Nou, ik zeg, het hiele dorp spreekt er schande van."

»Waarvan, vrouw Jool?" vroeg Francis, hoog en koel, hoewel ze zeer bleek zag.

»Dat je ’t kinde zoo verzuumt um…"

»Luister, vrouw Jool!" viel nu Francis in op vasten, kalmen toon, Het heele dorp, zoomin als gij zelve, heeft in mijne zaken iets te zien of zich met mijn doen en laten te bemoeien,"

»Och, we willen met pleizier doen of we er nieuwers van merken, freule! maar het kleine jungske lijdt er bij als we te onzent niets van der heuren."

»Ik had vandaag willen komen, maar kreeg verhindering; doch daar behoeft het kind immers niet onder te lijden; daar is geen reden toe sinds het kostgeld trouw wordt betaald." [ 311 ]

»Hm! trouw! De maond is uut: we zien de tweede al een weik ien, en ik zeg: als het Trineke verveelt heit de jongen het slecht."

»Morgen zult gij het geld hebben; maar ik zeg je, als het kind slecht bejegend wordt om die ééne week verzuim, zoo slecht, vrouw Jool! dat »het heele dorp" zooals gij zegt er schande van spreekt, dan komt die slechte behandeling van uwe of uws dochters zijde, en dan blijft het kind niet bij u, daar kan je staat op maken. Als ik morgen of overmorgen kom zal ik er naar informeeren, reken daarop!"

»Wat! wou je mij en me dochter te schande maken en het jungske van ons wegnemen? Nou, probeer dat eens! We zullen wel zien wie ’t heft in handen houdt!" En ’t booze wijf zette tergend brutaal de handen in de zijde. »Dat heb je er nou van als je voor de grootelui in de bres springt!"

»Gij zijt voor niemand in de bres gesprongen, vrouw Jool, dat weet je zelve wel, daar ben je veel te inhalig toe; je hebt alleen geld willen maken van uw dochters ongeluk, ziedaar alles! Maar het doet er niet toe wat gij zijt of niet."

»Wat! zou het er niet toe doen dat ik de grootmoeder ben! En ik kwam nogal waarschuwen dat ie nieuwe kousen en schoenen moet hebben, of hij moet met zijn bloote voetjes in de klompjes loopen, net als de boerenkinderen, en deer is hij te fesoenlijk veur zou ’k denken."

»Ik zal in de kousen en schoenen voorzien, vrouw Jool! Maar ’t is nu genoeg, ga uws weegs, ge hadt niet in ’t bosch moeten komen als een spion. Nu ik je ontdekt heb, moet je rechtsomkeer maken, het zandpad langs de vaart om, die leidt naar je dorp."

»Nou, nou! wat zou dat? Is deer zoo’n haast bij?"

»’t Is hier de grond van de Werve; je hoort hier niet. Scheer je weg, of……

»He’k van me leven! wat ze een haast het um me weg te kriegen, en dat um… Nou, nou, ik ga al! anders laat ze me die kostelijke jonker nog voor koddebeier spelen!" riep het wijf eer schreeuwende dan sprekende, terwijl ze zich hinkend uit de voeten maakte en het aangeduide pad nam. Wij waren bij het rond-point genaderd. Ik was eerst blijven staan bij de oude rustique bank, maar ik moest gaan zitten, want ik [ 312 ]voelde dat mijne beenen onder mij wankelden; ik moet er akelig bleek en ontdaan hebben uitgezien, want toen Francis, eindelijk van haar kwelgeest bevrijd, zich omkeerde en naar mij toekwam, zij, nog met wangen hooggekleurd van toorn en verontwaardiging, las ik zekere droeve verbazing op hare trekken, toen zij voor mij staan bleef en mij aanzag, terwijl zij sprak:

»Welnu, Leo! mij dunkt het toeval dient u op uwe wenken. Dáár is nu de macht, ongelukkig evenmin eene onhoorbare als onzichtbare, die mij berooft van de vrijheid om gelukkig te zijn."

»Ik versta u, Francis! gij zijt te eerlijk en te kiesch om onder zulk een bezwaar een man aan uw lot te verbinden," sprak ik met eene stem, die ik trachtte vastheid en kalmte te geven; »maar waarom mij niet eerder uw vertrouwen geschonken op dit punt, waarom het op zulke verrassing, op zulke toevallige ontmoeting te laten aankomen? Ik heb u immers gezegd, reeds in de eerste dagen onzer kennismaking, dat ik den moed zoude hebben eene struikelende staande te houden, dat ik niet zou wanen mij te besmetten, zelfs als ik eene gevallene uit de diepte oprichtte; zeg mij alles! ik wil het onmogelijke beproeven om u te redden."

»Maar Leo!" antwoordde zij, de handen ineenslaande van verbazing, en met een hoogen blos op het voorhoofd; »ij ziet bleek als een lijk, uwe oogen staan strak en schril van pijnlijke overspanning, uwe doffe stem verraadt de overwinning zelfs die deze woorden u kosten. Wat moet ik denken van deze heftige ontroering, wat van de zonderlinge gezegden die gij mij toevoegt? Gij zult mij, MIJ toch niet van iets onwaardigs verdenken? Gij kunt toch wel begrijpen dat mijne eer er niet mee gekwetst is, al heb ik mij zelve veel te verwijten, al klage ik dat ik het recht verloren heb gelukkig te zijn, al lijde ik onder den schrikkelijken nasleep van jammer en ellende waarvan ik de schuldige oorzaak ben!"

»Ik luister naar ’t geen gij zegt, Francis!" sprak ik in eene soort van bedwelming; »maar verschoon mij, ik… ik versta u niet goed; was er niet sprake van een kind… van een kind waarvoor gij te zorgen hebt."

»Wel zeker! en dat is nog niet eens het ergste, ik heb er de moeder bij voor mijne rekening."

»FRANCIS!!" riep ik opspringende met een kreet van verlichting en onuitsprekelijke blijdschap. [ 313 ]

»Nu begrijp IK u niet," hervatte zij, mij met een naïeve bevreemding aanziende, »daar is hier waarlijk geene oorzaak voor zulke verrukking. Meent gij dat het een lichte zaak is voor mij, in omstandigheden als de mijne, om een kind groot te brengen en in de behoeften van eene krankzinnige vrouw te voorzien?"

Ik dankte den Hemel uit den grond van mijn hart, dat zij in hare onschuld mij zóó had misverstaan; ik had gelukkig nog genoeg tegenwoordigheid van geest om mij te redden en haar gedachtenloop te vatten; ik begreep dat ik reddeloos verloren moest zijn bij haar, als zij raadde welk vermoeden mij een oogenblik had bezield.

