Deel 29 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 30

Deel 31
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 274 ]Saïdjah kwam te Batavia aan. Hy verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die heer terstond deed omdat hy Saïdjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne [ 275 ]bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zyn als anderen die langer in aanraking waren met europesche beschaving. Saïdjah leerde spoedig maleisch, maar paste braaf op want hy dacht altyd aan de twee buffels die hy koopen wilde, en aan Adinda. Hy werd groot en sterk omdat hy alle dagen at, wat te Badoer niet altyd wezen kon. Hy was bemind in den stal, en zou zeker niet afgewezen zyn als hy de dochter van den koetsier ten-huwelyk gevraagd had. Zyn heer zelf hield zooveel van Saïdjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zyn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zoo byzonder tevreden was over zyn diensten. Mevrouw had den roman van Sue gelezen die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altyd aan prins Djalma wanneer ze Saïdjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang had gemaakt te Parys.

Maar men vond Saïdjah ondankbaar toen hy, na byna drie jaren dienst, zyn ontslag vroeg en om een bewys verzocht dat hy zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saïdjah ging met een vroolyk hart op reis.

Hy ging voorby Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saïdjah niet. En al had hy ’t geweten, hy droeg heel iets anders in de ziel dat hem bezig hield. Hy telde de schatten die hy t’huisbracht. In een bamboezen rol had hy zyn pas en ’t getuigschrift van goed gedrag. In een koker die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zyn schouder, maar hy voelde dit gaarne…ik geloof ’t wèl! Dáárin waren dertig spaansche-matten, genoeg om drie buffels te koopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zyn rug zag men de met zilver beslagen scheede van een kris dien hy in den gordel droeg. Het gevest was zeker van fyn uitgesneden kamoening, want hy had het met veel zorg gewikkeld in een zyden omhulsel. En hy bezat nog meer schatten. In [ 276 ]de wrong van den kahin om zyn lendenen bewaarde hy een buikband van breede zilveren schakels, met gouden ikat-pendieng. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zoo slank…Adinda!

En aan een koordjen om den hals, onder zyn voor-baadjoe droeg hy een zyden zakje, waarin eenige verdroogde melatti.

Was ’t wonder dat hy te Tangerang zich niet langer ophield dan noodig was tot het bezoeken van den bekende zyns vaders, die zoo fyne stroohoeden vlocht? Was ’t wonder dat hy weinig zeide tot de meisjes op zyn weg, die hem vroegen: «waarheen, vanwaar?» zooals de groet is in die streken? Was ’t wonder dat hy Serang, niet meer zoo voornaam vond, hy die Batavia had leeren kennen? Dat hy niet meer wegkroop in de Pagger, zooals hy deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbyryden, hy die den veel grooteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont en de grootvader is van den Soesoehoenan van Solo? Was ’t wonder dat hy weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al ’t nieuws in Bantan-Kidoel? Dat hy nauwelyks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffikultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zyn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng? Dat er een nieuwe adsistent-resident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sebah-vergadering? Hoe er sedert eenigen tyd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al ’t gestolene zou worden weergegeven of vergoed?

Neen, schooner beelden vertoonden zich voor ’t oog zyner ziel. Hy zocht den ketapan-boom in de wolken, te vèr nog als hy was om dien te zoeken by Badoer. Hy greep naar [ 277 ]de lucht die hem omgaf, als wilde hy de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hy teekende zich Adinda’s gelaat, haar hoofd, haar schouder…hy zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals…hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn…de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hy — hoe was ’t mogelyk! — haar plaagde, en den hoek van haar lippen waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag hare borst, die nu zwellen zou onder de kabaai…hy zag hoe de sarong, die zyzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet…

Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere tonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou: «zy wèl gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht by spinnen en by weven, en by ’t stampen van de ryst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van myne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn!»

Dàt was de muziek die in zyn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al ’t nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg.

Eindelyk zag hy den ketapan. Of liever hy zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het Djati-bosch wezen, by den boom waar hy Adinda zou weerzien, den volgenden dag na ’t opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekende oneffenheid aan de zuidzyde van een boom, en hy legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zyn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpyn van Panteh’s moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dàt was de ketapan dien hy zocht.

[ 278 ]Ja, wèl was dit de plek waar hy voor ’t eerst Adinda anders had aangezien dan zyn overige speelnootjes, omdat ze daar voor ’t eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. Dáár had ze hem de melatti gegeven.

