Deel 17 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 18

Deel 19
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 148 ]Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als «essentieel» beschouw, omdat het, naar ik meen. Havelaar beter doet kennen, en hy schynt nu toch eenmaal de held van de historie te zyn.


— Tine, wat is dat voor ketimon? (77) Lieve meid, doe nooit plantenzuur by vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit den grond komt, met zout. Azyn by visch en by vleesch…er staat iets van in Liebig…

— Beste Max, vroeg Tine lachend, hoe lang meen je wel dat we hier zyn? Die ketimon is van mevrouw Slotering.


En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hy pas gister was aangekomen, en dat Tine met den besten wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hyzelf was reeds lang te Rangkas-Betoeng! Had hy niet den ganschen nacht doorgebracht met lezen in ’t archief, en was er niet reeds te veel door zyn ziel gegaan, dat in-verband stond met Lebak dan dat hy zoo terstond weten kon dat hy eerst sedert gisteren dáár was? Tine begreep dit wel: zy begreep hem altyd!


— Ach ja, dat is waar, zeide hy. Maar toch moet je eens [ 149 ]wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jy veel gelezen van Liebig?

— Wie is dat? vroeg Verbrugge.

— Dat is iemand die veel geschreven heeft over ’t inleggen van augurken. Ook heeft hy ontdekt hoe men gras in wol verandert...je begrypt wel?

— Neen, zeiden Verbrugge en Duclari tegelyk.

— Wèl, de zaak zelf was toch altyd bekend: stuur een schaap ’t land in…en je zult zien! Maar hy heeft de manier nagespoord, waaròp het geschiedt. Andere wyzen zeggen weer dat hy er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om ’t heele schaap in de bewerking overteslaan…o, die geleerden! (78) Molière wist het wel…ik houd veel van Molière, (79) Als je wilt, zullen we samen een leerkursus houden, ’s avends, een paar maal in de week. Tine doet ook mee, als Max naar bed is.


Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne. Havelaar zei dat hy niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Göthe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron…


Verbrugge zei dat hy geen engelsch las.


— Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al dien tyd gedaan? Maar dat moet nogal lastig voor je geweest zyn op Padang, waar zooveel engelsch gesproken wordt. Heb je miss Mata-api (80) gekend?

— Neen, ik ken dien naam niet.

— ’t Was ook haar naam niet. We noemden haar zoo, in 1843, omdat haar oogen zoo schitterden. Ze zal wel getrouwd zyn…’t is al zoo lang geleden! Nooit heb ik zoo-iets gezien…ja toch, te Arles…dáár moet je eens heen gaan! Dat is ’t schoonste wat ik gevonden heb op al myn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zoo klaar de schoonheid in ’t afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van ’t onstoffelyk-reine, als een schoone vrouw. Gelooft me, gaat [ 150 ]eens naar Arles en Nimes…


Duclari, Verbrugge en — ik moet het erkennen! — ook Tine, konden een luiden lach niet onderdrukken by de gedachte zoo op-eens uit den westhoek van Java overtestappen naar Arles of Nîmes in ’t zuiden van Frankryk. Havelaar, waarschynlyk in zyn verbeelding op den toren staande, die door de Saracenen gebouwd is op den omgang van de arena te Arles, had zich eenigszins intespannen, voor hy de oorzaak van dien lach begreep, en toen ging hy voort:


— Nu ja, ik meen…als je daar in de buurt komt. Zóó-iets heb ik nooit ergens meer ontmoet. Ik was gewoon aan teleurstellingen by ’t zien van alles wat zoo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, by-voorbeeld, de watervallen waarvan men zooveel spreekt en schryft. Wat my betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schafhausen, by den Niagara. Men moet zyn boekjen inzien om daarby de vereischte maat zyner bewondering by de hand te hebben, over «zóóveel voeten vals» en «zóóveel kubiek-voeten waters in de minuut» en als die cyfers dan hoog zyn, moet men zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer ’t bladzyden uit de geschiedenis zyn. Maar hierby spreekt een gevoel van heel anderen aard! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van ’t verledene de revue passeeren. Hieronder zyn zeer afschuwelyke, en dus, hoe belangryk dit soms wezen moog, men vindt in zyn gewaarwordingen niet altyd voldoening voor schoonheidsgevoel…onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis er byteroepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar ’t wordt gewoonlyk bedorven door gidsen — van papier, van vleesch en been…’t komt overeen uit! — gidsen, die je den indruk wegstelen door hun eentonig: «deze kapel is opgericht door den bisschop van Munster in 1423…de zuilen zyn 63 voeten hoog, en rusten op…ik weet niet wat, en het kan me niet schelen [ 151 ]ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie-en-zestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet in de oogen van sommigen doortegaan voor een Vandaal of geschäfts-reiziger…dàt is een ras!