»Zeer zeker is dat geen lichte last, Francis; integendeel, het moet bijkans eene ondragelijke zijn voor u alleen; maar ik, die gevreesd had dat er eenige onoverkomelijke hindernis zou liggen tusschen u en mij, ik verblijd mij dat het niets ergers is."

»Och!" sprak zij met zekere ergernis over mijne onbevattelijkheid; »gij mannen wilt nooit bezwaren zien als gij iets wenscht. Het IS eene onoverkomelijke hindernis, ik zeg het u, in onze omstandigheden. Gij weet eigenlijk nog niets en gij praat al voort of gij alles in één oogwenk zoudt kunnen schikken. Ik heb, mij nu al die onaangename scène van dat oude wijf op den hals gebaald om u, omdat ik met u ben gaan wandelen, in plaats van naar het dorp O. te rijden, om mijn kleinen Harry te zien, en bovenal om het kostgeld te betalen aan de grootmoeder, en wie weet wat al niet bovendien, want zij exploiteeren mij daar, Leo! Zij exploiteeren mij op eene gruwelijke wijze, en ik weet er mij niet tegen te weren, omdat ik mij niet onschuldig kan achten aan den dood van den vader, aan de oneer en de krankzinnigheid der moeder."

Ik begreep dat ik niet beters had te doen dan maar rustig aan te hooren wat zij mij uit zich zelve wilde mededeelen; ik moest er naar trachten haar mijne vroegere opvatting te doen vergeten.

»Wij exploiteeren uwe teerheid van consciëtie, Francis!" sprak ik, terwijl ik naast haar plaats nam op de rustique bank.

»Zoo is het Leo! Gij hebt laatst gehoord hoe jammerlijk die arme Harry Blount is omgekomen. Nu dan, bij zijn sterven had ik met smartelijke heftigheid uitgeroepen: »Ik, ik heb hem den dood aangedaan!" Die uitroep van bittere zelfbeschuldiging had [ 314 ]getuigen: Vrouw Jool en hare dochter! De laatste wierp zich in wilde vertwijfeling naast den stervende neer.

»My bride! my poor bride!" stamelde Harry; en tot mij: »dear miss Francis, pity on her!"

Ik deed toen eene belofte, Leopold! en al had ik niets beloofd, ik zou toch alles gedaan hebben wat ik kon.

Het ongelukkige meisje was verwilderd van smart en schaamte: zij moest moeder worden!

Wij wisten niet eens dat Harry zulk eene betrekking had. Hij had het voor ons verborgen, daar hij geen kans zag om te trouwen zoolang hij in onzen dienst bleef op een lang niet meer schitterend jaargeld, en op het goed van mijns vaders familie geboren, beschouwde hij zich niet als een gewoon bediende, die zijn meester den dienst opzegt als er een betere positie te verkrijgen is. De gedachte om heen te gaan, nu het bij ons op stal altijd schraalder en lediger werd, kon niet in hem opkomen. Het blijkt echter dat vrouw Jool, een laaghartig en baatzuchtig mensch, hem telkens op dat punt het hoofd warm maakte en hare dochter opstookte om hem aan te zetten ons huis te verlaten.

Die tweestrijd tusschen zijne trouw aan ons en de rechten van het hart maakte hem in den laatsten tijd norsch en wrevelig. Als ik hem ondervroeg, ontkende hij dat er iets haperde; maar met zulk eene gedrukte houding, dat men wel raden kon dat er iets. achter stak. Ik vorschte er naar, maar tevergeefs; de andere bedienden klaagden over hem als over een lastig mensch, die aan vlagen van melancholie leed. Dit maakte dan ook dat ik zijne waarschuwing op dien noodlottigen rijtoer in den wind sloeg, ik schreef het toe aan zijne zwaartillendheid, wat voorzichtigheid en goed beraad hem ingeven.

Ik vrees de verdenking uit te spreken, en toch is zij niet uit de lucht gegrepen, dat vrouw Jool zelve heeft medegewerkt tot den val van haar kind. Zij wilde Harry in de verplichting brengen om te trouwen, en meende dat al het verdere wel volgen zou. De rampspoedige dood van haar toekomstigen schoonzoon was voor haar eene misrekening, maar… nú werd ik hare prooi. Zij stookte hare dochter tegen mij op; zij hitste alles tegen mij aan… wat naar haar luisteren wilde; zij stelde mijn smartelijken uitroep voor als eene bekentenis van moedwilligen doodslag. Het liep zoo hoog, dat wij er iemand van onze kennis, die in de recht[ 315 ]bank zat, bij moesten inroepen om de ergerlijke praatjes van dat mensch te doen ophouden. Dit alles nam niet weg, dat ik al het mogelijke deed om het lot van de jonge vrouw te verzachten, die mij dankbaar zou geweest zijn, ik ben er zeker van, zonder hare moeder. Ten laatste kwam het beslissend oogenblik; reeds terstond na de geboorte van het kind deden zich bij de jeugdige moeder verschijnselen van waanzin op; het was niet raadzaam haar zelve te laten zogen, het werd gevaarlijk haar met het kind alleen te laten.

Eene andere dochter van vrouw Jool, die te O. met een boerenarbeider getrouwd was en haar jongste kindje verloren had, kon voor min optreden. Men zou gezegd hebben dat eene zuster zulk een dienst uit vrije gunst zou verleend hebben; en dat zou ook zeker het geval zijn geweest, zoo men niet gespeculeerd had op mijne gemoedelijkheid. Ik moest minnegeld betalen, omdat ik voor de luiermand had gezorgd, ik moest voor de arme krankzinnige zorgen, die welhaast niet meer onder de haren kon blijven. Ik deed dit laatste uit vollen vrijen wil, maar het kostte meer dan ik offeren kon; en ik had het moeten opgeven, zoo de ontmoeting met tante Roselaer en hare edelmoedigheid mij niet te hulp ware gekomen. Intusschen had vrouw Jool zoozeer op mijne goedwilligheid gerekend, dat ze er hare betrekking van waschvrouw aan gaf en bij hare kinderen ging inwonen, om op het kleinkind te passen, zoo het heette, om mij ieder jaar meer geld af te persen onder allerlei voorwendsel. Het kind is sinds lang gespeend en moest eigenlijk niet langer in hunne handen blijven; maar ik beken het, ik zie op tegen het misbaar, dat al dat volk zal maken als ik het elders plaats. Ik dreig er wel mee; maar tot de uitvoering zal het niet licht komen. Door hunne gemeenheid zijn zij mij te sterk. Voor het kind heb ik alles over; het grootste deel van mijne eigene inkomsten offer ik voor hem en de moeder; maar dien heelen aanhang, waaraan ik niet weet te ontkomen, en mijn grootvader. die het als eene nuttelooze verkwisting beschouwt en die het mij ten kwade duidt dat ik niets meer ten beste geef voor de sier van zijn leven en het mijne; denk het in, Leo! wat er smartelijks en vernederends voor mij ligt in dat alles! en gij zult begrijpen waarom ik alleen moet lijden, ook zelfs al had ik den man gevonden die mijn hart zou kunnen winnen. Sleept men iemand dien men lief heeft mee in zulk een maalstroom?" [ 316 ]

»Iemand die uw hart mocht winnen, Francis, en die waard is het te bezitten, laat zich niet meetrekken in een maalstroom, maar zou er u uit redden."