Hy zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hy dit aan als een groet by zyn wederkomst te Badoer. En hy dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rystblok? Het zou hem zoo smarten wanneer zy een maan had overgeslagen, alsof ’t niet genoeg ware…zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben? En ook vroeg hy zich, wie er toch wel wonen zou in zyns vaders huis? En zyn jeugd kwam hem voor den geest, en zyne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tyger, en hy bepeinsde wat er toch zou geworden zyn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest?

Hy lette zeer op het dalen van de sterren in ’t Westen, en by elke ster die aan de kim verdween, berekende hy hoe de zon weer iets nader was aan haren Opgang in het oosten, en hoeveel nader hyzelf aan ’t weerzien van Adinda.

Want zeker zou ze komen by den eersten straal, ja, by ’t schemeren reeds zou ze daar zyn ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag?

Het bedroefde hem dat ze ’t niet was vooruitgeloopen, het schoone oogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschryfelyken glans. En, onbillyk als hy was in de zelfzucht zyner liefde, scheen ’t hem toe dat Adinda had moeten dáár zyn, wachtende op hèm, hy die zich nu beklaagde — vóór den tyd reeds! — dat hy te wachten had op háár.

[ 279 ]Maar hy beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar heerschappy...wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond...wel vloog er hier-en-daar door de wolken in het oosten iets gloeiends — pylen van goud en van vuur die heen-en-weer werden geschoten, evenwydig aan de kim — maar ze verdwenen weer en schenen neertevallen achter de ondoordringbare gordyn die nog altyd den dag bleef verbergen voor de oogen van Saïdjah.

Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hy zag reeds het landschap, en reeds kon hy de kuif onderscheiden van het klappa-boschje waarin Badoer verscholen ligt... daar sliep Adinda!

Neen, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen? Wist ze niet dat Saïdjah haar wachten zou? Gewis, ze had niet geslapen den ganschen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan hare deur, om te vragen waarom de pelitah voortbrandde in haar huisjen, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang afteweven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zyn voor den eersten dag der nieuwe maan...

Of ze had den nacht doorgebracht in ’t donker, zittend op haar rystblok, en tellende met begeerigen vinger dat er wel waarlyk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstigen schrik of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog eene ontbrak, om nogeens, en nogeens, en telkens weder te genieten van de heerlyke zekerheid dat er wel degelyk driemaal twaalf manen waren voorbygegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst.

[ 280 ]Ook zy zou thans, nu ’t al zoo licht werd, haar oogen inspannen met vruchtelooze vermoeienis om de blikken te buigen òver de kim, opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef…wegbleef…

Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en ’t begon te bliksemen, en weer schoten er pylen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in grooter en grootere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze vereenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles…o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda!

Saïdjah had niet geleerd te bidden, en ’t ware ook jammer geweest hem dat te leeren want heiliger gebeden vuriger dank dan er lag in de sprakelooze opgetogenheid zyner ziel, was niet te vatten in menschelyke taal.

Hy wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hy zette zich aan den voet van den ketapan, en liet zyn oogen dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe en scheen hem welkom te heeten als een moeder haar teruggekeerd kind. En even als deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbygegane smart, by ’t vertoonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzyn, liet ook Saïdjah zich vermaken door ’t weerzien van zoovele plekken die getuigen waren van zyn kort leven. Maar hoe ook zyn oogen of zyn gedachten ronddwaalden, telkens viel zyn blik en zyn verlangen terug op het pad dat van Badoer leidt naar den ketapan. Alles wat zyn zinnen waarnamen, heette Adinda. Hy zag den afgrond links, waar de aarde zoo geel is, waar eens [ 281 ]een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden — want het is geen geringe zaak een jongen buffel te verliezen — en ze hadden zich neergelaten aan sterke rottan-koorden. Adinda’s vader was de moedigste geweest…O, hoe zy in de handen klapte, Adinda!

En daarginds, aan de andere zyde, waar ’t kokosboschje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si-Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zyn moeder: «omdat Si-Oenah nog zoo klein was» jammerde zy…alsof ze minder bedroefd zou geweest zyn als Si-Oenah grooter geweest ware. Maar klein was hy, dàt is waar, want hy was kleiner en zwakker nog dan Adinda

Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen: o, zeker…’t was nog zoo vroeg!