— De Vandalen?

— Neen, die anderen. Nu zou men zeggen, houd dan je gids in den zak, als hy gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwygen in ’t andere geval, maar behalve dat men werkelyk tot eenigszins juist oordeelen, dikwyls inlichting noodig heeft, zoude men, ook al kon men die inlichting altyd missen, toch te-vergeefs in eenig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort oogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schoone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging…stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder u te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtigen indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. By ’t mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlyk ook de indruk was in ’t begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken, op de beweging van het schoone, lyden wy aan iets onvoldaans by ’t aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schoone vrouw — mits geen portretschoonheid die stilstaat — het naast komt aan het ideaal van ’t goddelyke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men eenigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zy Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat en ’t publiek toegrynst.

— Dit geldt hier niet, zei Verbrugge, want dat is absoluut leelyk.

— Dat vind ik ook. Maar zy geeft het toch als schoon, en als climax op al ’t vorige, waarin werkelyk veel schoons kan geweest zyn. Ze geeft het als de pointe van ’t epigram, [ 152 ]als ’t aux armes! van de marseillaise die zy zong met haar voeten, als ’t ruischen van de wilgen op het graf der zoo-even besprongene liefde. O, misselyk! En dat ook de toeschouwers, die gewoonlyk — zooals wy allen, meer of min — hun smaak gronden op gewoonte en navolging, dàt oogenblik beschouwen als het treffendste, blykt hieruit dat men juist dàn uitberst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven: al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik ’t waarachtig niet langer uithouden van bewondering!» Je zei dat die slot-pose volstrekt leelyk was — ik ook! doch vanwaar komt dit? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseres verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood!

— Maar, bracht Duclari in ’t midden, ge hebt ook de watervallen verworpen als uitdrukking van het schoone. Watervallen bewegen toch!

— Ja, maar…zonder geschiedenis! Ze bewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vient. Ze geven geluid, maar spreken niet. Ze roepen: hrroehrroehrroe…en nooit iets anders! Roep jy eens zesduizend jaar, of langer: hrroe, hrroe…en zie eens hoe weinigen je voor een onderhoudend mensch zullen aanzien.

— Ik zal de proef niet nemen, zei Duclari, Maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zoo volstrekt noodzakelyk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen, maar een goed schilderstuk kan toch, dunkt me, veel uitdrukken.

— Wel zeker, maar slechts voor één oogenblik. Ik zal trachten myn meening te verklaren door een voorbeeld. Het is van daag 18 Februari…

— Wel neen, zei Verbrugge, we hebben nog Januari…

— Neen, neen, het is heden de 18de Februari 1587, en je bent opgesloten in ’t kasteel Fotheringhay…(81)

Ik? vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben.

— Ja, gy. Ge verveelt u, en zoekt afleiding. Dáár in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om er [ 153 ]doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich zelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel…bereikt uw oogmerk…slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god! riep, en gevallen bent?

— Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus.

— Nu ja, die poot brak misschien, maar niet dáárom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je ’t een jaar lang op dien stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien pooten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan.

— Ik neem er genoegen mee; zei Duclari. Ik zie dat ge u in ’t hoofd hebt gezet, my coûte que coûte te laten vallen. Ik lig daar nu zoo lang ik ben…maar ik weet waarachtig niet waarom?

— Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in ’t zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak by ’t zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hy hield het hoog, en zyn blik staarde op dien blanken hals, en hy zocht den boog dien zyn zwaard beschryven zou, om dáár…dáár, tusschen die wervels heen, te worden doorgedreven met juistheid en kracht…en toen viel je, Duclari. Je viel omdat je dat alles zag, en dáárom riep je: o god! Volstrekt niet omdat er maar drie pooten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fotheringhay werd verlost — op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de menschen verveelde je daar langer onverplicht den kost te geven, als een kanarievogeltje — lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op [ 154 ]je legerstede, omdat je den arm wilt grypen van den beul. Is dit niet waar?