»Dat kan niet zijn; ik zal het kind van Harry Blount nooit in den steek laten."

»Dat zou ook onchristelijk wezen. Hoe oud is dat kind, Francis?" »Het zal nu welhaast drie jaren worden. Hij is geboren kort nadat wij de Werve betrokken."

»Dan heeft hij hoog noodig een voogd, die hem uit dien atmosfeer van gemeenheid wegneemt."

»De grootmoeder is immers voogdes?"

»Wij zullen zien wat er aan te doen is. Dat slag van lieden kan men nog wel naar zijne hand stellen, als men eenige behendigheid gebruikt. Meestal vergeten zij de noodigste formaliteiten, Is er een toeziende voogd benoemd?"

»Ik weet er niets van…"

»Dan moet dat verzuim hersteld worden, en dan zijn wij meester van den toestand; dat kind moet voorloopig bij de Pauwelsen geplaatst worden, dat zijn goede lieden, die u zeker niet zouden afzetten."

»O! als dit zijn kon!… maar ongelukkig is de jonge Pauwels verliefd geweest op het ongelukkige Gijsje Jool. Zal hij het kind van zijn medeminnaar met goede oogen aanzien?"

»Mij dunkt wel met eenig mededoogen…"

»Gij, maar zulke lieden denken zoo teer niet."

»Als zij goed zijn en een menschelijk hart hebben, kunnen zij ook even fijn voelen als wij, dan doet stand en opvoeding er niets toe. Geeft gij mij vrijheid om in die zaak voor u op te treden, en te zien hoe men het kind uit die handen kan wringen? Zal ik morgen met u naar O. rijden?"

»Wat hebt gij er aan, u in dat wespennest te werpen?"

»Ik ben niet bang voor een steekje."

»’t Is al erg genoeg dat vrouw Jool ons vandaag samen heeft gezien en bespied."

»Zoo zal zij morgen bemerken dat zij ons niet behoeft te bespieden, als wij ons openlijk te zamen vertoonen."

»Neen, neen, Leo!dat kan niet, dat moet niet zijn," riep zij, roet zekere heftigheid het hoofd van mij afwendende. »Wie weet wat voor malle praatjes zij toch al rondgebabbeld heeft, na dat samentreffen met ons!" [ 317 ]

»Als wij eenvoudig de praatjes tot waarheid maken, dan zijn het geen malle praatjes meer!"

»Tot waarheid maken! gij weet niet wat gij zegt, Leo!"

»Heel goed; zij hield ons voor gelieven; was zij zoover van de waarheid, Francis?" vroeg ik zacht maar ernstig, en hare hand vattende, die zij mij liet. »Zij zal wellicht rondstrooien dat wij verloofd zijn, kan dat ons zooveel schaden, als wij bewijzen dat zij zich niet vergiste? "

»Hij komt er nog op terug, nòg, schoon hij alles weet!" sprak Francis halfluid, als in zich zelve.

»Wie zou ik zijn, Francis, zoo ik nu kon terugtreden?"

»Maar ik zeg u: gij houdt geene rekening met alle lasten en bezwaren die er nog op ons zouden rusten," riep zij met zeker ongeduld; »de Werve met Rolf dien wij niet op zij kunnen zetten, mijn grootvader met al zijne groote behoeften en zijne onbeduidende inkomsten. Hoe zullen wij dat alles bestrijden? Ik weet wel," voegde zij er bij met veranderenden toon, »gij gaat nu naar den Haag om u met uw oom de minister te verzoenen, zooals de generaal u geraden heeft, ik begrijp wel waarom… Maar doe het niet, doe het niet om mij, Leo! want gij zelf hebt het eens eene laagheid genoemd!"

»Zoo ik mij ooit met mijn oom verzoen, Francis, zal het zijn omdat vergevensgezindheid ons past; maar nooit, daar kunt gij staat op maken, om met deze verzoening eere of gunst te bejagen."

»Ik bedank u voor dat woord, Leo! ik dank u voor alles wat gij voor mij geweest zijt. O! ik wist het ook wel dat gij even fier als ferm zijt, maar daarom — laat uw verstand spreken — is het niet beter niet te beginnen wat men toch niet kan volhouden? Blijf mijn vriend zooals gij het tot hiertoe geweest zijt, maar…"

»Gij spreekt als eene die zelve geen hartstocht kent, noch die in anderen begrijpt," viel ik in. »Ik ben niet als Willibald, ik kan uw vriend niet blijven, als ik uw geliefde niet mag zijn; ik kan niet meer rustig aan uwe zijde zitten en mij onthouden die fijne blanke hand te kussen die gij zoo koel en achteloos in de mijne laat (ik voegde het woord bij de daad.) Ik heb u lief, Francis! hartstochtelijk lief; ik heb de uitingen van dien hartstocht onderdrukt met eene zelfbeheersching waarvan gij u geen denkbeeld kunt [ 318 ]maken; maar nu het uitgesproken is, moet er eene beslissing zijn, ik moet u verlaten voor altijd, of ik moet uw echtgenoot worden, en dat wil ik, Francis! met eene vastheid van wil die al uwe zwarigheden voor niets acht."

»Leo! Leo!" riep zij opstaande, alsof zij mij wilde ontvlieden; maar toch zonder zich af te keeren, »spreek zoo niet tegen mij, niet op dien toon van wegslepend geweld, niet met dien gloed in \’t oog; niemand heeft ooit zóó tot mij gesproken; niemand heeft mij hartstochtelijk liefgehad; gij brengt mij buiten mij zelve; gij leidt mij in verzoeking; maar ik moet u weerstaan! want ik mag uw ongeluk niet kiezen, al zou het mij nòg zooveel kosten; " hare stem sidderde van heftige ontroering, een hoog rood overtoog hare wangen, en hare oogen weerkaatsten iets van dien eigen gloed die de mijnen deed vonkelen.

Ik nam beide hare handen in de mijne en sprak met vastheid:

»Als de scheiding u iets kost, Francis! scheiden wij NIET!"

»Het is bedwelmend, Leo! de… de… mogelijkheid dat ik… ik nog gelukkig zou kunnen zijn," stamelde zij.

»Het is genoeg, Francis! gij zijt de mijne. Ik laat u niet meer los. Leg uwe hand in de mijne voor het leven."