Saïdjah zag een badjing die met dartele vlugheid heen-en-weersprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje — de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging — klauterde onvermoeid op-en-neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te blyven zien, wyl dit aan zyn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon…rust na ’t afmattend wachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden, en hy zong wat er omging in zyn ziel. Het ware my liever u zyn lied te kunnen voorlezen in ’t maleisch, dat italiaansch van het Oosten (145) doch ziehier de vertaling:

«Zie hoe de badjing zyn levensonderhoud zoekt
Op den klappa-boom. Hy stygt, daalt, dartelt links en rechts,
Hy draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder:
Hy heeft geen vleugels, en is toch zoo vlug als een vogel.

Veel geluk, myn badjing, ik wensch u heil!
Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt…
Maar ik zit alleen by het djati-bosch,
Wachtende op levensonderhoud van myn hart.

[ 282 ]
Reeds lang is het buikje van myn badjing verzadigd…
Reeds lang is hy teruggekeerd in zyn nestje…
Maar nog altyd is myn ziel
En myn hart bitter bedroefd…Adinda


Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.

Saïdjah's oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden.


«Zie hoe de vlinder daar rondfladdert.
Zyn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem.
Zyn hartjen is verliefd op den bloesem der kenari:
Zeker zoekt hy zyn welriekende geliefde.

Veel geluk, myn vlinder, ik wensch u heil!
Ge zult gewis vinden wat gy zoekt…
Maar ik zit alleen by het djati-bosch,
Wachtende op wat myn hart liefheeft.

Reeds lang heeft de vlinder gekust
Den kenari-bloesem die hy zoozeer bemint…
Maar nog altyd is myn ziel
En myn hart bitter bedroefd…Adinda!»


En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.

De zon begon reeds hoog te staan…er was al hitte in de lucht.

«Zie, hoe de zon schittert daar omhoog,
Hoog boven den waringi-heuvel!
Ze voelt zich te warm, en wenscht neertedalen,
Om te slapen in zee, als in de armen van een gade.

Veel geluk, o zon, ik wensch u heil!
Wat gy zoekt, zult ge gewis vinden…
Maar ik zit alleen by het djati-bosch,
Wachtende op rust voor myn hart.

[ 283 ]
Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen,
En slapen in de zee, als alles duister is…
En nog altyd zal myn ziel
En myn hart bitter bedroefd zyn…Adinda!


Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapan.

«Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen,
Als de sterren niet meer zullen schitteren,
Als de melatti niet meer welriekend zal wezen,
Als er niet langer bedroefde harten zyn,
Noch wild gedierte in het woud…
Als de zon verkeerd zal loopen,
En de maan vergeten wat oost en west is…
Als dàn Adinda nog niet gekomen is,
Dan zal een engel met blinkende vleugelen
Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef.
Dan zal myn lyk hier liggen onder den ketapan
Myn ziel is bitter bedroefd… Adinda!»


Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.

«Dan zal myn lyk door den engel gezien worden.
Hy zal het zyn broederen aanwyzen met den vinger:

«Ziet, daar is een gestorven mensch vergeten,
Zyn verstyfde mond kust een melatti-bloem.
Komt, dat wy hem opnemen en ten-hemel dragen,
Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hy dood was.
Gewis, hy mag niet daar achterblyven,
Wiens hart de kracht had zóó te beminnen!»

Dan zal nog ééns myn verstyfde mond zich openen
Om Adinda te roepen, die myn hart lief heeft…
Nog éénmaal zal ik de melatti kussen
Die zy me gaf…AdindaAdinda!»


En nog altyd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.

[ 284 ]O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van ’t waken gedurende den nacht, van ’t waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: zóó was het!

Zou hy opstaan en naar Badoer gaan? Neen! Mocht het schynen alsof er twyfel was aan haar komst?

Als hy den man riep die daarginds zyn buffel naar ’t veld dreef? Die man was te ver. En bovendien Saïdjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda…hy wilde haar weerzien, háár alleen, háár het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen!

Hy zou wachten, wachten…

Maar als ze ziek was, of…dood?

Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah ’t pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hy zag niets en hoorde niets, en toch had hy iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg by den ingang van het dorp, die riepen: «Saïdjah, Saïdjah

Maar…was ’t zyn haast, zyn drift, die hem belette Adinda’s huis te vinden? Hy was reeds voortgevlogen tot aan ’t einde van den weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hy terug, en sloeg zich voor ’t hoofd omdat hy háár huis had kunnen voorbygaan zonder het te zien. Maar weer was hy aan den ingang, en — myn God, was ’t een droom? — weer had hy Adinda’s huis niet gevonden! Nogeens vloog hy terug, en op-eenmaal bleef hy staan, greep met beide handen zyn hoofd, als om daaruit den waanzin wegtepersen die hem beving, en riep luide: «dronken, dronken, ik ben dronken!»