— Ik wil ’t wel gelooven, maar bepaald zeker kan ik ’t waarlyk niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay door een gat in den muur heb gezien.

— Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schildery die ’t onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulden lyst, aan een rood koord als je verkiest…ik weet wat je zeggen wilt, goed! Neen, neen, ge ziet die lyst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan den ingang van de schilderzaal…ge vergeet uw naam, uw kind, het nieuw-model politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schildery, maar om werkelyk daarop Maria Stuart te aanschouwen: geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen zóó als hy werkelyk moet gestaan hebben, ja, ik wil zóóver gaan dat je den arm uitstrekt om den slag afteweren! Zóó ver dat je roept: «laat die vrouw leven, misschien betert zy zich!» Je ziet, ik geef je beau jeu wat de uitvoering van ’t schilderstuk aangaat…

— Ja, maar wat dan verder? Is dan de indruk niet even treffend, als toen ik ’tzelfde in werkelykheid zag te Fotheringhay?

— Neen, volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklommen op een stoel met drie pooten. Je neemt een stoel — met vier pooten ditmaal, en liefst een fauteuil — je gaat voor de schildery zitten, om goed en lang te genieten — we genieten nu eenmaal by ’t aanschouwen van iets akeligs — en welken indruk meent ge dat zy op je maakt?

— Wèl, schrik, angst, medelyden, ontroering…evenals toen ik door de opening van den muur zag. We hebben gesteld dat de schildery volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel denzelfden indruk hebben als van de werkelykheid.

— Neen! Binnen twee minuten voel je pyn in je rechterarm, uit sympathie met den beul die zoo lang dat zwaar stuk staal onbewegelyk omhoog moet houden.

Sympathie met den beul?

— Ja! evenlydendheid, gelykvoeligheid, weetje? En tevens [ 155 ]met de vrouw die daar zoo lang in ongemakkelyke houding, en waarschynlyk in onaangename stemming, voor dat blok ligt. Je hebt nog altyd medelyden met haar, maar ditmaal niet omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zoo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in ’t eind — gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien — zou ’t niets anders wezen dan: «sla toch in-godsnaam toe, man, ’t mensch wacht er op!» En wanneer je later die schildery weerziet, en meermalen weerziet, is zelfs reeds je eerste indruk: «is die historie nog niet afgeloopen? Staat hy, en ligt zy daar nóg?»

— Maar wat is dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge.

— O, dàt is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd…hoor den Hannibals-eed tegen Rome…daar vlechten zy koorden voor de bogen…daar brandt de stad…

— Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine.

— Ja, voor een oogenblik…maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeldt u…ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien, die zóó of zóó schoon was, neen: allen waren zy schoon, en ’t was dus een onmogelykheid daar pour toutde bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tiberius — van wien vertellen ze ’t fabeltje? — die ’t heele menschelyk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelyk kwam onwillekeurig de wensch in my op, dat de vrouwen te Arles…

— Maar één hoofd hadden samen?

— Ja…

— Om ’t afteslaan?

— Wel neen! Om…het te kussen op ’t voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om…goed te zyn!


Duclari en Verbrugge vonden waarschynlyk dit slot weer [ 156 ]byzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort:


— Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen, en niet een vonk…een straal — neen, dat waar stof! — een gedachte! Maar…dan zat daar op-eens een broer of een vader naast die vrouwen, en…godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot!

— Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig.

— Kan ik ’t helpen? Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneeren?

— Maar, mynheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouwen is?

— Wèl, ze moest niet verkouwen zyn met zulk een neus!

— Ja, maar…


Alsof ’t booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en…voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten!


— Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach.


Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schynt of is…ja, hy was er boos om! En, wat óók vreemd klinkt, Tine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phoceesche vrouwen te Arles (82) al was ’t dan ook niet omdat ze reden had grootsch op haar neus te wezen.


Als Duclari nog meende dat Havelaar «gek» was, had men ’t hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hy zich in deze meening versterkt voelde, by ’t bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago, en hy las — met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver van-huis was met zyn geest — op de gezichten [ 157 ]van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen:


Wie niet wil dat zyn vrouw haar neus snuit, is een gek.

Wie gelooft dat een in schoone lynen geteekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toetepassen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is.


De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar…de tweede!


— O, riep hy, alsof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dàt zal ik u verklaren. Tine is…


— Beste Max! zeide zy smeekend.


Dit beteekende: «vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zyn boven verkoudheid!»