»Voor het leven!" herhaalde zij nu vast en besloten, maar met trillende lippen; zij werd bleek, zoo bleek, dat ik opsprong om haar te ondersteunen. Zij was eene bezwijming nabij.

»Leo! ik ben de uwe! Ik vertrouw mij aan u, ik heb u lief zooals, ik nooit.… nooit heb liefgehad," stamelde zij, terwijl ik haar in mijne armen hield opgericht,

»Eindelijk!" juichte ik, en drukte den eersten kus der liefde op hare lippen.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Het spreekt vanzelf dat wij te laat kwamen om aan het luncheon deel te nemen; maar wij hadden er ook geene behoefte aan. Wij hadden in het teruggaan elkaar zooveel te zeggen gehad, dat wij er geene woorden voor hadden gevonden, en alleen zwijgend naast elkaar waren voortgegaan, zij leunende op mijn arm, of zij behoefte had aan steun; wij liepen langzaam, altijd meer langzaam, hoe meer wij het kasteel naderden, als kinderen die uit spelen zijn en geen haast hebben om thuis te komen. En zoo [ 319 ]was het werkelijk. Francis vooral scheen daar tegen op te zien. Toen wij reeds de oude brug in ’t gezicht hadden, werd haar tred zoo slepend en aarzelend, dat ik haar vroeg of zij vermoeid was?

»Ik geloof ja!" sprak zij, »ik zou nog wel wat op dat mos onder dien grooten eik willen rusten, eer wij de vesting weer binnengaan. Het wordt mij angstig om het hart: het is mij of alles wat daar ginds mij tergt en drukt nu weer in volle zwaarte op mij neervalt. Ik kan zóó nog niet scheiden van mijn geluk!"

»Wij zullen rusten, liefste, en ik gevoel mee iets van \’t geen waar gij tegen op ziet; maar het moet niet te veel zijn; ons geluk gaat ontluiken, er is nu geen kwestie van scheiding, dan voor een korte poos; welhaast zult gij de Werve met gansch andere oogen aanzien!"

»Och, Leo! ik wenschte dat wij er niet meer moesten binnengaan; ik wenschte, dat ik nu zóó met u kon wegvluchten, en dat er niets of niemand zich meer stellen kon tusschen u en mij!"

»Wij zullen wegvluchten, allerliefste dweepster; maar er moeten eerst eenige formaliteiten plaats vinden, die ons het recht geven met opgeheven hoofd te keeren."

»Dat is wel jammer, want ik zie tegen dat alles op als tegen een onbeklimbaar rotspad. Al die convenances, waar gij zoo aan hecht en die men in ’t oog moet houden…"

»Ik hecht er waarlijk niet zooveel meer aan dan gij. Formalisme is gansch mijn zwak niet, maar toch… men mag zekere vormen niet al te zeer in het aangezicht slaan; juist is ons gegeva;…"

»En dan al die laffe en valsche menschen, die met gehuichelde glimlachjes hunne felicitaties komen mompelen, terwijl zij in stilte uwe dwaasheid bespotten, dat gij MAJOOR FRANS uwe hand durft reiken,"

Ik liet haar niet toe dien laatsten volzin uit te spreken.

Zij moest boete doen met een kus voor die lasterlijke onderstelling.

»Wij zullen het zoo eenvoudig aanleggen als gij maar wenschen kunt, Francis! maar wij moeten voldoen aan de eischen van ’t sociale leven, en naar mijne innigste overtuiging ook aan de eischen der consciëntie. Een verbond voor het leven van zulken ernstigen aard, als het huwelijk, moet niet gesloten worden zonder kerkelijke wijding." [ 320 ]

»Dat ben ik volkomen met u eens, en zelfs zal ik u bekennen, dat ik mij altijd geërgerd heb aan die mannen en vrouwen die zoo luchtig en lichtzinnig over die plechtigheid spreken, die er mee kunnen railleeren of het alleen eene representatie pro forma gold, eene exhibitie van prachtige toiletten. En toch, de vrouw brengt daarbij en voor altijd een onmetelijk offer: het offer van haar naam, van haar wil, van zich zelve, een offer waartegen ik, zoolang ik U niet heb gekend, steeds heb opgezien als iets onmogelijks voor mij."

»En nu? " vroeg ik, in het mos aan hare voeten neerknielend om haar beter in de levendige sprekende oogen te kunnen zien, die nu van geest en gevoel tintelden.

»Nu zie ik daar niet meer tegen op," antwoordde zij met een zachten glimlach, »Maar ik bid u, Leo! blijf niet in die houding voor mij; het is eene onwaarheid en action en zal het meer en meer worden; ik voorzie dat, want ik voel nu, gij zult mijn heer en meester zijn. Ik ben niet als de »dames", die laf en oneerlijk als ze zijn, in haar for intérieur glimlachen over den eed van trouw en gehoorzaamheid, dien zij bij het huwelijksverbond uitspreken, terwijl zij reeds bewijs geven dien niet te zullen houden, eer nog de bruidsbouquet verwelkt is. En de mannen, die bij het huwelijksformulier de schouders ophalen, als hechten zij gansch geene beteekenis aan hunne rechten, zijn evenzeer in hun for intérieur besloten, eenmaal af te dwingen, wat hun niet uit besef van plicht wordt geschonken. In de wittebroodsweken knielen zij aan hare voeten, zooals gij daareven aan de mijne, al was dat met anderen zin, en stellen zich aan of zij hun leven lang de onderdanige dienaren zullen blijven; maar als de vrouw hen bij ’t woord vat, leert zij ’t anders; dan steekt de binnenlandsche oorlog op, de strijd over ’t meesterschap. De schranderen en behendigen onder ons zoeken door list te veroveren wat ze niet door geweld hebben kunnen verkrijgen, en meenen gewonnen te hebben als die toeleg haar is gelukt. De anderen bukken als overwonnelingen, maar die te ieder stond tot rebellie gereed zijn, Dit maakt den huwelijksband tot eene zware keten, waaraan beiden beurtelings rukken en die ieder voor zich met onwil torst,. tot men zich eindelijk uit afmatting resigneert, als men zich resigneert."

»Gij maakt mij haast ongerust, Francis!" viel ik glimlachend in. [ 321 ]

»Neen, gij behoeft niet ongerust te wezen, want wij zullen anders beginnen. Gij hebt mij geen oogenblik in ’t onzekere gelaten omtrent uwe intentiën, en ik zal woord houden als ik eene belofte heb gedaan. Ik zei u dit alleen om u te bewijzen dat Majoor Frans de »heeren en dames" goed in de kaart heeft gekeken, terwijl zij over haar de schouders ophaalden, en dat ik mij zelve aan hen leerde spiegelen en het vaste voornemen vatte mijne onafhankelijkheid te bewaren, tenzij ik den man vond, dien ik zóó kon achten en liefhebben, dat hij geen recht en geen wet behoeft te laten gelden, omdat mijn hart hem als mijn meerdere heeft erkend."