En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan, want zy [ 285 ]herkenden hem, en begrepen dat hy Adinda’s huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer.

Want, toen het distriktshoofd van Parang-Koedjan den buffel van Adinda’s vader had weggenomen…

Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is.

…toen was Adinda’s moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven omdat het geen moeder had die ’t zoogde. En Adinda’s vader, die vreesde voor de straf als hy zyn landrenten niet betaalde…

Ik weet het wel, ik weet het wel, dat myn verhaal eentonig is!

Adinda’s vader was heengegaan uit het land. Hy had Adinda meegenomen, met hare broeders. Maar hy had vernomen hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen omdat hy Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda’s vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviasche Ommelanden… hy was gegaan naar Tjilang-kahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hy zich verscholen in de bosschen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si-Oeniah, Pa-Ansioe, Abdoel-Isma en nog eenige anderen die door het distriktshoofd van Parang-Koedjang beroofd waren van hun buffels, en die allen vreesden voor straf als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich by-nacht meester gemaakt van een visschersprauw, en waren in zee gestoken. Ze hadden westelyk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Java-punt. Vanhier waren zy noordwaarts gestevend tot ze Tanahitam voor zich zagen, dat de europesche zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zy waren dat eiland omgezeild aan de oostzyde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, [ 286 ]zich richtende op den hoogen piek in de Lampongs. Zóó althans was de weg dien men elkander fluisterend vóórzei in ’t Lebaksche, wanneer er gesproken werd over officieelen buffelroof en onbetaalde landrenten.

Maar de verbysterde Saïdjah verstond niet duidelyk wat men hem zeide. Zelfs begreep hy niet goed het bericht van den dood zyn vaders. Er was een gegons in zyn ooren als had men op een gong geslagen in zyn hoofd. Hy voelde hoe ’t bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zyn slapen, die dreigden te bezwyken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hy sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond zonder te zien wat om en by hem was, en berstte eindelyk uit in akelig gelach.

Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisjen en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hy niet meer zoo akelig, maar toch sprak hy niet. Alleen ’s nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zyn stem, als hy toonloos zong: »ik weet niet waar ik sterven zal» en eenige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja’s van den Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield.

Maar zinneloos was hy niet.

Want eens by nacht, toen de maan helder lichtte, stond hy op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemakkelyk die te vinden, omdat er zoovéél huizen waren ingestort. Doch hy scheen de plaats te herkennen aan de wydte van den hoek dien sommige lichtlynen door ’t geboomte vormden by haar ontmoeting in zyn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten.

Ja, dáár moest het zyn…dáár had Adinda gewoond!

[ 287 ]Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van ’t neergevallen dak, baande hy zich een weg naar ’t heiligdom dat hy zocht. En, waarlyk, hy vond nog iets terug van den opstaanden Pagger waarnaast Adinda’s baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde…

Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis, en byna vergaan tot stof. Hy nam een handvol daarvan, drukte het aan zyn geopende lippen, en ademde zeer diep…

Den volgenden dag vroeg hy aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar ’t rystblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda’s huis? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zy den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwyzen, volgde deze haar zwygend, en by ’t rystblok gebracht, telde hy daarop twee en dertig ingekorven strepen…

Toen gaf hy die vrouw zooveel Spaansche-matten als noodig was tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang-Kahan kocht hy een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hy sloot zich aan by een bende Bantammers, niet om te stryden zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hy was zacht van aard, en meer ontvankelyk voor droefenis dan voor bitterheid.

Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen, doolde hy rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. (146) Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hy rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lyk van Adinda’s vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie [ 288 ]vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, byna kinderen nog, en een weinig verder lag het lyk van Adinda, naakt, afschuwelyk mishandeld…

Er was een smal strookje blauw lynwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling…

Toen liep Saïdjah eenige soldaten te-gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in ’t vuur dreven van de brandende huizen. Hy omvademde de breede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zyn borst.

En weinig tyds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zooveel lauweren had gevoegd by de lauweren van ’t nederlandsch-indisch leger. En de Landvoogd schreef naar ’t Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zyn Staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen.

En waarschynlyk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten-hemel, by ’t vernemen dat «de Heer der heirscharen» weer had meegestreden onder de banier van Nederland…

«Maar God, met zooveel wee begaan,
Nam de offers van dien dag niet aan!» (147)