»En van wien gij wel gelooven zult, Francis! dat zijne belofte van liefde en trouw hem diepe, heilige ernst zal zijn."

»Ja, Leo, dat geloof ik van u. Gij zult noch een tiran, noch een slaaf wezen, en ik, dit moet ik u bekennen, ik zou nooit de slavin kunnen zijn van een man."

»Slaafschheid van zin is, bij mannen als vrouwen beiden, grootheid van ziel, ontwikkeling en volmaking van ’t karakter in den weg. Ieder onzer moet zich zelf blijven en in elkaar zich zelf eeren en liefhebben. Het moet tusschen ons zijn als Tennyson zegt:

Sit side by side, full summed in all their powers
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Self reverend each and reverencing each
Distinct in individualities,
But like each other even as those who love"

»Dat is ’t juist, dat is ’t!" juichte zij, in verrukking mijne hand vattend en die aan hare lippen brengende, »Maar nu, dearest! Laat ons gaan, want anders slaan ze alarm in ’t kasteel!"

Die gissing bleek waarheid. Rolf en Frits stonden met angstige gezichten naar ons uit te kijken toen wij aankwamen; maar de generaal was niet uit zijn humeur, zooals wij vermoed hadden; integendeel, hij was druk bezig met zijne papieren toen wij binnentraden; arm in arm, zooals Francis het gewild had, om hem terstond op de hoogte te brengen van onze verhouding. Maar hij lette daar niet op; hij gunde ons den tijd niet om hem iets te zeggen.

»Francis!" riep hij, een brief in de hoogte houdende, met stralende oogen en een gelaat of hij verjongd ware. »Waarom zijt [ 322 ]gij toch zoo lang uitgebleven, nu ik u zulk goed nieuws heb mee te deelen."

»En ik u, grootpapa!Maar wat is er? Gij ziet er zoo triomfantelijk uit, en dat midden in die deftige akten! De erfenis van tante Roselaer is toch niet gekomen?"

»Dat scheelt niet veel, mijn beste kind; althans het komt op hetzelfde uit. De erfgenaam van tante Roselaer vraagt u ten huwelijk. Het blijkt dat hij er door haar testament toe verplicht is, maar ik twijfel er niet aan, of het is eene verplichting waaraan hij van ganscher harte voldoet." De generaal zag mij aan; ik glimlachte en knikte hem toe, maar ik vond toch dat Overberg en van Beek zich wel wat veel gehaast hadden om die zaak zoo officieel te behandelen. Ik ware liever zelf de eerste geweest om haar met deze mededeeling te verrassen. Zij liet mijn arm los, en den generaal naderend, sprak zij luid en vast:

»Het spijt mij, grootvader! dat ik u teleurstellen moet, omdat het u zoozeer schijnt te verblijden; maar die mijnheer komt te laat, want ik wilde u juist vertellen dat ik mijn woord gegeven heb aan mijn neef Leopold van Zonshoven."

»Nu, kindlief! zooveel te beter, want de erfgenaam van tante Roselaer, de heer van den Runenberg, zooals hij in deze akte wordt genoemd, en uw neef Leopold van Zonshoven zijn een!"

»Dat is niet waar! Zeg dat het niet waar is, Leo!" riep zij in heftige ontroering, mijn arm vattende.

»Dan zou ik eene onwaarheid zeggen, Francis!" sprak ik lachende, »want het is niet anders, die gelukkige ben ik. Het verschil voor u is alleen, dat gij uw woord gegeven hebt aan een armen drommel, en dat hij als de betooverde prins in het sprookje optreedt als millionair! Mij dunkt, dat verschil kan geene onaangename verrassing zijn voor u."

»Geene onaangename verrassing voor mij!" riep zij uit met bliksemend oog en hooggekleurde wangen. »als ik verneem, dat gij mij zóó lang een masker hebt voorgehouden, dat ik voor uw gelaat nam! Gij hebt mij achting weten in te boezemen door die fiere waardigheid, waarmede gij uwe armoede wist te dragen, door dien nobelen zin, die werkzaamheid en de zware worsteling met het leven koos boven laagheid! En zoozeer kunt gij u in mij vergissen, dat gij meent mij eene aangename verrassing [ 323 ]te bereiden als gij zegt dat dit alles maar vermomming is geweest en dat de bedelaarsmantel slechts den betooverden prins heeft verborgen tot de comedie aan de ontknooping was. Fair! fair indeed!" ging zij voort met smartelijke bitterheid, terwijl er tranen opwelden in de fonkelende oogen. »En dat is nu een edelman, een man onder duizenden, dien ik meende gevonden te hebben, dien ik mijn meerdere achtte, dien ik mijn onbegrensd vertrouwen heb geschonken… en die doet mij dit aan! En gij meent dat ik het luchtig zal opnemen. Gij hebt u vreeselijk misrekend, jonker Leopold van Zonshoven! Ik heb mijn hart gegeven aan den jonker zonder fortuin, in wiens eerlijkheid en oprechtheid ik geloofde als in mij zelve, beter dan in mij zelve, want ik rekende op zijne vastheid en kalmte om mijne woeste en ongeregelde schreden te besturen. Maar voor den schatrijken erfgenaam van tante Roselaer, den intrigant, die eene erfenis accapareert en daartoe de vrouw trouwt die men hem aanwijst, voor dezen heb ik niets dan… mijne verachting."

Ik had er wel niet op kunnen bedacht zijn, dat zij het zóó zoude opvatten, dat zij in mijne handelwijze zou zien, wat ik met de hand op het hart kon verklaren, dat ik er niet in had gelegd. Maar nu zij het zóó opnam, kwam het mij het beste voor, haar alles wat er in haar omging te laten uitspreken. Ik wist immers dat ik mij zegevierend kon rechtvaardigen als ik haar slechts den brief van tante Roselaer voorlegde; ik wist dat het mij niet al te zwaar zou vallen mijn not guilty te pleiten; alleen, dit was het oogenblik daartoe niet. Maar er was wat te hoop kon loopen en wat mij die zelfbeheersching kon doen verliezen, die ik juist zoo noodig had. De gloed der bitterheid, der verontwaardiging steeg ook mij naar het voorhoofd, toen ik dat laatste woord hoorde.

»Uwe verachting, Francis! Bezin u, eer gij zulke uitdrukkingen bezigt tegen mij! Ik weet het, gij zijt heftig in uwe opvattingen en hartstochtelijk in uwe uitingen! ik weet ook, dat zij u diep berouwen als gij er later van terugkomt, maar toch, wees voorzichtig en bedenk u wel, eer gij den man dien gij uwe liefde hebt geschonken benamingen toevoegt, die nog wel nimmer op hem zijn toegepast en die hij niet voomemens is van wie ook straffeloos aan te hooren,"

»Straf mij, als ik u bidden mag, met een aanzoek in te trekken [ 324 ]dat ik toch moet afwijzen," sprak zij hoonend. »Als er kwestie is van beleediging, dan ben IK de beleedigde; want gij hebt mij bedrogen; gij hebt gehuicheld; gij zijt hier binnengeslopen als een spion; gij hebt uw goochelspel zoolang voortgezet tot gij zeker waart van uwe prooi, in den onzinnigen waan dat ik niet zou kunnen, niet zou durven terugtreden, als gij mij eens tot de bekentenis mijner zwakheid hadt gebracht. Gij zijt slim geweest, jonker van Zonshoven, en behendig op uwe wijze, en toch verbaast mij uwe verblinding, dat gij zoo weinig inzicht hebt gehad van mijn karakter. Eene misleiding vergeef ik nooit."

»Ik heb u niet willen misleiden, Francis!" sprak ik op zachten, bedaarden toon. »ik heb alleen de waarheid verzwegen, omdat ik uw persoon, uw karakter wilde leeren kennen eer ik mij uitsprak. Ik heb uwe liefde willen verwerven eer ik het officieel, het beslissend aanzoek waagde, ziedaar alles!"

»Gij zijt valsch geweest, gij hebt voorgewend dat gij mij liefhadt; dat geloof ik niet meer. Gij kwaamt hier een zaak doen, dat is alles! Gij kwaamt de hand zoeken die u een millioen moest aanbrengen. Het is waar, ik heb u mijne achting, ik heb u mijne liefde geschonken; maar niet aan u, zooals gij daar nu voor mij staat. Dit alles berust op een valschen grond, en nu die tooneeldecoratie wegvalt, stort ook al het overige mee in, en, ik herhaal het, gij zijt voor mij te dieper gevallen, naarmate ik u hooger heb gesteld. Wees zeker dat ik niet over mijne hand laat beschikken door anderen, dooden of levenden, en, versta mij wel… gij zijt afgewezen! Afgewezen! afgewezen!" herhaalde zij, telkens luider en scherper; en toen zij het laatste »afgewezen" bijna gillend had uitgeroepen, viel zij bleek als eene doode in een armstoel neer. Ik zelf stond gedurende dit tooneel tegen een stoel te leunen, een steun dien ik hoog noodig had om niet te wankelen. Levenslang zal het mij heugen, wat ik doorstond in die vreeselijk ure, en toch is het mij onbeschrijfelijk; ik kan alleen zeggen, dat ik eene gewaarwording had of mijn hart verkilde, en of het daar binnen in mij doodsch en ledig werd op eenmaal. Ik ook had mijne smart wel willen uitgillen zooals Francis, maar ik moest mij zelven beheerschen, ik moest het. Mij dunkt, zooals het mij ging, moet het den soldaat gaan in den slag, onder den kogelregen, bij ’t gebulder der kanonnen. Hij weet dat hij staande moet blijven en strijden, of verachtelijk vluchten! en zij mogt [ 325 ]mij verachtelijk noemen, verachtelijk zijn in hare oogen wilde ik niet. De goede Rolf had zich teruggetrokken op den achtergrond van ’t vertrek en had tranen in de oogen. De goedhartige ziel, die van haar alles kon verdragen en het laconiek langs zich neer liet glijden, sidderde van angst dat ik het zou opnemen zooals het klonk. De generaal, wien het angszweet op het voorhoofd parelde, zat handenwringend van schrik en spijt in den armstoel, waaruit hij niet kon oprijzen.

»Francis, Francis!" viel hij nu in. »Laat u toch niet zoo ver vervoeren in uwe dwaze gekrenktheid. Sla uw eigen geluk, òns aller welvaart niet zoo roekeloos onzinnig den bodem in, nu gij het in uwe macht hebt. Bedenk, dat de Werve verhypothekeerd is tot den laatsten steen, dat de renten in de laatste zes maan-den onbbetaald zijn gebleven, dank zij de tusschenkomst van jonker Leopold, die Overberg heeft gesust; dat het kasteel bij een publieken verkoop niet een derde zou opbrengen van de schuld waarmee het bezwaard is, en dat wij het alleen danken aan de edelmoedigheid van onzen neef van Zonshoven, als er van zoo iets geen sprake zal zijn. Hij wil de Werve met al hare bezwaren van mij overnemen, en mij daarvoor een vast jaarlijksch inkomen toestaan, dat mij een rustigen ouderdom waarborgt, maar… gij moet zijne vrouw worden, anders valt dat gansche plan in duigen! begrijp dat toch en beleedig den man niet, die het zoo goed met ons voorheeft! Ons lot is geheel in zijne handen, en gij werpt hem verwijtingen naar het hoofd, die bijkans onvergefelijk zijn. Toch zal hij nog kunnen vergeven, indien gij niet volhardt bij uwe onzinnige afwijzing, ik ben er zeker van, want hij heeft u lief, ik heb dit lang geraden. Maar wij hebben hier niet alleen met hem te doen, wij hebben te doen met een uitersten wil, met executeurs, met een procureur, met alle eischen en vormen die de wet voorschrijft. Hier is een ernstig, verstandig antwoord noodig en kan men niet volstaan met invectieven en exclamaties. Wat zal ik aan den heer Overberg schrijven?"

Francis had zeker maar half naar zijne toespraak geluisterd; zij was hem alleen niet in de rede gevallen, omdat zij nog worstelde met hare eigene aandoeningen, die zij trachtte te bekampen; nu echter, gesommeerd tot eene beslissing, rees zij op en sprak met eene stem die eenigszins dof en schor klonk, maar die helaas geene vastheid miste: [ 326 ]

»Mij dunkt, grootvader! daar is maar één antwoord. Schrijf aan dien Overberg, dat freule Mordaunt hare hand niet laat weggeven bij testamentaire dispositie van wie ook; dat zij zich zelve te hoog schat om voor een millioen verkocht te worden, en dat zij het aanzoek van jonker van Zonshoven formeel heeft afgewezen."

Ik wil u wel bekennen, Willem! dat ik mij in dien oogenblik zóó gekrenkt en geschokt voelde, dat ik er aan dacht haar bij het woord te vatten; maar op eens viel het mij in, met wie ik te doen had, dat zij nog altijd Majoor Frans was, die in zekere gevallen alleen zoude zwichten voor plus fort qu’elle; daarbij, er lag in hare weigering zelf eene grootheid van karakter, eene waardeering van het mijne, al miskende zij mijne handelwijze in dit oogenblik, die mij wel moed gaf op de toekomst, wel moed om tot het uiterste te volharden zooals de overledene van mij had verlangd, zooals bovenal het hart mij ingaf, dat nog voor haar sprak. Ik begreep, dat ik al wat er beleedigends was in hare uitingen langs mij moest laten neerglijden, tot zij in staat zou zijn mijne handelwijze uit een ander oogpunt te beschouwen. Ik twijfelde er niet aan of ik zou haar eenmaal daartoe brengen. Ik wist mij niet vrij van alle schuld; ik had meer openheid moeten gebruiken, waar zij zelve zooveel rondborstigheid had getoond; maar, ik wist mij toch vrij van de schuld die zij mij toedichtte, ik wist niets gepleegd te hebben wat haar tot minachting recht gaf.

»Francis!" sprak ik met al de kalmte en de vastheid die ik bemachtigen kon over mijne innerlijke geschoktheid, »gij doet mij onrecht, grootelijks onrecht; maar gij zijt nu niet in een gemoedstoestand om dat in te zien; ik zal mij over zeker gebrek aan openheid met u verantwoorden, als ik u in staat acht zulke verantwoording met kalmte aan te hooren; ik zal mij echter nooit verlagen zulke betichtingen als gij daar even uitspraakt op te vatten of te weerleggen. In een gewoon geval zou zulke afwijzing als de uwe voldoende zijn om een man af te schrikken voor altoos, en zoo wij zeker gesprek niet hadden gevoerd op de heide bij onze eerste ontmoeting, zou eene enkele weigering afdoende zijn geweest voor immer; maar ik moet u herinneren aan mijne verklaring, dat ik voor geene hindernissen zou terugwijken, als ik mij voorgesteld had zeker doel te bereiken; het geschil liep toen reeds over het verkrijgen van uwe hand… ik [ 327 ]liet u mijn ernst als scherts opvatten, want ik kon in dienzelfden oogenblik eene dame die geene dame wilde zijn, eene jonkvrouw die zich zonder spijt Majoor Frans liet noemen, niet zonder nadere kennis mijne hand bieden. Ik ook, freule Mordaunt, heb achting genoeg voor mij zelven, om niet zoo roekeloos eene verbintenis voor het leven aan te gaan. Ik wilde zien, zien uit eigene oogen, en niet in den blinde rondtasten.

»Als gij het bespieden noemt, naar uw zin, naar uw aard, naar uw verleden te vorschen, ja dan heb ik u bespied; maar het is niet geweest dan met het oog op uw geluk en — op het mijne. En nu, ik heb de zekerheid gekregen, dat gij mij liefhebt, zoo als ik u, dat wij elkander waardig zijn, dat onze verbintenis voor ons beiden eene levenskwestie is; gij hebt mij geen uur geleden vrijwillig en met blijdschap uw woord gegeven; zoo acht ik uwe afwijzing voor een uitval waaraan ik mij niet zal storen, want ik zal niet dulden, dat gij door eene verkeerde opvatting in een oogenblik van drift baldadig datgene verbreekt, dat gij zelf uw levensgeluk hebt genoemd, en waaraan ook het mijne hangt. Ik heb de zekerheid uwer liefde, ik heb uw WOORD! Ik houd u bij dat woord, ik zal u dwingen gelukkig te zijn. Generaal! schrijf aan Overberg, aan van Beek, dat freule Mordaunt mij hare hand heeft toegezegd, en dat de overdracht van de Werve kan doorgaan."

»Daarvoor is mijne toestemming noodig," sprak Francis, die bleek maar roerloos met strakken blik en onbewogen trekken naar mij had zitten luisteren. Maar dat is niet juist; zij had zich afgewend, als ging datgene wat ik sprak haar niet meer aan. Nu eerst toonde zij weer deelneming in ’t geen er voorviel, maar om ons tegen te staan.

Ik was vast besloten den strijd niet op te geven.

»Volstrekt niet, Freule," beet ik haartoe. »w grootvader is de eenige rechthebbende op het kasteel, en zijn testament, dat u zijne rechten overdraagt, is niet van kracht bij zijn leven!"

»En dan nòg," verzuchtte von Zwenken. »Och! of zij den toestand inzag als ik…"

»Welaan, Oom! laat u niet door haar weerstand afschrikken; schrijf aan die heeren zooals ik u opgaf, en stoor u niet aan al het overige; gij weet te goed wat er volgen gaat, zoo gij het [ 328 ]tegendeel deedt."

»Hij geeft u leugens in de pen, hij hecht aan zijn millioen, dat is duidelijk!" riep Francis tergend.

»Zoo doe ik, Freule!" hernam ik, haar fier en vast in de oogen ziende, »en allermeest om u. Gij zijt mijne verloofde en wij hebben geen tweeëlei belang."

»Francis! Francis!" vermaande de generaal, wien het hachelijke van den toestand tot een ongekende hoogte van moed opvoerde, »gij raast tegen een man die de edelmoedigheid zelf is, die ons allen in het verderf kan storten en die niets wil dan ons redden, als gij de reddende hand maar wilt aangrijpen… Vergeet het niet, hij kan de Werve laten verkoopen, als wij die niet bij vrijwillige overeenkomst in zijne handen stellen."

»’t Is mogelijk! ’t is mogelijk, dat hij in ’t geheim de macht heeft weten te verkrijgen om ons als bedelaars van de Werve te verjagen, maar hij kan mij toch niet dwingen zijne vrouw te worden," voegde zij hem toe.

Och zij was toch verschoonlijk! allerlei smart en teleurstelling trof haar tegelijk; twijfel aan mij en de zekerheid dat haar groot vader haar bedrogen en geruïneerd had! Moest een karakter als het hare niet tot woestheid toe geprikkeld worden? Maar zoo mild en verschoonend toonde ik mij niet aan haar in dien oogenblik.

»Dat zullen we zien!" antwoordde ik vast, en zeker wat forscher dan ik zelf had gewild, want zij liep op mij toe met een drift, die waarlijk erger dan snerpende woorden te duchten gaf.

»Dwang, dwang! Mij dwang aandoen?" riep ze heftig en forsch; maar toch trad zij terug voor den blik dien ik op haar richtte, die blik waarvan men mij gezegd had, dat hij mij op den tempelheer gelijken deed.

»Gij, Leo!" mijn naam ontsnapte haar als een diepe weekjacht; zij deinsde af tot in den uitersten hoek van het vertrek en bleef staan zoo stijf gedrukt tegen het goudleeren behangsel, of zij zich daar mee vereenzelvigen wilde.

Ik wist dat ik haar verslagen had, maar zij was daarom niet verzoend.

»Dwang, Francis! als het moet," hervatte ik; »maar ik ben er zeker van, er zal geen andere dwang noodig zijn dan die van uwe eigene consciëntie, die u zeggen zal, dat gij mij voldoening schuldig zijt. Vaarwel! ik ga heen om u rust te laten tot kalm beraad, [ 329 ]maar toch, bedenk u niet te lang, want… ik ben maar een mensch en mijne lankmoedigheid is, vrees ik, niet grenzenloos. Gij hebt mij in mijn eergevoel gekwetst; gij hebt mijn hart gewond; laat die wonden niet te lang bloeden, want ze zouden ongeneeslijk kunnen zijn."

Ik wierp nogmaals een blik op haar, nu met zacht verwijt; maar zij zag mij strak en wezenloos aan, of zij niets meer begreep. Ik schudde den generaal de hand, die zwijgend het hoofd boog met tranen in de oogen, en ging langs Francis voorbij, zonder meer naar haar om te zien.

Rolf liep mij na en smeekte mij, niets van alles wat Francis mij aangedaan had ernstig op te vatten, en bovenal het kasteel niet te verlaten.

»Zoo is zij, als er eens iets bij haar inslaat," sprak de goede stakkert; »maar over een uur zal zij berouw hebben, ik ben er zeker van; de bui was te hevig om lang aan te houden."

Doch mijn besluit was genomen. Ik beval aan Frits, die mij met stomme verbazing aanstaarde, het wagentje van de Pauwelsen te laten voorkomen, en ging naar mijne kamer om mijn koffer te pakken, langzaam en wergtuigelijk, dat beken ik, en altijd luisterend of ik ook een welbekenden stap de trap hoorde opkomen, of niet een driftige tik op de deur mij Francis zou aanmelden, berouwvol en gereed ter verzoening. Maar die hoop werd deerlijk teleurgesteld; zij kwam niet; zij was nog niet ontnuchterd uit den roes, want bij haar was in waarheid de toorn eene kortstondige dronkenschap.

Zoo de hoop mij niet eenigszins opgericht had gehouden, zou ik verpletterd zijn geweest. Het was ook schrikkelijk, in de haven te zijn en nòg schipbreuk te lijden! Zóó wakker geschud te worden uit den zaligsten droom der liefde; neen! geen droom, de werkelijkheid werd verdrongen, in het uiterste contrást met de liefelijke beloften der eerste. Wie mij dat een uur te voren geprofeteerd had, zou ik helder hebben uitgelachen! En toch, dat was dezelfde vrouw, dezelfde die als aan mijne voeten had geknield, en mijne hand had gekust in de verrukking der liefde, zij die nu als eene furie tegen mij woedde en mij zoo onbarmhartig ver stiet.

En dat was geene coquette, die met valsche teederheid mijn hart had verwonnen, om het met koele wreedheid te vertreden in het[ 330 ]zelfde uur. Neen! zij was waar in de overgave der liefde als in de wilde smart van haar toorn; zij leed zelve; zij leed mogelijk meer nog dan ik; zij was ondanks alles achtenswaardig in hare verontwaardiging, al berustte die ook op eene misvatting. Bij later, kalmer zelfonderzoek moest ik bekennen, dat ik rechter, opener weg had kunnen gaan, bij een karakter als het hare, dan dien ik had ingeslagen; maar toen ik den eersten stap deed moest ik ook bij haar nog in den blinde tasten en voorzichtig zijn, en later volgde uit de eerste schrede iedere andere. Ik heb dit alles geboet met bittere zielesmart, met een lijden, dat ik nu niet meer herdenken of beschrijven wil.

Ik wist wel hoe ik op staanden voet hare achting had kunnen herwinnen: met afstand te doen van de erfenis; en ik beken u, dat ik er eene wijle aan dacht; maar beter beraad zeide mij dat het een don Quichotisme zou zijn, waardoor niemand ware gebaat en dat ons allen aan armoede en ellende prijs gaf. Zeker is het, dat alle schatten van tante Roselaer mij niet zooveel geluk kunnen aanbrengen als Francis alleen, zoo zij zich eindelijk gewonnen geeft; maar even zeker is het, dat zij die fortuin niet ontberen kan, als zij voldoen moet aan alle verplichtingen, die zij nu eenmaal onafwijsbaar acht. Zij heeft gezond verstand genoeg om dit zelve in te zien als zij kalmer zal zijn; daarom is het noodig dat zij den geheelen toestand en mijne handelwijze daarin helder kan overzien. Daartoe zond ik haar, zoodra ik te Z— was aangekomen en mij eenigszins had hervat, den brief van tante Sophie, dien ik kieschheidshalve had willen terughouden. Ik voegde er slechts enkele woorden bij, overtuigd dat de waarheid voor zich zelve zou spreken. Zij kon er ten minste uit leeren dat ik zoomin om de erfenis had geïntrigeerd als zij, en dat zoo de testatrice de middelaarster was geweest van onze kennismaking, het verkrijgen van hare hand voor mij niet was het middel om in ’t bezit der erfenis te geraken, en dat mijn volharden tot het uiterste geschiedde om harentwil en om dien van haar grootvader, geenszins uit lage belangzucht waarvan zij mij zou moeten vrijpleiten.

Daar het omslachtig schrijven van Tante R— een pakket vormde dat te zwaar was voor de post, vertrouwde ik het aan den kellner om het met den vrachtrijder mee te geven, die elken dag geregeld op de Werve verscheen. Gerust op de bezorging, gaf ik mij over aan de hoop op eene goede uitkomst en verkeerde dien [ 331 ]dag in eene vreeselijke spanning, die met ieder uur klom, en, toen er tegen den avond noch brief noch bode verscheen, mij alle verwisseling van hoop en vrees tot volslagen wanhoop deed doorgaan. Ik bracht den bangsten nacht van mijn leven door, en toen de morgen daagde, en een deel van den middag verliep zonder dat er eenig bericht van de Werve kwam, overviel mij eene gewaarwording van leegte en onverschilligheid, de uiterste graad van mismoedigheid; in dien toestand had ik maar één verlangen: te Z. alles af te doen wat nog door mij verricht moest worden, en naar den Haag terug te keeren.

Overberg wilde met alle geweld dat ik nog blijven zou. Ik weet niet of hij iets begreep van mijn toestand, maar ik verzweeg hem mijn échec en wendde voor, dat ik om eene dringende zaak naar huis moest. Om hem te voldoen teekende ik alle stukken, die hij mij voorlegde, gaf hem de volmacht die hij begeerde en nam afscheid met de verzekering, dat ik terug zou keeren zoo ras de aangelegenheden in den Haag het mij vergunden. Inderdaad riep er mij niets dan mijn eigen verlangen en die onweerstaanbare begeerte om thuis te zijn, als men zich onwel gevoelt. Zoodra ik maar weer terug was in mijne eigene rustige kamer, zou ik beter worden, en alles zou goed gaan, stelde ik mij voor; desnoods zou ik weer werken om mij te retrempeeren! nam rijtuig tot aan het eerste station, en kwam in den laten avond waar ik zijn wilde, waar ik genezing hoopte te vinden.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .