of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy
Vyfde drukEerste druk
Rotterdam: Elsevier, 1881.Amsterdam: J. de Ruyter, 1860.
[ 341 ]

AANTEEKENINGEN EN OPHELDERINGEN

by de

uitgaaf van 1875

(herzien, gewyzigd en aangevuld in 1881)




De vertraging in ’t verschynen van dezen druk is aan my te wyten, en waarlyk niet aan myn zeer voortvarenden uitgever. Het blyft evenwel twyfelachtig of ’t woord: wyten goed gekozen is? Recht tot verwyt immers veronderstelt schuld, en ik vraag of dit van toepassing wezen kan op myn byna onverwinnelyken tegenzin om, bladzy voor bladzy, woord voor woord, letter voor letter, op-nieuw het treurig drama te doorleven, dat aan dit boek het aanzyn gaf? Dit boek! Iets anders immers ziet de lezer er niet in. My evenwel zyn deze bladen ’n hoofdstuk uit m’n leven…my was de korrektie ’n marteling, één marteling! Telkens ontviel de pen m’n hand, telkens schemerde my ’t oog by ’t herlezen der — nog altyd onvolmaakte en verzachte! — schets van wat er nu meer dan vyf-en-twintig jaar geleden voorviel in ’t vroeger onbekende plekje gronds dat Lebak heet. En dieper nog was de indruk van treurigheid by ’t bedenken van wat er uit sedert ruim twintig jaren op de uitgaaf van ’t boek Havelaar gevolgd is. Gedurig wierp ik de proefbladen terzyde, en trachtte het oog myner ziel te richten op minder tragische voorwerpen dan die welke Havelaars tot-nog-toe onbekroond streven my voor den geest roept. Weken en soms maanden lang — myn uitgever kan ’t getuigen! — had ik den moed niet, de my gezonden proefvellen intezien. By vallen en staan ben ik nu de korrektie doorgeworsteld, een korrektie die me meer kost dan ’t schryven zelf. In den winter van 1859 immers, toen ik, gedeeltelyk in een kamertje zonder vuur, gedeeltelyk aan een waggelend en smerig herbergtafeltje te Brussel, omringd van goedmoedige maar tamelyk onaesthetische farodrinkers, m’n Havelaar schreef, meende ik iets te zullen bewerken, iets uitterichten, [ 342 ]iets tot stand te brengen. De hoop gaf me moed, de hoop maakte my hier-en-daar welsprekend. Nog herinner ik my den indruk die me bezielde toen ik aan háár schreef: m’n boek is af, m’n boek is af! Nu zal alles weldra goed gaan! Vier lange, vier moeielyke jaren had ik doorgeworsteld — en vruchteloos verloren, helaas! — in pogingen om zonder publiciteit, zonder opzien, zonder schandaal vooral, iets te bewerken dat tot verbetering zou kunnen leiden van den toestand waaronder de Javaan gebukt gaat. De ellendige Van Twist die, voor ’t minst zoo er eenig besef van eer en plicht in hem huisde, m’n natuurlyke bondgenoot had moeten zyn, was niet te bewegen geweest ’n hand uittesteken. De brief dien ik tot hem richtte, is ontelbare malen gepubliceerd, en bevat nagenoeg alles wat in de Havelaarszaak de hoofdmomenten uitmaakt. De man heeft nooit geantwoord, nooit blyk gegeven van welwillendheid om zooveel mogelyk te herstellen wat door zyn schuld bedorven is. Door die gewetenlooze lauwheid ten-laatste gedwongen tot publiciteit, tot het kiezen van een anderen weg dan ik tot dien tyd toe betrad, wees verontwaardiging my eindelyk de middelen aan om te bereiken wat onbereikbaar scheen: een oogenblik gehoor. Wat de luie Van Twist niet wilde toestaan, wist ik aftepersen van de Natie: de Havelaar werd gelezen, men…hoorde my. Helaas, hooren en verhooren is twee! Dat boek was „mooi” verzekerde men, en als de schryver eens weer zoo’n vertellinkje had…

Zeker, men had zich by de lektuur „geamuzeerd” en dacht er niet aan — of ontveinsde te begrypen — dat niet ik op middelbaren leeftyd m’n loopbaan, die schitterend beloofde te worden, opgaf tot vermaak. Dat niet ik amuzement beoogd had in ’t trotseeren van den gifdood voor my, voor myn trouwe dappere vrouw, en voor ons lief kind. De Havelaar was zoo’n onderhoudend boek, durfde men my zeggen, en onder zulke lofredenaars waren er die gillen zouden van angst by ’t minste dagelyksch gevaartje, ik zeg niet voor gezondheid en leven, maar voor ’n gering deel van hun welstand. De meeste lezers schenen te meenen dat ik my en de mynen had blootgesteld aan armoed, vernedering en dood, om hun ’n prettig lektuurtje te verschaffen.

Deze dwaling…doch genoeg hiervan. Zéker is ’t, dat ik van zoo’n naïf-wreede Jokrissiade geen voorgevoel had toen ik zoo verheugd uitriep m’n boek is af, m’n boek is af! De overtuiging dat ik waarheid zeide, dat ik gedaan had wat ik bezig was te schryven, en het voorbyzien hoe ’t lezend en luisterend Publiek zoo gewoon is geraakt aan cant, aan zinledige praatjes, aan byna doorgaande tegenstelling van zeggen en doen…dit alles vervulde my in 1859 met zooveel hoop als inderdaad noodig was om ’t pynlyk schryven van den Havelaar mogelyk te maken. Maar thans, nu me twintig jaar later al te voldoende gebleken is dat de Natie party trekt vóór de Van Twisten en konsorten — d.i. voor schelmery, roof en moord — tegen my, d.i. tegen Recht, Menschlievendheid en wèlbegrepen Staatkunde, nu [ 343 ]viel my ’t behandelen dezer bladen oneindig zwaarder nog dan in 1859, al zy ’t dan dat ook toen reeds de pynlyke bitterheid herhaaldelyk dreigde de overhand te nemen. Hier-en-daar komt ze — op bladz. 131, byv. — hoe gaarne ook teruggehouden, voor den dag. Wie overigens begeert m’n stemming te kennen by de oprakeling der herinneringen die ’t gebeurde te Lebak en wat daarop gevolgd is, in my opwekt, wordt verwezen naar m’n eerste brochure over Vryen-arbeid. [1]

En…by al ’t verdriet over de aanhoudende mislukking van m’n pogingen, de smart over ’t verlies van háár die aan m’n zyde zoo heldhaftig den stryd tegen de wereld opnam, en niet dáár wezen zal wanneer eindelyk het uur van triumf geslagen is!

Het uur van triumf, lezer. Want, het moge u bevreemden of niet, overwinnen zàl ik! Ten-spyt van ’t gekunstel en geknoei der Staatsmannetjes aan wien Nederland z’n hoogste belangen toevertrouwt. Ten spyt onzer zotte Grondwet die premien uitlooft op middelmatigheid of erger, een instelling die alles weert wat de nu alom erkende verrotting in ons Staatswezen zou kunnen genezen. Ten-spyt van de velen die belang hebben by Onrecht. Ten-spyt van laaghartige afgunst op m’n „schryftalent”…heet het zoo niet? Ik ben geen schryver, heeren boekenmakers die volstrekt in my een kollega en konkurrent wilt zien, gelooft me toch! Ten-spyt van plompen laster die niets te grof en te ongerymd acht om m’n stem te smoren en m’n invloed te breken. Ten-spyt eindelyk van de jammerlyke flauwhartigheid der Natie die dat alles by voortduring blyft gedoogen…overwinnen zàl ik!

Er zyn in den laatsten tyd schryvers opgestaan, die me verwyten dat ik niets of niet genoeg heb uitgericht, niets of niet genoeg veranderd, niets of niet genoeg tot-stand gebracht. Straks zal ik terugkomen op de bron waaruit zulke beschuldigingen voortkomen. Wat de zaak zelf aangaat…ik erken volmondig dat er in Indie niets verbeterd is. Maar…veranderd? De lieden die, eerst onmiddelyk na den Havelaar, en vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelyk baskule-systeem, gebruik maken van de door dat boek opgewekte beweging om zich op ’t kussen te zetten, hebben niets gedaan dan veranderen. Dit moest immers wel? Hun staatkunstenmakers-métier bracht het mee. Het gedeeltelyk onbekwame, gedeeltelyk niet zeer intègre volkje dat na ’60 „naarboven viel uit gebrek aan zwaarte” begreep dat er iets gedaan moest worden, al deden ze liever ’t goede niet, dat dan ook — dit erken ik mèt hen — naar zelfmoord zou gesmaakt hebben. Recht-doen aan den mishandelden Javaan was gelykbeteekenend met Havelaars verheffing, en dit ware den meesten een vonnis. [2] Toch moest er schyn geleverd worden van werkzaamheid in nieuwe richting, en aan ’t van [ 344 ]verontwaardiging „rillend” Volk werd gedurig een been toegeworpen, niet waarlyk om den honger naar verbetering te stillen, maar om de kaken in bezigheid te houden, al ware ’t dan ook maar met vermeend ekonomisch-politisch gewawel. De regeermannen wierpen aan hun kieskollegien, krantenfabrikeurs en verder koffihuispubliek successievelyk de kluifjes toe, die ik eens-voor-al doopte met den naam van duitenplatery. „Vrye-arbeid” was jaren lang — en vóór den Havelaar reeds — de hoofdschotel, de pièce de résistance van ’t verraderlyk menu. Ter afwisseling dienden de heeren hun onnoozelen gasten opgeworpen kwestien over ’t Indisch muntstelsel toe. Daarop volgden de kadaster-kwestie, de Preanger-kwestie, de kultuur-emolument-kwestie, de komptabiliteits-kwestie, agrarische-wetkwestie, de partikuliere-grondbezitkwestie, en nog een-en-ander van dien aard. De eene nieuwe wet volgde op de andere, en telkens wisten de mannen en place — behoudend of liberaal, om ’t even! — aan ’t Volk diets te maken dat de eenig mogelyke ontknooping van de door allen erkende moeielykheid nu eigenlyk en eindelyk geheel alleen in ’t allerlaatst voorgesteld heilmiddeltje lag. Heusch, nu zou ’t probaat wezen!

Zoo volgde na elk versleten experiment een nieuw experiment. Na elke verbruikte kwakzalvery, een nieuwe kwakzalvery. By elk nieuw ministerie een nieuw arkanum. Voor elk nieuw arkanum nieuwe ministers, bestemd gewoonlyk meer jaren den overladen pensioenstaat te bezwaren, dan ze maanden op ’t kussen hadden gezeten. En de Tweede-Kamer aan ’t redevoeren! En de kieskollegien aan ’t opvyzelen of zwartmaken! En ’t Volk aan ’t luisteren! Al die nieuwigheden werden onderzocht, beproefd, toegepast, ingevoerd. In Indie maakte men de Hoofden, de europeesche ambtenaren, en vooral de Bevolking biengoeng met de onophoudelyke changements-à-vue…en er zou niets veranderd zyn na den Havelaar? Ten-gevolge van den Havelaar? Allons donc! Er is nà en ten-gevolge van dat boek, in Indie geschied wat er met Jan Klaassen’s horloge gebeurde. Men had dien wysgeer de opmerking gemaakt dat het werk vuil was en daarom verkeerd liep. Fluks wierp hy ’t in de goot, en reinigde het met ’n stalbezem. Volgens andere traditien van de haagsche poppenkast zette onze politikus er den hak van z’n klomp op. Ik kan den lezer verzekeren dat er werkelyk veel veranderd is in dat horloge!




Nederland heeft niet verkozen recht te doen in de Havelaarszaak. Zoolang tweemaal twee vier zal wezen, blyft het zeker dat dit verzuim — dat deze misdaad! — het punt van uitgang worden zal van ’t verlies zyner indische bezittingen. Wie deze voorspelling wantrouwt omdat heden, en dus slechts twintig jaar na m’n zeer gedwongen optreden, de hollandsche vlag nog altyd te Batavia waait, verraadt de nauwte van z’n politieken blik. Meent [ 345 ]men dat omkeeringen als die welke Insulinde te-gemoet gaat, en waarmee faktisch reeds ’n aanvang gemaakt is — ziet ge dit niet, Nederlanders? — kunnen plaats grypen in ’n bestek als voldoende wezen zou voor ’n dagelyksch voorvalletjen uit het byzonder leven! In ’t leven der Staten is twintig jaar minder dan ’n oogenblik.

Toch zal de katastroof een betrekkelyk snel verloop nemen. De onbesuisde oorlog met Atjeh was een der laatste duitenplateryen die ’n minister noodig had om de aandacht afteleiden van z’n onbekwaamheid, en zal blyken even noodlottig te zyn van uitslag en invloed, als ze lichtvaardig en misdadig was van opzet. Het wankelend nederlandsch gezag is tegen échecs als dáár door ons geleden worden, niet bestand. [3] Doch reeds vóór de openbaring der gevolgen van wyder strekking, die deze wreedaardige en dure zotterny na zich slepen moet, waar blyft in deze zaak de zoo hooggeroemde ministerieele verantwoordelykheid. Moet nu de Natie er maar in berusten, dat zekere Fransen van de Putte goedgevonden heeft haar in ’n toestand te brengen, die — om nu niet te spreken van ’t schromelyk verlies aan prestige in den Indischen Archipel! — op zóóveel millioenen schats, op zóóveel menschenlevens te staan komt? Wel zeker! Ook de naam van dien man bekleedt ’n plaats op den staat van pensioenen. De nederlandsche belastingschuldigen hebben geld te veel, naar ’t schynt.

Wat overigens den oorlog met Atjeh aangaat, ik zal straks by de aanteekeningen op den Havelaar wel genoodzaakt wezen daarop nu-en-dan terug te komen. Nu reeds de opmerking echter, dat me ook in dit opzicht gebleken is, hoe slordig dat boek gelezen werd. Zelden of nooit ontving ik blyk dat men den tegenwoordigen oorlog, en myn voorspelling daarvan, in verband wist te brengen met den inhoud van ’t dertiende hoofdstuk. By de groote verspreiding van den Havelaar, is ’t inderdaad vreemd dat, toen in September ’72 m’n waarschuwende brief aan den Koning verscheen, en in ’t volgend voorjaar de oorlog verklaard werd, zoo weinigen zich herinnerden dat ik reeds in ’60 op onze gespannen verhouding met het atjinsche Ryk gedoeld, en bewys geleverd had iets meer van die zaken te weten dan onze krantenschryvers en Kamerleden. Ware dit ànders geweest, misschien zou myn welmeenende waarschuwing van September ’72 beter vrucht gedragen hebben! Nog altyd maakt de oude Jupiter de Koningen en Natien die hy verderven wil, blind, doof, krankzinnig en behoudend of…liberaal. Want dat komt overeen uit. Hoofdzaak is en blyft: waarheid zoeken, ’t gewicht der waarheid erkennen en vooral handelen naar de gegevens die men, aldus te-werk gaande, voor waar houden mag. Wat daarbuiten gaat is uit den booze, en Holland zal Indie verliezen omdat men my geen recht heeft gedaan in myn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling. Er zyn er nog altyd die ’t verband tusschen deze beide stellingen niet vatten, maar [ 346 ]is dit myn schuld? Het smoren van myn klachten is bescherming van onwaarheid, aanmoediging van leugen. Is ’t nu zoo moeielyk te begrypen dat het ommogelyk is, by-voortduring die zoo uitgestrekte bezittingen te beheeren, wanneer men omtrent Land en Bevolking geen andere dan onware berichten gelieft te ontvangen? Om iets te regelen, te besturen, te regeeren, behoort men dan toch in de eerste plaats te weten in welken toestand zich de te behandelen zaken bevinden, en zoolang men de in den Havelaar verstrekte gegevens ter-zyde schuift, weet men dit niet!

En nog iets. Er blykt uit dat boek dat de bestaande wetten niet worden gehandhaafd. Eilieve, wat baat het dan of men in den Haag en by verkiezingen zich aanstelt alsof er aan ’t maken van nieuwe wetten iets gelegen lag? Ik blyf er by dat de oude bepalingen wat de hoofdzaken aangaat zoo slecht niet waren. Maar men verkoos ze niet optevolgen. Dáár ligt de kwestie! [4] Daar, en niet in ’t eindeloos redeneeren over onderwerpen van vermeend of voorgewend-politisch belang, een gekibbel dat wel dienen kan om krantenschryvers aan teksten voor hoofdartikels te helpen, om ministers een week langer op ’t kussen, en de geheel overbodige talenterigheid van Kamerdebattisten bezig te houden, maar geen voetstap nader brengt aan ’t eenig ware doel: bescherming van den Javaan tegen de hebzucht zyner Hoofden in medeplichtigheid van een bedorven Nederlandsch Bestuur.




Wat nu deze nieuwe uitgaaf betreft, ik stond by de Noten die straks volgen, gedurig in twyfel over de meer of mindere behoefte aan toelichting. Dit bezwaar is tweeledig, en betreft zoowel het ophelderen van ’n maleische of vreemdklinkende uitdrukking, als de staving der feiten die in den Havelaar worden meegedeeld. Ik weet nog altyd niet hoe diep het door de Van Twisten uitgestrooid praatje „dat ik maar ’n roman had geschreven” wortel heeft geschoten? Durft men de door my overgelegde officieele stukken voor onecht houden? Hiervan is me niets ter-oore gekomen. Dewyl men echter by-voortduring weigert my de plaats interuimen die me zou toekomen indien ze voor echt worden erkend, viel ’t my moeielyk het juiste midden te vinden tusschen te veel en te weinig rechtvaardiging. Ik liep telkens gevaar het justificeeren overteslaan van iets dat in de oogen van sommige lezers bewys kon noodig hebben, en elders iets met bewyzen te staven dat alle verdere toelichting missen kon, een fout die me zou blootstellen aan de — gewoonlyk verkeerde! — toepassing van ’t bekende: qui s’excuse s’accuse. Te excuzeeren nu heb ik, die m’n plicht deed, niets. Nederland deed z’n plicht niet, en heeft zich te verontschuldigen dat het tegen Havelaar party trekt voor schelmery. Zóó is de zaak!

[ 347 ]De weifeling dan tusschen te veel of te weinig justificatie der aangevoerde feiten, hinderde my zeer. Maar zie, tamelyk ver reeds gevorderd met het afwerken der Noten, bleek me dat ik bezig was de grenzen der my gegunde ruimte — een ruimte die ik zelf vroeger voldoende had gerekend — zeer ver te overschryden. Myn aanteekeningen, toelichtingen en ophelderingen op filologisch, land- en volkenkundig of historisch terrein, dreigden weldra den oorspronkelyken tekst in uitgebreidheid te-boven te gaan. Het hierdoor noodzakelyk geworden knotten was my een verdrietig werk, en ik ben zoo vry te gelooven dat de lezer er iets by verliest.

De vervloekte puntjes waarmee de heer Van Lennep goedvond m’n werk te bederven, zyn in deze uitgaaf natuurlyk door leesbare woorden in letters vervangen. De pseudoniemen Slymering, Verbrugge, Duclari en Slotering heb ik onveranderd gelaten omdat die namen nu eenmaal populair zyn geworden. Myn vermoorde voorganger heette Carolus. De namen van den kontroleur Verbrugge en den kommandant Duclari waren Van Hemert en Collard. De Resident van Bantam heette Brest van Kempen, en Michiels was de naam van ’t Napoleonnetje te Padang. Wat my bewoog tot verandering dezer namen in ’t handschrift dat ik aan den heer V.L. toevertrouwde? Met verwyzing naar het slot van ’t XIXe hoofdstuk, zy hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik den eerlyken maar niet heldhaftigen kontroleur wilde vrywaren tegen rankune. Al steunde hy me niet in m’n streven, hy had me dan toch niet tegengewerkt en zelfs, waar ik ’t verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zyn als misdaad. De benaming Slymering voorts diende my tot het typizeeren van m’n model. En ’t veranderen eindelyk van de namen Carolus en Collard in Slotering en Duclari vloeiden uit de vorige substitutien voort. Geheimhouding was waarlyk m’n zoeken niet, wat trouwens uit de geheele strekking van m’n werk blykt, maar ik vond het stuitend bepaalde personen prys te geven aan het oordeel van ’t gewoon lezend Publiek. In de officieele wereld, meende ik — en háár ging de zaak aan — zou men wel weten tot wien men zich te richten had om inlichting aangaande de zaken die ik openbaarde. Dit hééft men dan ook geweten, want na ontvangst van den Havelaar in Indie, is de Gouverneur-Generaal Pahud terstond naar Lebak gereisd „om daar eenige klachten over misbruik te onderzoeken.”

Op den titel van ’t boek zal ik in een later aanteekening terugkomen. Die titel is noch ’n farce, gelyk sommigen voorgeven te meenen, noch ’n uithangbord, ein aushängeschild das in Holland nöthig schien um Käufer zu locken, beweerde zeker publicist in de Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft, Kunst und Politik. O, neen, die titel is ’n epigram.

Wat de spelling aangaat, even als in m’n andere werken volg ik nagenoeg de mode van den dag. „Niet, zooals ik zeide in ’t Voorbericht by den vyfden druk myner Ideen, omdat ik den minsten eerbied voel voor de taalkennis [ 348 ]der personen die heden-ten-dage zoo goed als officieel belast schynen met de bearbeiding van dat veld, doch om niet het oog des lezers aftestooten door vreemdheid van spelling. De soep zou de kool niet waard zyn.” Zeker, wezenlyke taalkunde is heel wat anders! Toch heb ik ook hier de leelyke i-j die door sommigen als y-klank gebruikt wordt, voor goed congé gegeven. Tant pis voor de Hilaridessen die er om treuren. Dezelfde soort van lettermannen zullen waarschynlyk geen vrede hebben met m’n interpunktie. Ik met de hunne niet. Welnu, evenals — ik meen — Hildebrand ergens, geef ik hun een paar mud komma’s ten-geschenke, om die te plaatsen waar ze goedvinden, tot er de verlangde slymerigheid en hun voldoening op volgt, amen.

De heer Mr. C. Vosmaer maakt in z’n „Zaaier” de opmerking dat de Havelaar blyken draagt van nog onvolkomen beheersching der taal, en van ’t worstelen om vormen voor de veelvuldige stof. Ik stem dit volmondig toe. Ook my hinderde onder de korrektie herhaaldelyk iets gewrongens in den zinbouw, dat waarschynlyk tot de kritiek van den heer V heeft aanleiding gegeven. Naar m’n beste weten heb ik die fout in de tegenwoordige uitgaaf verbeterd.




En, alsnu terugkomende op de beschuldiging dat ik tot-nog-toe zoo weinig heb tot-stand gebracht…dit verwyt is zoo dom niet. Men wordt Doctor in de letteren door zulke wapenfeiten. Eilieve, dit heb ik dan toch bewerkt, niet waar, dat personen die bezig waren met kouvatten uit verregaande lauwerloosheid, op-eenmaal hun kalen schedel gedekt voelden met den doktershoed, alleen omdat ze de handigheid hadden gebruikt my ’n paar kwajongensachtige insolenties te zeggen? In een land waar de officieele distinkte zóó wordt te-grabbel gegooid…

Het zy zoo! Wat ik gedaan heb, heeren? Wel, ik dééd wat in den Havelaar geschreven staat. Is dit niet genoeg? Wat deedt gy?

Wat ik gedaan heb, nogeens? Ik ving, geheel alleen staande, in dreigend levensgevaar en met opoffering van allen welstand, den stryd aan tegen lieden van uwe soort, d.i. tegen het Onrecht. Gaat heen en doet desgelyks!

Dat overigens m’n streven niet bekroond werd…dat ik nog altyd het gemakkelyk te raken — en debietbelovend — mikpunt ben van de eerste de beste nulliteit die ’t ambacht van frazenmaken eenigszins meent te verstaan — al zy ’t dan ook dáármee vaak povertjes gesteld — en dat, wat meer zegt, de toestand in Indiën ellendiger is dan ooit…mag men dit my wyten? Ik deed, meen ik, wat ’n mensch in de gegeven omstandigheden doen kòn, en zeker meer dan eenig Nederlander. Het schimpen op de betrekkelyke onvruchtbaarheid van m’n pogen herinnert aan den wrevel der matrozen van Columbus in September 1492. Ook dàt gepeupel schold [ 349 ]z’n admiraal uit. Of ze doktoren in de letteren geworden zyn, weet ik niet.

Geen vrucht alzoo van m’n werk? Het is hier de plaats niet, den invloed nategaan dien ik uitoefende op heel ander terrein dan de zaken van Indie. Ik ben zoo vry te gelooven dat m’n geschriften heilzame beweging hebben uitgewerkt op zedelyk en godsdienstig…laat me liever zeggen op intellektueel gebied. Van vele zyden ontving ik blyken dat ik menigeen tot denken heb gebracht. Wie ’t betwyfelt of ontkent, gelieve het te zeggen, en noeme evenals de zeer edele heeren A.B. Cohen Stuart en Van Vloten, z’n naam er by, om behoorlyk de schande te dragen van z’n platte jalouzie.

Aan afgunst namelyk meen ik voor ’n groot deel den toon te moeten toeschryven, waarop sedert eenigen tyd sommige publicisten — of luî die ’t worden willen — m’n werken en m’n persoon aanvallen. Die toon is gewoonlyk wat te laag voor ’t onderwerp.

Dat ik niet de eenige ben, die by ’t lezen van stukken als die van Doctor Van Vloten aan jaloersheid denk, blykt o.a. uit het hartig artikel van den heer J. Versluys, in ’t Schoolblad van 19 Januari 1875, waar de animoziteit van dien godgeleerde in verband wordt gebracht met het stuk over Vrye Studie dat in m’n IIIn bundel Ideen voorkomt. Dat onderwerp namelyk was ook door Dr Van Vl. behandeld, en schynt onder zyn handen niet veel opgang gemaakt te hebben. Kan ik dit helpen? Zéker is ’t dat ik na ’t verschynen myner verhandeling sporen begon waartenemen van de hatelyke stemming die nu blykt jegens my te bestaan. Vroeger was ik ’t allerliefst gekwalificeerd: „slachtoffer van indisch wanbestuur en hollandsche lamlendigheid.” Wat ik nu ben, weet ik niet recht. Een prulschryver, denk ik, wiens werken moeten verdrongen worden om wat ruimte te verschaffen aan de hyperaesthetische produkten der pen van Dr V. Vl. Wie z’n „Bloemlezing” onderzoekt, zal deze gissing nog-al aannemelyk vinden. Op de blykbare oneerlykheid in dat prachtstuk van letterkundigen arbeid wyst dan ook zeer ten-rechte de heer Versluys. Zelfs Mr Vosmaer — gewis toch een onzer eerste dichters, als-i niet de eerste is — wordt door den verheven Bloemlezer in den ban gedaan. Die auteur had zich verstout myn werk in z’n „Zaaier” te pryzen, en mocht dus geen bloemen leveren.

Doch ook zonder eigenlyken broodnyd, sedert eenigen tyd is ’t schelden op my ’n métier en ’n tic geworden. Het aantal brochuretjes en „Overdrukjes” dat aan dusdanige spekulatie z’n aanzyn te wyten heeft, is legio, en levert een treurig blyk van armoed aan scheppingsvermogen. Wie niet in-staat is zelf iets degelyks voorttebrengen, tracht evidentie — en honorarium! — optedoen door ’t knagen aan den arbeid van ’n ander. Men zou haast op ’t denkbeeld komen dat ikzelf hiertoe den weg wees in m’n Idee 249, wanneer men niet wist dat wespen, rupsen, en paalwormen zoo oud zyn als vruchten, loof en zeeschoejing.

Maar jammer is ’t! Dat de Van Vlotens, e.d. zulke manoeuvres noodig [ 350 ]hebben om ’n uitgever te bewegen tot het riskeeren van „Overdrukjes” uit hun niet zeer verspreide tydschriften, is begrypelyk. Ook vereert het me zeer, zóóveel opgang te maken dat daarvan nog altyd iets kan afvallen om ’n ander te helpen aan relief, al schikt het me niet altyd dat teeren op afval in de hand te werken door serieuze beantwoording van dergelyk geschryf. Toch verbind ik me niet tot voortdurend zwygen, maar ’t zou me aangenaam zyn indien anderen de niet moeielyke taak op zich namen…het verschil te doen in ’t oog vallen tusschen wespen en ooft. My wordt door zulke àl te goedkoope bewysvoering de stemming bedorven, en dit is jammer voor myzelf en den lezer. Men begrypt immers hoe ik, bezig met het schetsen van iets liefelyks, met viesheid de pen wegwerp zoodra my de gedachte overvalt dat wezens als Van Vloten zich gereed maken m’n werk te bevuilen?[5] Ik meen te goed te zyn om zulk volkjen aan verkoopbare kopie te helpen, en zeker zou ’t my ’n kwart-eeuw geleden, toen ik den Lebakschen stryd streed, bevreemd hebben indien iemand my voorspeld had dat er nà ’t openbaren van m’n pogen en streven, aanleiding zou bestaan tot zoo’n verklaring! Het strekt waarlyk ’t lezend Publiek niet tot eer, dat sommigen een toon tegen my durven aanslaan alsof Havelaar een der hunnen was. Zoolang dit opgaat, beweer ik dat men — ouder gewoonte — slecht gelezen heeft. Anders toch zou men niet gedoogen dat ’n stryd die zoo ridderlyk werd aangevangen en voortgezet, ten-behoeve van zeker soort van belanghebbenden werd overgebracht op ’n mestvaalt. Hartelyk dank!

 

 

1) De verdeeling in hoofdstukken is ’n toevoegsel van den heer Van Lennep. Ikzelf namelyk was, vooral in 1860, niet schryversachtig genoeg om zooveel reglement te brengen in m’n pleidooi, en blyf gelooven dat die indeeling, uit ’n letterkundig oogpunt zonder schade kon gemist worden. Juist in de onafgebroken opvolging der stukken van Droogstoppel en van Stern, ligt iets pikants dat door ’t onverwachte van den overgang den lezer wakker houdt of…maakt. Doch de ondervinding leerde my dat het aanhalen van zekere passages gemakkelyk wordt gemaakt door de nummering der hoofdstukken, en ik laat daarom die indeeling bestaan.

 
2) Het „Poolsche koffihuis” was, of is nog, ’n druk bezochte inrichting in de Kalverstraat te Amsterdam, en vooral ’n verzamelingspunt voor zekere klassen van beursgangers.
 
[ 351 ]

3) „Dass er — de jonge Stern — bei uns speisen kann.” Aldus heeft zekere Herr Stromer, in z’n zoogenaamde vertaling van den Havelaar deze woorden overgezet. Wanneer men nu nog daarby verneemt dat die snuggere letterman blyk geeft geen verschil te kennen tusschen de woorden pantalon en pantoffel, dat hy „witte mieren” verandert in schweinsnieren, enz. enz. zal men de waarde van z’n werk kunnen beoordeelen. Hy heeft bovendien omstreeks 25 van ’t boek mir nichts dir nichts doodeenvoudig weggelaten, en alzoo ’t heele boek tot onzin gemaakt. Ik stel voor, hem tot beroemde buitenlandsche schryver te benoemen.

Ook de fransche vertaling van Nieuwenhuis en Crisafulli laat zeer veel te wenschen over, maar zóó slecht als de duitsche kon ze nu eenmaal niet worden. Onbereikbaar!

De engelsche bewerking van myn nobelen Alphons Nahuys daarentegen is goed, en wordt ook in Engeland geprezen.
 

4) Het is er ver vandaan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg. Hy „hield zich niet op” met versjes van de soort als hier volgt. Welnu, ik ook niet! ’t Verschil ligt in den grond waaruit zoodanige tegenzin voortspruit. Dat een jong vurig naar poezie dorstend hart, misleid door de biologie van opgedrongen letterkundery, misgrypt in z’n eerste pogingen tot uiting, en voor iets wezenlyks houdt wat ten-slotte blykt slechts ydele klank te zyn — „getingel en gejingel” noem ik ’t in m’n Naschrift op de Bruid daarboven — dit is te vergeven niet alleen, maar een zeer noodzakelyk verschynsel. Il faut passer par là! De eikenstam die bestemd is om gaaf droog hout te leveren, moest z’n bestaan aanvangen als sappige tak. Maar de Droogstoppels hadden nooit sap te veel, en hoefden niet te veranderen om te worden wat ze zyn: dor en onbruikbaar. Ze staan niet boven maar beneden de fout van die anderen, en zouden bovendien terstond waarde gaan hechten aan „versjes en zulke dingen” wanneer die produktjes genoteerd stonden op de beurs.

Voor-zoo-ver Droogstoppel’s realistische ontboezemingen dienen kunnen om valsche poëzie in de gemoederen onzer jongelingschap te knotten, beveel ik z’n boutades van harte in de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan. Wat my aangaat, als ik kiezen moest tusschen hem en zeker soort van verzenmakers…nu, toch koos ik hèm niet! Maar ik erken dat die rechtvaardigheid me zwaar vallen zou.
 
5) Welk gedicht kan hier bedoeld zyn? De chronologische volgorde verbiedt ons hier te denken aan: „de laatste dag der Hollanders op Java, door Sentot, want dat stuk is nà den Havelaar geschreven, en misschien wel onder den indruk van den Havelaar. Daar ik Sjaalmans pak niet by de hand heb, en toch gaarne den lezer in staat stellen wil zich ’n denkbeeld te vormen van Droogstoppels verontwaardiging, neem ik verlof dien [ 352 ]arbeid van Sentot aan de Natie voor oogen te leggen. Het zal den toekomstigen geschiedschryver aangenaam zyn te kunnen bewyzen dat het niet aan waarschuwingen ontbroken heeft.

Er zyn er die beweren dat myn vriend S. E. W. Roorda van Eysinga om ’t vervaardigen van dit stuk uit Indie verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indie en als zoodanig een der voorstanders van die uitzetting, heeft dit ontkend. Ook andere regeeringsmannen loochenen het verband tusschen Sentots profetengaaf en Roorda’s verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden by de behandeling van Roorda’s zaak in de Tweede-Kamer, waar overlegging kon verwacht worden — en geëischt, want het Regeerings-Reglement schryft dat overleggen voor — van ’t besluit waarby de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen v. d. Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking, en de leden der Kamer berustten alweer in die onwettigheid. Vrage: wat stond er in ’t achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentot’s Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want — al zy ’t dan dat R. V. E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie — het verscheen herhaaldelyk in druk, en ikzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes. Zoowel om de edele verontwaardiging die er in schittert, als om de letterkundige verdiensten, vinde het hier een blyvende plaats. Reeds elders maakte ik de opmerking dat het in gloed en in kracht van uitdrukking zegevierend de vergelyking kan doorstaan met de beroemde imprekatie van Camille.

 

 

»DE LAATSTE DAG DER HOLLANDERS OP JAVA

door

SENTOT

Zult gy nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
En, doof voor de eisch van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?

Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê, de hoornen wet,
Den wreeden dryver in de lucht werpt
En met zyn lompen poot verplet.

[ 353 ]

Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
Dan roll’ de wraak langs berg en dal,
Dan styg’ de rook uit uw paleizen,
Dan trill’ de lucht van ’t moordgeschal.

Dan zullen wy onze ooren streelen
Aan uwer vrouwen klaaggeschrei,
En staan, als juichende getuigen,
om ’t doodsbed van uw dwinglandy.

Dan zullen wy uw kindren slachten
En de onzen drenken met hun bloed
Opdat der eeuwen schuld met rente,
Met woekerwinste word’ vergoed.

En als de zon in ’t Westen neerdaalt,
Beneveld door den damp van ’t bloed,
Ontvangt zy in het doodsgerochel
De laatste Hollandsche afscheidsgroet.

En als de nachtelyke sluier
De rookende aard heeft overdekt,
De jakhals de nog lauwe lyken
Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt…

Dan voeren wy uw dochters henen,
En elke maagd wordt ons een boel,
Dan rusten we aan haar blanke boezems
Van moordgetier en krygsgewoel.

En als haar schand zal zyn voltrokken,
Als wy ons hebben moê gekust,
Als elk tot walgens toe verzadigd,
Het hart van wraak, het lyf van lust…

Dan tygen wy aan ’t banketteeren,
En de eerste toast is: „’t Batig Slot!”
De tweede toast: „aan Jezus Christus!”
De laatste dronk: „aan Neêrlands God!”

En als de zon in ’t Oosten opdaagt,
Knielt elk Javaan voor Mahomed,
Wyl hy het zachtste volk der aarde
Van Christenhonden heeft gered.”

[ 354 ]De opmerkzame lezer ziet dat de brave Droogstoppel ongelyk had in z’n verontwaardiging over dit — of ’n dergelyk — stuk. Ook had Fransen van de Putte het besluit der Regeering, waarby de heer R. v. E. verbannen werd, in alle gerustheid integraal kunnen overleggen. Sentot zegt immers niet dat dit alles zoo wezen zàl. Hy waarschuwt slechts dat het geschieden zou, indien de Hollanders voortgingen hun „hart te laten vereelten door ’t geld, en den Javaan te vertrappen.” Daar nu dit geval — vooral na de oprichting der Javaannutmaatschappy en al ’t geredekavel in de Kamer — ondenkbaar is, zal de zaak veel beter afloopen dan Sentot in ’n wanhopig oogenblik meende.

Voor wien ’t niet weet, hier de mededeeling dat de pseudoniem Sentot niet byzonder ongepast de herinnering in ’t leven roept aan den javaschen oorlog. Sentot namelyk was in zeer letterlyken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, ’t uitstekendst legerhoofd van de „muitelingen” zooals de party van Diepo Negoro in chauvinistisch hollandsch genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zoodanige uitdrukkingen hangt dikwyls af van geografische ligging, dagteekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo’s. De muiters van gister zyn dikwyls de helden en martelaren van vandaag.[6]

Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javaschen oorlog te vriend gehouden. Hy heeft z’n laatste levensjaren gesleten als gepensionneerde van den nederlandschen Staat, en z’n krygslieden werden by ’t ned. ind. leger ingelyfd, doch niet en corps…wat zyn goede reden had. Nog in myn tyd — die wat Indie aangaat, een aanvang nam in Januari 1839 — onderscheidden zich de uit Sentot’s Barissan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, by inspektien of parades, een hoofdofficier, by ’t wyzen op ’n flinken kerel, te hooren zeggen: Ienie apa lagie orangnja Sentot! „Dat is nog een man van Sentot!

 
6) Romancen in ’t maleisch. Ik laat nu daar wat Droogstoppel kan onder de oogen gehad hebben, doch zeker is ’t dat ik den zang van Saïdjah die in deze uitgaaf voorkomt op blz. 281, oorspronkelyk in ’t maleisch geschreven heb. Waar dat stuk beland is, weet ik niet, en op dit oogenblik zie ik geen kans het in die taal te maken. Waarschynlyk ligt het in een der koffers of pakken papieren die ik na m’n vertrek van Lebak, op m’n verdrietige Odyssee hier-en-daar moest achterlaten, en waaromtrent ik den lezer verwys naar Idee 951. Ik denk dat bedoeld stuk [ 355 ]voor den dag zal komen na m’n dood, als ik niet meer daar wezen zal om te vragen hoe men er aan gekomen is? Dat er overigens zal gespekuleerd worden in nagemaakt-posthume artikelen, spreekt in onze eeuw van vervalsching vanzelf. En wanneer het te voorzien was dat die sofistikatie zich bepalen zou tot schryvery, kon men de zaak dragelyk vinden voor ’n doode. Maar de goocheltoeren die men aan den man brengen zal omtrent m’n leven, handelwys, karakter! Reeds nu lees en verneem ik dagelyks voorvallen die my betreffen, gebeurtenissen waarin ik ’n hoofdrol speel, en die myzelf grooter verrassing baren dan ze ooit kunnen teweegbrengen by ieder ander. De vertellingen die over my in omloop zyn — ook de niet boosaardige — loopen voor ieder die me werkelyk kent, in ’t koddige…neen, in ’t idiote! Geenszins nu ter adstruktie hiervan, maar alleen om te doen blyken comment on écrit l’histoire, hier de opmerking dat zekere Bloemlezer nu reeds, slechts zeven-en-dertig jaar na m’n vertrek naar Indie, goedvindt dat vertrek ’n paar jaar te verschuiven. Vrage welke stiptheid is er te wachten in de chronologische rangschikking der chinesche dynastien, en vooral welke wetenschappelyke en moreele integriteit in karakterbeschryving? Toch is er leering te trekken uit de hier bedoelde fout. Door ’t opmerken van zulke blunders, gewenne zich de lezer aan de vraag: „man, bloemlezer, weet je wel wat je beweert ons te willen leeren? Zoo neen, waar bemoei je je mee?
 
7) Voor gelykluidend met het oorspronkelyke geteekend. Dit is werkelyk het geval met de bewysstukken die ik zoowel in den Havelaar als in de Minnebrieven overleg. Op gelyke wys heb ik de echtheid van meer andere stukken doen staven, in de meening dat men eenmaal daarnaar onderzoek zou doen. Maar nooit heeft iemand die moeite genomen, wat me zeer karakteristiek voorkomt. Het spreekt vanzelf dat ik nog altyd bereid ben inzage van bedoelde stukken te geven aan ieder die blyk zal geleverd hebben dat het hem om waarheid te doen is. Voorloopig bepaal ik my tot herhaling der sommatie aan Duymaer van Twist om te beweren dat de door my als echt voorgestelde stukken verdicht zyn. Zoolang hy dit niet durft, blyf ik eischen dat er op die stukken Recht worde gedaan.
 
8) Wettig eigendom van den Havelaar. Droogstoppel voelde berouw dat-i den onnoozelen Sjaalman z’n recht op eigen werk niet ontfutseld had. Waarschynlyk kwam me by ’t schetsen van den huichelenden schelm, deze trek noodig voor. En zie, ik wist niet dat ik hier — in zeer beperkten zin altoos — profeet was. Juist op de manier die Droogstoppel hier betreurt niet gevolgd te hebben, is de beschikking over ’t boek Havelaar in andere handen overgegaan. De my aangeboden en eigenlyk opgedrongen ondersteuning die strekken zou om me zes maanden rust te verschaffen na m’n ellendig omzwerven, en om den uitslag van m’n pleidooi aftewachten, is gebruikt als voorwendsel om den Havelaar zóó te behandelen dat het [ 356 ]pleidooi z’n kracht verloor. En dit geschiedde opzettelyk. In een aan my gerichten „Brief” verklaart de heer Van Lennep: dat hy ’t populair worden van m’n arbeid wilde tegengaan, hy die met zooveel vertoon van vurige sympatie my verzocht had de uitgaaf daarvan aan hem optedragen! Toch ben ik aan de rechtvaardigheid verplicht den lezer te waarschuwen tegen zekere vereenzelviging van den heer V. L. met den afzichtelyken Droogstoppel. Toen V. L. begon zich met de Havelaarszaak intelaten, was-i oprecht. Maar gaande-weg begon hy berouw te voelen, en z’n zwakheid nam zóó de overhand dat-i weldra liever my verraadde — ’t moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet! — dan in zyn kring doortegaan voor den beschermer eener zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionnairs. Men zie over dit alles, blz. 17 van Vrye-arbeid, uitgaaf 1873, en de Noot op Idee 289.
 
9) Wapen van Bern. In een aldus genoemd gebouw, staande op ’t Spui te Amsterdam, werden in myn jeugd boekverkoopingen gehouden. Ik weet niet of dit nog zoo is, en zelfs niet of die inrichting nog bestond in den tyd waarvan Droogstoppel verondersteld wordt te spreken, d.i. een paar jaar na den datum der officieele stukken die in den Havelaar opgenomen zyn.
 

10) Pandeglang en Lebak. Hier voor ’t eerst had ik ’t genoegen een paar namen voluit te schryven, die in vorige uitgaven met puntjes verminkt waren. Tot op dit oogenblik toe kende een zeer groot getal lezers den naam niet van de provincie waar de in Havelaar behandelde voorvallen plaats grepen. Men moest zich vergenoegen met den klank Leb. En dat zoo’n storende terughouding nadeelig gewerkt heeft, zoowel op het schilderachtige der voorstelling als op ’t betrouwbare van m'n beweringen, spreekt vanzelf. Dit was dan ook ’t doel van dat verraderlyk kastreeren. Men zie hierover de zoo-even aangehaalde Noot op Idee 289. De Engelschman Wallace — die nota bene de engelsche vertaling van den Havelaar niet onder de oogen gehad heeft, want dáárin staan namen en datums voluit gedrukt — ontzegt aan m’n werk alle waarde omdat ik geen plaatsen en dagteekeningen opgeef.

Men heeft my verzekerd — of ’t waar is, weet ik niet — dat de heer Van Lennep m’n handschrift ten-geschenke heeft gegeven aan de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Indien ik hierin wèl geïnformeerd ben, zou dat Genootschap in de gelegenheid zyn te onderzoeken of ’t myn schuld is, dat in vorige uitgaven de namen van plaatsen en personen of de dagteekeningen met lafhartige puntjes gespeld zyn?
 
11) Groote weg over Java. Deze weg loopt van Anjer, aan straat Soenda gelegen en dus een der westelykste punten, tot aan Banjoewangie, dat aan ’t Zuidoostelyk uiteinde des lands, tegenover Bali ligt, en is 270 uur gaans lang. Het aanleggen daarvan was een reuzenwerk, en kon dan ook slechts [ 357 ]ten-einde worden gebracht door ’n man als Daendels die aan groote wilskracht, verregaande minachting voor byzondere belangen paarde. De blyken die van z’n ruwheid worden verteld, loopen in ’t ongelooflyke. Toch zyn er in zekere gevallen menschen van die soort noodig. Ik beweer dat er ook thans behoefte is aan personen die moed en kracht hebben om op eigen verantwoordelykheid te breken met den sleur. Waarlyk, er zyn heden-ten-dage in ons Indie dingen te verrichten, waarby die postweg kinderspel is! Of de Daendels die daartoe verwacht en gewenscht wordt, zou kunnen volstaan met de eigenschappen die ’n zeventig jaar geleden aan de eischen beantwoordden, blyft te betwyfelen. Ik spreek in den tekst van „bezwaren die z’n tegenstanders in ’t Moederland hem in den weg legden.” Wat is in ònzen tyd het lot van iemand die in Indiën iets verbeteren wil? Hoe zwaar Daendels’ taak ook moge geweest zyn, hy had niet te worstelen met ’n wysneuzige Tweede Kamer en de ministerschappen die uit zoo’n Kamerregeering voortvloeien.

Wat overigens onzen „Maarschalk” aangaat — maréchal de Hollande, namelyk, want na de inlyving werd-i teruggezet tot generaal — ook ten zynen opzichte is het te betreuren dat wy Hollanders zoo schraal voorzien zyn van Mémoire-litteratuur, een fout die onze Geschiedenis dor maakt, en slechts begrypelyk voor de zoodanigen die, geen oordeel genoeg hebbende tot niet-begrypen, volkomen tevreden zyn met ongerymdheid. De levensloop van Daendels was ’n drama. Dit is optemaken uit het weinige dat officieel van hem bekend is, en uit de vele vertellingen die in de Chinesche kerk (98) omtrent hem in omloop zyn. Een goedgeschreven levensgeschiedenis van dien man zou licht werpen op ’n belangryk tydvak onzer historie van den patriottentyd af tot de restauratie toe. Op z’n armzalig knoeien by gelegenheid der inlyving van ons landje, wees ik reeds in m’n Idee 515. Wie by ’t lezen van die bydrage in ’t oog houdt dat onze „Maarschalk van Holland’ een gewezen patriot was — en een van de vurigsten! — zou verbaasd staan over ’s mans verregaande karakterloosheid, indien niet zyn verbazing uitgeput ware door ’t letten op de algemeenheid van die kwaal. Ook in ’t zeer belangryk werk van den heer Van Lennep (het leven van Mr. C. v. L. en Mr. D. J. v. L.[7]) vindt men kostbare maar bedroevende bydragen tot deze waarheid. [ 358 ]Wie de Geschiedenis grondiger bestudeert dan uit officieel-goedgekeurde schoolboekjes mogelyk is, zal erkennen dat men zeer zelden in de rei der personen die zy ons te aanschouwen geeft, een karakter aantreft.

Toch blyft het de vraag of men Daendels goed zou beoordeelen, indien men alleen achtsloeg op z’n lamlendig gedrag in de maand Februari 1811. Het wantrouwen waarmee eenige jaren later Willem I hem onderscheidde, schynt aantetoonen dat men hem tot iets buitengewoons in-staat achtte. Z’n benoeming tot gouverneur der Bezittingen op de Goudkust — die heele bezitting stond in belangrykheid beneden menige kontroleursafdeeling op Java! — die benoeming was ’n soort van gevangenschap. Ik weet van-goederhand dat hyzelf de zaak dan ook als zoodanig beschouwde. By gelegenheid zal ik eenige staaltjes meedeelen van z’n inborst. Al verdient hy geen plaats onder beroemde mannen, een vreemde verschyning was-i zéker. Dit is al iets in onzen tyd van jammerlyk ordinarisme!

 
12) Radhen Adhipatti Karta Natta Negara. De drie laatste woorden zyn de naam, de twee eersten drukken den titel uit. Het spreekt vanzelf dat de juiste vertaling van zoodanigen titel moeielyk is. Toch heeft het de oude Valentyn in z’n werken over Oost-Indie beproefd. Hy spreekt van „hertogen” en „graven.” Hierin ligt voor iemand die de Inlandsche Hoofden kent, iets zonderlings. Na de velerlei titels van meer of min schynbaar-onafhankelyke Vorsten is die van Pangérang de hoogste. Zoo’n Pangérang zou men met eenigen kans op juistheid, Prins kunnen noemen, omdat deze rang ontleend is aan verwantschap met een der regeerende huizen Van Solo (Soerakarta) en Djokja (Djokjakarta) schoon hierop, naar ik meen, uitzonderingen bestaan, waarmee we nu niet te maken hebben. De naastvolgende titel is die van Adhipatti, of voluit: Radhen AdhipattiRadhen alleen duidt ’n rang van lager orde aan, doch die nog vry hoog boven ’t gemeen staat. Iets lager dan Adhipatti staan de Tommongongs.

De adel speelt in de javasche huishouding een groote rol. Het Gouvernement heeft zich ’t recht aangematigd adelyke titels toetekennen, iets dat eigenlyk met het grondbegrip van onderscheiding door geboorte in stryd is. Ook in Europa evenwel zien wy ’tzelfde verschynsel. Stipt genomen kan een Regeering iemand toestaan zekeren titel te voeren, de voorrechten te genieten die aan zekeren stand verbonden zyn, maar geen macht ter-wereld kan bewerken dat iemand wiens voorouders onbekend waren, op-eenmaal de afstammeling wordt van een geslacht dat reeds eeuwen geleden in aanzien was. Wat Java aangaat, de gebeneficieerden berusten vry geduldig in ’t hun toegeworpen voordeel. Men beweert echter dat er onder de minder gunstig bedeelden — en misschien ook onder de Bevolking, die voor echte stamregisters religieuzen eerbied heeft — plan bestaat om de diplomen welke de oude O. I. Kompagnie uitreikte, en die welke door de Buitenzorgsche Sekretarie verleend werden, by de eerste gelegenheid te herzien. Er zyn weinig of geen adelyke geslachten [ 359 ]op Java — de regeerende vorsten van Solo en Djokja niet uitgezonderd — welker titels en officieele pozitie geen stof leveren zouden tot kontroverse en verzet. Dit wacht maar op ’t breken van een der mazen van ’t net waaronder de geheele javaansche huishouding gevangen ligt.

 

13) Mechanismus van ’t Bestuur. Jonge lieden die den Havelaar voor eerst lezen in deze uitgaaf, kunnen zich geen denkbeeld maken, hoe volstrekt noodig in 1860 de schets was van de inrichting onzer heerschappy in Indie, die in de volgende bladzyden van den tekst gegeven wordt. En meer nog: op de hoofdplaatsen in Indie zelf was, kort geleden nog, ’t mechanisme van ons Bestuur een gesloten boek. Van deze onkunde zou ik vreemdklinkende voorbeelden kunnen aanhalen. Tot juist begrip evenwel van de zeer kunstige — en toch eenvoudige! — wyze waarop ’t machtig Insulinde door een zwakke natie onder de knie wordt gehouden, verwys ik naar m’n beide brochures over Vryen arbeid.[8] De fout der Nederlanders is dat ze aan ’t vreemde in onze verhoudingen daarginds zoo gewoon zyn geraakt, dat ze er niets byzonders meer in zien, en meenen dat alles vanzelf zoo blyven zal.

Wat overigens de inrichting van het Binnenl. Bestuur aangaat, mag ik niet onvermeld laten dat sedert eenige jaren de Residenten als Voorzitters van den Landraad vervangen zyn door z.g.n. rechterlyke ambtenaren. Deze splitsing van gezag — ook vooral noodlottig uit ’n politiek oogpunt — draagt ruimschoots het hare by tot den ellendigen toestand waarin ’t Inlandsch Rechtswezen op Java verkeert. Veiligheid van personen en goederen heeft sedert dien baarschen maatregel schrikbarend afgenomen. Het Ketjoe-wezen neemt by den dag in omvang toe.
 
14) Nederlandsch Indie. Sommigen rekenen de eilandengroep die misschien eenmaal Nieuw-Holland aan de vaste kust van Indie verbond, mèt dit laatste tot Australie. Anderen spreken van Polynesie en Melanesie. Elders weer lezen wy van Oceanie. In al deze gevallen staat het aan ieders willekeur om de toepassing van zulke benamingen al dan niet uittestrekken tot de Gezelschaps- en Markiezen-eilanden. Maar die verdeelingen zyn en blyven konventionneel. Van meer gewicht is de vraag of onze bezittingen in die streken Nederlandsch zyn? In politieken zin, ja. In socialen zin echter even weinig als in geografische beteekenis. Niets is minder nederlandsch dan de bodem, ’t klimaat, de fauna, de flora, van al die eilanden. Niets ook is minder nederlandsch dan de geschiedenis der bewoners, dan hun traditien, hun godsdienst, hun begrippen, hun karakter, hun zeden en…hun belangen. Ook zonder de minste politieke nevengedachte stuitte my altyd een kwalifikatie die zulke onjuiste denkbeelden in ’t leven roept, en daaraan heeft men de invoering te danken van ’t woord Insulinde, waarmee de lezer nu wel eenigszins gemeenzamer wezen zal [ 360 ]dan Droogstoppel bleek te zyn, toen hy die benaming voor ’t eerst ontmoette in Sjaalmans pak. (blz. 33)
 
15) Sawah’s, gagah’s, tipar’s. Rystvelden, onderscheiden naar ligging en wyze van bewerking, vooral met het oog op de mogelykheid om ze al of niet van water te voorzien.
 
16) Padie. Ryst in den bolster.
 
17) Dessah. Dorp. Elders: negrie. Ook: kampong.
 
18) Kultuur-emolumenten. Deze zyn, wat de europesche ambtenaren aangaat, afgeschaft. ’t Spreekt vanzelf dat ik, die op de noodlottige werking van deze perspompmekaniek gewezen had, niet genoemd werd by de beraadslagingen over dat onderwerp. Of de maatregel overigens de bedoelde verlichting voor den Javaan ten-gevolge heeft, valt te betwyfelen, daar men verzuimd heeft de vaste inkomsten der europesche ambtenaren in de binnenlanden te verhoogen. Ze zyn en blyven genoodzaakt diensten en leveringen van den Javaan te vorderen, die nergens beschreven staan.
 
19) Geheele distrikten uitgestorven van honger. Waarschynlyk doelde ik hier op den hongersnood die ’t Regentschap Demak en Grobogan ontvolkte. Na ’60 evenwel — en thans vooral niet minder dan vroeger — zyn de berichten omtrent dergelyke kalamiteiten zoo menigvuldig, dat het de moeite niet loont daarvan geregelde opgave te doen. De bewering dat er op Java telkens hongersnood heerscht, is ’n truismgeworden. Wat Lebak in ’t byzonder aangaat, daar waren ze geregeld-periodisch. Hierop zal ik terugkomen.
 
20) Aloen-aloen. Kraton. Kotta Radja. De aloen-aloen is ’n uitgestrekt voorplein voor de groep gebouwen die de woning van ’n Regent uitmaken. Gewoonlyk staan er op zoo’n plein twee statige waringi-boomen, uit welker ouderdom blykt dat niet zy op den aloen-aloen geplant zyn, maar dat de regentswoning in hunne nabyheid, en waarschynlyk juist dáár om die nabyheid, is opgericht.

Daar ik verzuimd heb op blz. 63 een noot te plaatsen by ’t woord KratoonKraton, Kratoen, Keratoe-an, om ’t even — wil ik die fout hier herstellen te-meer omdat ze my aanleiding geeft tot het bespreken van zeker bedrog dat onlangs van officieele zyde weder jegens ’t nederlandsche Volk gepleegd is, en nog altyd by sommigen z’n werking doet. Men heeft, om de atjinesche krygsbedryven in ’n chauvinistisch licht te stellen, den Kraton des Sultans van Atjin doen voorkomen als ’n vesting welker verovering zeker schitterend succes beteekende. Ik gis dat er te Atjin nooit ’n Kratongeweest is, en zelfs dat de Atjinezen dit woord [ 361 ]nooit gehoord hadden, daar de zaak zeer speciaal ’n Javanismus is. Doch ook wanneer ik me hierin mocht bedriegen, een vesting, een „militair punt” is zoo’n Kraton gewis niet. Het veroveren van een Kraton is ’n wapenfeit, nagenoeg gelykstaande met het innemen eener omheinde of desnoods ommuurde hollandsche buitenplaats. Als gewoonlyk hebben de Bestuursmannen in deze zaak ’t Volk weer gepaaid met ’n klank!

Ik bespeur dan ook dat men van-lieverlede ’t woord Kraton is gaan overzetten in Kotta Radja, ’n woord dat met wat goeden wil als de Maleische vertaling van ’t Javaansch begrip: Keratoean kan worden opgevat, mits men niet met de Woordenboeken ’t woord Kotta overzette in stad — insulindische „steden” zyn er niet — maar opvatte als: woningsgroep of iets dergelyks, al of niet op zekere wyze, maar niet uit ’n oogpunt van versterkingskunst, afgesloten. Dat dit afsluiten soms in oorlogstyd geschiedt, is waar, doch dit maakt Kotta’s en Kratons evenmin tot vestingen als de Buitenplaats waarvan ik zoo-even sprak. Dat wy, Europeanen, soms aan ’n versterking in Indie den naam van Kotta geven, is by gebrek aan beter, doch verandert niets aan de waarheid dat het woord kotta geen vesting beteekent.

Er is dus geen vyandelyke sterkte genomen by ’t „betreden” — ik kies dit woord met opzet — by ’t betreden van des Sultans Kraton of, zooals ’t nu heet, z’n: Kotta Radja, d. i. z’n vorstenverblyf. Vandaar dan ook de zonderlinge manier waarop die „verovering” plaats greep. Onze bevelvoerende generaal bevond zich binnen de „versterking” zonder het te weten. Dat de heer Van Swieten dit in een zyner rapporten met den grootsten eenvoud getuigt, bewyst dat hy niet medeplichtig was aan ’t opzet — en dat hy niet deelde in de ministerieele behoefte! — om de Natie zand in de oogen te strooien. Maar uit het gelukken van dat opzet blykt alweer voor de duizendste maal dat die Natie niet lezen kan! Want Van Swieten’s oprecht en zedig rapport werd gepubliceerd, en toch…tòch moest het heten dat er ’n vesting veroverd was!

 
21) Mantrie: Inlandsch beambte wiens betrekking nagenoeg door ’t woord Opziener kan worden aangeduid.
 
22) Diplomatische voorzichtigheid in den omgang met Inlandsche Hoofden. Men vergeet gewoonlyk dat wyzelf voor ’n groot deel oorzaak zyn van de dubbelhartigheid die wy de javaansche Grooten verwyten. Onder hen is de spreuk in omloop: valsch, als ’n Christen. En deze kwalifikatie klinkt zoo ongegrond niet, als men de slenters en streken opmerkt, waarmee we, van Houtman af tot heden toe, ons hebben weten staande te houden.

Wat my betreft, ik heb over ’t algemeen de Inlandsche Hoofden niet geveinsder gevonden dan Europeanen. En waarom zou dit ook? Het diplomatisch axioom que la parole est donnée à l’homme pour déguiser sa pensée, [ 362 ]is niet van aziatischen oorsprong. Of ’t waar is dat Talleyrand die bętise gezegd heeft — en ne déguisant nullement sa pensée alors, en dus nogal dom van z’n eigen standpuntje bezien! — laat ik daar. De ware diplomatie bestaat in oprechtheid.

 

23) Westmoesson. De regentyd duurt op Java van Oktober tot Maart. In de Noord van Sumatra evenwel zyn de saizoenen andersom. Daar brengen stormen uit het Westen hevige regens aan, juist in den tyd dat op Java de gansche Natuur smacht naar wat vocht. Opmerkelyk is ’t, dat de Regeering te Buitenzorg blyk gaf dit niet te weten. Zy zond de befaamde eerste expeditie naar Atjeh, op ’n tydstip toen Horsburgh’s Indian Directory — en elke scheepsjongen van ’n kustvaartuig! — haar had kunnen zeggen dat de Westkust van Sumatra zeer gevaarlyk was. Al weer ’n staaltje van de gevolgen der kommiezery. Dat wil oorlog voeren, en kent de eigenaardigheden van z’n eigen land niet!

Wat overigens dat verschil van saizoenen aangaat, op ’t zuidwestelyk deel van Sumatra schynen de jaargetyden in elkander te loopen. Te Padang, byv. kan men niet op standvastig-periodieke winden, noch alzoo op de daarvan af hangende regens of droogte staat maken.
 
24) Sirie. Pinang. Gambier. Slamat. De drie eerste woorden duiden de bestanddeelen aan die, met tabak en kalk, den voor den Javaan onmisbaren bétel-pruim vormen. In sommige gewesten van Insulinde ontmoette ik personen die niet pruimden, maar op Java zelden of nooit, de vrouwen niet uitgezonderd. Het bruine sap van den tabak, iets rooder gekleurd nog door de gambier, verft aller lippen en tanden. Fraai staat dit niet, doch ’t wordt voor zeer mondzuiverend gehouden. Het gebruik van sirie — met toebehooren dan — is zoo algemeen, dat het europeesch begrip: drinkpenning, in Indie wordt uitgedrukt door ’t woord wang sirih, d. i. sirie-geld.

De Sirie is ’t blad van een rank, niet veel zwaarder dan onze erwtenplanten, en die zóó op ’n peperboompje gelykt, dat de onkundige deze beide gewassen niet gemakkelyk van elkander onderscheiden kan. Ik geloof dan ook dat ze tot dezelfde botanische familie behooren, al mocht het zyn dat vakgeleerden die graag wat vreemds verkondigen — een leeuw is ’n kat, en de walvisch mag geen visch heeten! — in die overeenkomst reden vinden om sirie en peper heel ver van elkaar te zetten.

Het verwondert me dat er in de tandheelkunde zoo weinig gebruik van de sirie gemaakt wordt. Me dunkt dat de zuiverende samentrekkende werking van dat blad — en de smaak is niet onaangenaam — daartoe aanleiding geven zou. Ik meen dat men aan de gambier wèl ’n plaatsje toekent in de europesche pharmakopee, maar weet niet of dit almede ’t geval is met de pinang of areka. Dit is ’n noot, uiterlyk niet zeer ongelyk aan de muskaat. Doch de boom waaraan ze groeit, behoort tot de palmsoorten. [ 363 ]Het woord slamat beteekent: groet, en in dit geval het zeer eigenaardig kompliment — samenvouwing — dat in den tekst beschreven wordt. Vrage: is er verband tusschen ’t maleische slamat, selamat, en ’t woordeke Sela dat zoo vaak in de psalmen voorkomt? Men weet dat volgens de riten van het Oosten, godsdienstige oefeningen bestaan uit gebeden en gezangen, telkens afgebroken door velerlei gebaren en komplimenten. Zoo-iets geschiedde misschien ook by ’t voordragen der psalmen, en deze gissing wordt versterkt door ’n opmerking over de vermoedelyke nadere beteekenis van ’t woord slamat of selamat. In-verband gebracht met Slam of Islam — door letterverzetting verwant met mosl, muzl: muzelman — zou misschien de oorspronkelyke zin kunnen geweest zyn: de plechtstatige of ritueele groet; en dit zou volkomen beantwoorden aan de beteekenis die ’t woord Sela in de psalmen gevoegelyk kan gehad hebben. Maar ik geef de opmerking om beter.

 
25) Maas: adelyke titel die lager staat dan Radhen, doch soms ook met dat woord tezamen gebruikt wordt: Radhen Maas. ’t Woord annak maas beteekent een slaaf die niet gekocht maar in ’t huis zyns meesters geboren is, en heeft dus met den titel Maas niet te maken.
 
26) Kidang: middelsoort hert. Veel kleiner, en niet grooter dan ’n middelmatige hond, zyn de kandjiels, hertjes die uitmunten door vlugheid en bevalligheid. Men beweert dat ze in opgesloten staat niet in ’t leven kunnen gehouden worden. De kidang echter schynt, evenals de meeste soorten van onze herten, zich makkelyk te schikken in ’n omheind kamp.
 
27) Pegang koedahnja toewan kommendaan: hou ’t paard van m’nheer den kommandant vast!
 
28) Klapperwater. Dit is ’t vocht dat men in Holland „kokosmelk” noemt. Het is koel en frisch, maar wordt zelden gedronken. De klappa, kelappa of kokos wordt, meestal geraspt, by ’t bereiden van spys in de keuken hoofdzakelyk echter tot het slaan van olie, maar zelden als ooft, en nooit als spys gebruikt. De vertellingen die in kinderboekjes en in geleerde verhandelingen van vakmannen (zie Album der Natuur) over den klapper in omloop zyn, klinken koddig in de ooren van iemand die in Indie geleefd heeft. Of de kokos in West-Indie ’n andere rol speelt dan in Insulinde, is my onbekend. Met den banaan — insulindisch: pisang — is dit zeker ’t geval, daar hy op de surinaamsche plantages aan de negers tot voedsel wordt gegeven. Dit is dan ook ’n zeer grove soort van ’n paar voet lang. De middelbare soort in Oost-Indie haalt slechts zes duim, en een der kleinste — de pisang maas of goud-pisang, ’n fyn vruchtje — is niet veel grooter dan een kinderpink, en zeer smakelyk.
 
[ 364 ]
29) Gemberthee: aftreksel van aan gemberwortel, dat zoo heet mogelyk moet gedronken worden…ter verkoeling. In India heerscht de meening dat koude dranken, en vruchten die in den mond een verfrisschende werking doen, ’t lichaam verhitten. Volgens ’n gelyksoortige stelling werken de spaansche-pepersoorten tjabeh en lombok — westindisch: cayenne — verkoelend. Voor-zoo-ver ik in de praktyk heb kunnen nagaan, zyn die meeningen niet ongegrond, maar vaak speelt in zulke zaken de verbeelding haar rol.
 
30) Vraag van een inlander aan den luitenant Duclari. De heer Collard — thans sedert lang hoofdofficier, en misschien gepensionneerd — zal, des gevraagd, wel zoo goed zyn te erkennen dat ik ook hier de waarheid zeg.
 
31) Ienie apa toewan-toewan datang: daar komen de heeren aan! De toedoeng is het in den vorm van een grooten ronden schotel gevlochten hoofddeksel van den Javaan, en beschut zoowel tegen de zon, als tegen den regen waarvoor de inlander bespottelyk bang is. Zeker soort van tuinhoeden die onlangs by onze dames in de mode waren, geleken precies op toedoengs.
 
32) Baboe: inlandsche kindermeid.
 
33) Kondeh: het op ’t achterhoofd in ’n wrong vereenigd haar, dat echter nooit door ’n afzonderlyk lint of koord wordt samengehouden, maar steeds in ’n lus of strik van ’t haar zelf hangt. Indien ’t woord chignon uitsluitend op valsch haar doelt, is de kondeh géén chignon.
 
34) Gouden pajong. De kleur van ’t zonnescherm duidt naar landswys, doch volgens officieel vastgestelde bepalingen, den rang van ’t Hoofd aan, wien zoodanige pajong wordt nagedragen. Effen verguld is ’t hoogste.
 
35) Tandoe: draagstoel. In andere provincien draagt dit voorwerp den naam van Joleh, Djoeli, of zoo-iets.
 
36) De volkstellingen zyn onnauwkeurig. Ieder hoofd heeft er belang by, het getal zyner onderhoorigen zoo laag mogelyk te doen schynen, niet zoozeer om daardoor den druk van verplichte dienst en levering te verligten, als wel om meer dienst en levering voor zichzelf te kunnen vorderen. Wie waarheid wil benaderen, kan de officieele opgaven gerust met 10% verhoogen.
 
37) Uitgewekenen naar Tjikandi en Bolang. De bevolking der partikuliere landeryen in ’t Bataviasche en Buitenzorgsche bestaat voor ’n groot deel [ 365 ]uit lebaksche vluchtelingen. Als er in Lebak niet gekneveld wordt, heb ik ’n landheer hooren zeggen, hebben wy gebrek aan volk.”
 
38) Pisang: banaan. Hoe ’t komt dat deze laatste (west-indische) benaming in ’t oost-indisch Nederland beter bekend is dan ’t woord pisang, begryp ik niet. Ook is ’t my een raadsel, vanwaar de engelschen hun woord: plantain halen. Het getal soorten der pisangs wordt op driehonderd geschat. Zie overigens noot 28.
 
39) Hollander. Ieder blanke heet by den inlander: orang hollanda, wolanda, belanda, om ’t even. Op hoofdplaatsen maken ze nu-en-dan een uitzondering op dezen regel, en spreken van orang ingris of orang prantjies, d. i. engelschen of franschen. De duitscher heet soms: orang hollanda goenoeng, nam. berg-hollander, hollander uit de binnenlanden.
 
40) Opvatting van ’t begrip: beschaving. De Europeaan vergist zich in de meening dat de hoogere beschaving waarop hy roemt, overal als ’n axioma wordt aangenomen. Ook hierin dat hy werkelyk in alle opzichten beschaafder is. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen, die van onzen beweerden roem te dezer zake een vraagstuk maken, en enkelen die hem stempelen tot onwaarheid. Het praedikaat dat liplappen en inlanders den Europeër geven, is: ongewasschen. Men zie hierover blz. 53 van „Nog eens Vryen-arbeid” en Idee 372. Ook Idee 587 (nieuwe nummering) kan den waarheidsvriend op den weg brengen om te onderzoeken hoeveel boekerigheid en konventie er schuilt onder onze opvatting van ’t woord: beschaving. We gelyken hierin vry nauwkeurig op zekere inlanders, die zich niet kunnen voorstellen hoe ’n beschaafd mensch genoegen neemt met witte tanden. Tjies, selakoe andjing! zeggen ze, d. i. „foei, net als ’n hond!” Elders wordt het voor onbeschaafd gehouden, geen ebbenhouten schyf in de gespleten onderlip of in de oorlappen en geen ring in ’t jukbeentje van den neus te dragen. Er zyn streken in Insulinde waar de beschaving zich openbaart…hoe zal ik my uitdrukken? Komaan, ethnologie mag niet belemmerd worden door preutsheid! Die mannen dragen in ’t uiteinde van den penis een ebbenhouten dwarsspalk, ten welken einde reeds op zeer jeugdigen leeftyd dat lichaamsdeel doorboord wordt. By die dwazen gaat het plegen van den coïtus zònder zoodanig ornament, voor…beestachtig door. Selakoe andjing alweer, denk ik. Hoe bespottelyk dit zy, de onbevooroordeelde moet erkennen dat wy de woorden dierlyk en beestachtig dikwyls even ongepast gebruiken.
 
41) Maatschappelyk standpunt van den liplap. Het is de vraag of Nederland, nu eens zoogenaamd-politisch gesproken, wysgeerig en onbekrompen handelen kan? Officieele gelykstelling van den liplap zou misschien ’n bevolking in [ 366 ]het leven roepen, die gevaarlyk worden kon voor ’t nederlandsch gezag. Vanhier dan ook ’t aanhoudend geknoei met bepalingen die — hoe ook bemanteld — geen andere strekking hebben dan om aan ’t echt europeesch element den boventoon te verzekeren. Ik doel hier op de, voor zeeroovers niet onaangename afschaffing der Koloniale Marine. Op ’t eindeloos geknutsel met ’n zoogenaamd Radikaal. Op de instellingen van Onderwys in Nederland, en den daaruit voortvloeienden, door indische ouders al te pynlyk gevoelden dwang om hun kinderen naar Europa te zenden. En eindelyk: op ’t door dit alles kunstmatig in ’t leven gehouden, voor Insulinde zoo hoogst verderfelyk absenteïsmus! Juist dit is de eisch onzer op immoreele gronden gevestigde overheersching, dat we niet „wysgeerig en onbekrompen” handelen kunnen zonder ons belang in de waagschaal te stellen.

Das eben ist der Fluch der bösen That,
Dass sie fortzeugend Böses muss gebähren.

 
42) Patteh, Kliwon, Djaksa: Inlandsche Hoofden. De Patteh staat den Regent ter-zyde als sekretaris, boodschapper, faktotum. De Kliwon is tusschenpersoon tusschen het Bestuur en de dorpshoofden. Gewoonlyk heeft hy ’t opzicht over gemeentelyke publieke werken, verdeeling van wachtvolk, regeling van heeredienst, enz. De Djaksa is officier van politie en justitie.
 
43) Gongs en Gamlang: muziekinstrumenten. De Gong is ’n zwaar metalen bekken dat aan ’n koord hangt. Men bespeelt den Gamlang als onze glasharmonika’s of als ’t bekende hout-en-stroo-instrument. Ik had op deze plaats in den tekst wel tevens van Ankloeng mogen spreken, zynde een roosterachtig toestel met bekkens die op gespannen koorden liggen. Het verdient opmerking dat de benamingen van al deze instrumenten onomatopeën zyn. De Gong klinkt forsch. Ankloeng en Gamlang (gamelan) daarentegen zacht en liefelyk, maar zeer melancholisch.
 
44) Ergernis over tegenwerking. By den Gouverneur der moluksche eilanden, een zeer verdienstelyk man die in z’n pogingen tot herstel van ’t gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezery der Buitenzorgsche sekretarie, wekte deze ergernis noodlottig. Onder de oogen van den onbekwamen Van Twist, die natuurlyk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hy door ’n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) ’n eind aan z’n leven.
 
45) Havelaars officieele loopbaan. Reeds in Augustus 1851 was ik aan de Regeering voorgedragen tot Resident. Ook werden de funktien die ik te Amboina vervulde, weinig tyd na myn vertrek aan ’n Resident opgedragen.
 
[ 367 ]
46) Ik verzeker den lezer dat het my thans (1881) meer nog dan vroeger tegen de borst stuit, my op publiek terrein te bewegen. Toen ik op m’n veertigste jaar myns ondanks daartoe gedwongen werd, had ik in de hoop op eenig succes een bondgenoot tegen den afkeer die elke aanraking met Publiek my veroorzaakt. Na de ervaring van den uitslag myner pogingen is m’n walg sterker dan ooit.
 
47) Herbergiersrekening. Men mocht aan de Regeering der Vereenigde Staten 83 nederl. centen daags in rekening brengen voor ’t onderhoud van ’n schipbreukeling, onverschillig of de man Gezagvoerder of Matroos was. Onder die vermeende schipbreukelingen waren de meesten niet veel beter dan zeeschuimers. De Amerikanen hebben voortdurend ’n duizendtal Whalers in de indische zeeën, en de bemanning dezer schepen is ’t uitschot van de Natie.
 
48) Overgrootvader myner kinderen. Z’n naam staat op ’t voetstuk van den Leeuw te Waterloo.
 
49) Apanage der Vorsten van Turn en Taxis. Is na de groote veranderingen van '66, door de duitsche Ryksregeering voor ettelyke millioenen afgekocht.
 
50) Ręve aux millions. Nu, ’n réve was ’t eigenlyk niet. De aanspraak is verjaard, en ’t lust me nog altyd niet, den zeer interessanten familieroman te behandelen, die hiermee samenhangt. Ook stuit ikzelf, vooral ten-gevolge van den diefstal der bescheiden waarvan ik in den tekst melding maak, op eenige duisterheden. Toch is ’t voor my van belang, hier te doen opmerken dat sommige personen en familietakken die de hier aangeroerde byzonderheden beter begrypen dan de gewone lezer, onder de venynigste vervolgers van Havelaar behoorden. Hun belang bracht mee dat hy niet aan ’t woord kwam, of althans niet in de gelegenheid om zekere mysteriën te ontsluieren.
 
51) Deze zinsnede is door zekeren Q in de Arnhemmer Courant aangevoerd als bydrage tot de blyken myner onzedelykheid! En die verraderlyke manoeuvre werd door Dr Van Vloten toegejuicht, evenzeer als Q’s mededeeling dat ik m’n „tyd doorbracht met…bittertjes drinken, biljardspelen en ’t rooken van geborgde sigaren.” Ik vraag of de viesheid waarvan ik sprak op blz. 350, gerechtvaardigd is? Waarmee brengt zùlk volk z’n tyd door?
 
52) Sebah. De beteekenis blykt uit den tekst. Ik weet niet of ’t woord ’n verbastering is van pasehbah, ’n gebouw, dat wel zou kunnen genomen worden voor de plaats waar men dergelyke vergaderingen houdt.
 
53) Bantan-Kidoel: Zuid-Bantam. De m waarmee wy ’t woord Bantam sluiten, is niet korrekt. De naam is: Bantan. Mantrie: opziener. Dhemang: [ 368 ]distriktshoofd. In centraal en oostelyk Java heet deze beambte Wedhono.

De schryver van een fransch werk: Felix Batel, waarin de Havelaar wordt nageschreven, en — tegen de bedoeling van den auteur, voorzeker! — geparodieerd, verraadt o.a. z’n letterdievery door in den javaschen Oosthoek waar hy z’n stuk spelen laat, van Dhemangs te spreken. Dit klinkt ongeveer als…grietman van Utrecht. In dat werk gaat de zon op, juist zooals dat werd waargenomen door Saïdjah. Ook de buffel-epizode wordt letterlyk overgenomen, en de auteur heeft de goedheid te erkennen dat dit voorval ook door zekeren Multatuli beschreven werd. Welnu, die Felix Batel is door nederlandsche recensenten uitvoerig behandeld, doch nergens vindt men ’n spoor van protest tegen dien onbeschaamden diefstal! Ik noem dit even slecht als de piraterie zelf. Als ’n vreemdeling zich de eer aanmatigde der diepzinnige uitvinding van ’t haringkaken, zou men moord en brand schreeuwen, maar de „nationale eer” kan wèl verdragen dat Havelaar bestolen wordt. Bepaalde zich de oneerlykheid maar tot litteratuur! Maar ook op maatschappelyk, politisch en wysgeerig terrein loopt ze tot in ’t onbegrypelyke. De natie kan nog altyd niet lezen. Of wil ze niet verstaan wat men haar te lezen geeft?

 
54) Bandoeng: afdeeling, regentschap of adsistent-residentie in de Preanger-regentschappen.
 
55) Patjol: houweelachtige spade.
 
56) Banjirs. Omtrent deze natuurverschynselen verwys ik naar ’t stukje: „Wys my de plaats waar gy gezaaid hebt” een geschrift dat aan dezen regel uit den Havelaar z’n naam ontleende.
 
57) Zie Noot 37.
 
58) Dessah: dorp. Elders: kampong en negrie. De inlandsche oorsprong dezer beide laatste woorden — javaansch, soendasch of maleisch dan — komt me verdacht voor.
 
59) Opstandelingen in de Lampongs. Er bestaat ’n brochure over de hier bedoelde expeditie, welker titel ik niet kan opgeven. Ze is waarschynlyk van ’61 of ’62, en werd, meen ik, geschreven door den kommandant onzer troepen. Die schryver loochent dat er veel lebaksche uitgewekenen waren onder de door hem bevochten opstandelingen. Ik houd evenwel m’n opgaaf staande, en beroep me op ’t getuigenis der officieren die onder hem aan dien veldtocht deelnamen. Juist door een hunner heb ik m’n bewering met ’n zeer sterke uitdrukking hooren bevestigen. Er was ’n tyd dat het ontkennen myner assertien zekere welgezienheid in den Haag meebracht, en dááraan schreef die officier toe, wat hy in z’n gewezen kommandant }} [ 369 ]plompweg ’n: „vervloekt gemeene leugen” noemde. Indien me had mogen blyken dat Nederland belang stelde in waarheid, zou ik sedert lang bewyzen geleverd hebben. Maar ’t is vervelend pleiten voor ’n rechtbank die verzot is op leugens.
 
60) IJd en eit. Dit Nootjen is van den heer Van Lennep. Als aardigheid kan het er door, maar in de oogen van ’n volwassen mensch is dat purisme op ’t rym waarlyk komiek. Laat de Zeeuwen op z’n zeeuwsch, de Friezen op z’n friesch rymen! En wie in ’t geheel niet rymt, doet ook goed, ja…beter nog! By Göthe en Schiller rymt Ritter op Jezuïter, ehren op währen, Kaiser op weiser, führen op probiren, enz. Boileau koppelt audace aan Parnasse, pucelle aan modèle, e. d. De sop is de kool niet waard. Jammer maar dat nog altyd zoo velen hun wysheid over dergelyke kinderachtighedens aan den man weten te brengen als Letterkunde en zelfs als poëzie!
 
61) Maniessan: zoetigheid, konfituren. Het gebruiken hiervan by de thee, is van chineschen oorsprong.
 
62) Distriktshoofd van Parang-Koedjang. Hy was schoonzoon en handlanger van den Regent. Ten zynen huize werd myn voorganger vergiftigd.
 
63) Kleeding van den Djaksa. Deze inlandsche ambtenaar was ’n Javaan — geen Soendanees — en daarom eenigszins anders, en opzichtiger, gekleed dan de Hoofden die te Lebak thuis hoorden.
 
64) Onder de titels van den Gouverneur-generaal behoort ook die van: Opperbevelhebber van Zr Ms Zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop.
 
65) Deze aanspraak aan de Lebaksche Hoofden wordt, naar my van vele zyden bleek, vry algemeen gewaardeerd. Waarom keurde men dan Havelaar’s handelingen die daarmee stipt overeenstemden, geen aandacht waard?

Om te beoordeelen in hoever ik by ’t benaderend in druk geven van die ongeschreven toespraak kan afgeweken zyn van stipt-letterlyke waarheid, is ’t misschien niet onbelangryk toon en inhoud daarvan te vergelyken met zeker stuk van eenige jaren tevoren. Ik bedoel de Publikatie aan de Inl. Hoofden der Minahassa van 1 April 1851, waarin naar ik meen dezelfde geest heerscht. Het Weekblad „Oost en West” en daarna de Spectator (26 Juli 1879), namen ’t over uit de indische couranten die dat dokument de moeite der reproduktie hadden waard gekeurd, misschien wel om de velen terecht te wyzen die voorgeven den Havelaar te ontkrachten door ’t boek voor ’n fiktie uittemaken. Bedoelde Publikatie is ’n officieel stuk en heeft niets te maken met romanschryvery. Ik noodig den lezer uit, het aangehaalde [ 370 ]nummer van den Spectator intezien, en zich de vraag voorteleggen of ’t billyk is dat ik ruim dertig jaar na ’t schryven van de daarin meegedeelde Publikatie, nog telkens door den eersten den besten kwajongen straffeloos word uitgescholden? (Zie voorts over dit onderwerp de Noten 101 en 115.)

 
66) Mintah ampong: ik vraag verschooning.
 
67) Sienjo, dikwyls verkort tot njo: jongeheer. Velen meenen dat dit woord van portugeschen oorsprong is, vooral ook omdat de afstammelingen van Portugezen, die nog altyd te Batavia ’n eigenaardige kaste uitmaken, in de wandeling Sienjo’s genoemd worden. Toch is deze etymologie twyfelachtig.
 

68) Verbrugge wist het! Nog altyd ben ik in ’t bezit van een briefje dat hy my deed toereiken op ’n oogenblik dat ik met den Regent in gesprek was, en waarin hy my — onder uitdrukkelyk verzoek hèm niet te noemen — uitnoodigde dat Inlandsch Hoofd eens onder handen te nemen over de „misbruiken.” Het overbodige van dit verzoek laat ik nu daar. Er blykt uit:

  1. dat myn bezwaren geen gevolg waren van persoonlyke zwartgallige opvatting.
  2. dat myn onderzoekingen zeer omzichtig plaats hadden, zóó zelfs dat de vreesachtige Verbrugge meende grond te hebben my aantezetten tot wat yver.
Belangstellenden — zyn er die? — kunnen ’t bedoelde briefje van den kontroleur ter inzage krygen.
 
69) Tjiandjoer. Iets later spel ik dezen naam van de hoofdplaats der Preanger-regentschappen eenvoudig: Tjanjor, zooals ’t woord in dagelyksch spraakgebruik luidt. Ook elders achtte ik my ontslagen van de poging om by ’t spellen van inlandsche namen, het geschreven javaansch of maleisch in onze karakters natebootsen. Ik schryf alzoo voor: aoerang, orang. Voor: prahoe, prauw. Voor: kahin, kain, enz. We hebben immers hier niet te doen met puristische spelling? De eisch is ’t weergeven — by benadering altyd — van den klank zooals die onder Europeanen in Indie gebruikelyk is.
 
70) Djimats zyn briefjes of andere voorwerpen die uit den hemel vielen om geestdryvers en boerenbedriegers aan ’n geloofsbrief te helpen. Tout comme chez nous! ’t Getal der leveranciers van Goddelyke Openbaringen is zeer groot, en apostelen en profeten van deze soort zyn in geheel Azie nog altyd aan de orde van den dag. ’t Verschil by vroeger eeuwen is maar dat ze tegenwoordig wegens landloopery worden gestraft, en wel door dezelfde menschen die hun voorgangers in vagabondage als Heiligen vereeren. Ziedaar nu ’n stuitend gebrek aan rym in myn oog!
 
[ 371 ]
71) Garem glap: smokkelzout. Het maken en verkoopen van zout is in Indie regie. Er werd inderdaad aan de zuidkust van Lebak veel zout gemaakt, en ’t was die arme menschen niet zeer kwalyk te nemen, als men bedacht dat ze soms vele mylen te loopen hadden om ’n Gouvernements debietplaats te bereiken, waar ze hoogen prys moesten betalen. My komt het monopolizeeren van den zoutaanmaak onredelyk voor, en vooral wreed jegens strandbewoners wien ’t zeezout in huis spoelt.
 
72) Ook de hier bedoelde nota’s van m’n vermoorden voorganger zyn nog altyd in m’n bezit. Nooit vroeg iemand my, die te mogen zien. Me dunkt toch dat ze, vooral met het oog op z’n dood, zeer treffend zyn. Zou niet die zaak in elk ander land voor ’n cause célèbre gegolden hebben?
 
73) Ook de hier bedoelde brieven bezit ik nog, doch slechts in afschrift, dat evenwel door den toenmaligen klerk te Lebakals eensluidend met het origineel” gewaarmerkt is. ’t Was nooit iemand de moeite waard er naar te vragen.
 
74) Voornemen den Regent z’n voorschot kwytteschelden. Dit is, na het door den Gouv. Gen. Pahud ingesteld onderzoek werkelyk geschied. Ook meen ik dat by die gelegenheid z’n traktement verhoogd is. Men moet erkennen dat hierin een zonderlinge wys van rechtdoen omtrent my gelegen was! De gebleken gegrondheid myner aanklacht moest niet my ten-goede komen, maar den persoon die door my was aangeklaagd.
 
75) Abraham Blankaart te hollandsch voor ’n Duitscher. En…voor het tegenwoordig geslacht van Hollanders misschien ook. Hoevelen myner lezers kennen die aardige figuur uit Sara Burgerhart?
 
76) Deze boutade tegen de orthodoxen mag, dunkt me, aanleiding geven tot de opmerking dat de modernen, de liberalen, de…meer verlichten — en zelfs de ware vrydenkers — wel ’n voorbeeld mochten nemen aan zekere oprechtheid van geloof, die zich by hun tegenstanders in daden openbaart. Indien er door sommigen even gul werd bygedragen tot het verspreiden van licht, als door anderen tot het verdikken van duisternis, zouden we sedert lang ’n groote schrede verder zyn. Zouden de geloovers my hebben laten zwerven en derven zooals ’t geval geweest is, indien ik hun denkbeelden had aangehangen en verkondigd? Immers neen. Hoera voor de oprechte geloovers!
 
77) Ketimon. Augurken, komkommers.
 
78) Die geleerden! Een der nieuwste snufjes op ’t gebied der chemische voedingsleer, is van professor Virchow. Die scheikundige beweert nu dat er niet de minste voedingskracht in bouillon zit. Ik stel voor, hem op ’n diëet [ 372 ]van uitgekookt vleesch te zetten, waarmee hy zeer geleerdelyk tevreden wezen moet.
 
79) Molière. Ik stel dezen auteur thans veel minder hoog dan vroeger, doch bewaar m’n opmerkingen dienaangaande voor ’n monografie over dramatische litteratuur, waarvoor in deze Noten geen plaats is.
 
80) Miss Mata-apie: juffer vuur-oog.
 
81) Fotheringhay. In sommige vorige drukken staat herhaaldelyk Fothineray, ’n lapsus van den heer Van Lennep. In ’t handschrift stond noch ’t een noch ’t ander, maar: Tower. Dat was ’n lapsus van my.
 
82) Arles wordt gehouden voor ’n binnenlandsche kolonie van de Massiliers, en Massilla (Marseille) was door Phoeniciërs gesticht. Dat de waarlyk typische schoonheid der vrouwen te Arles, daar beter dan te Marseille bewaard bleef, kan liggen aan de mindere vermenging met vreemden. Op strandplaatsen als Marseille verbasteren de rassen zeer snel. Of de vrouwen te Nîmes — óók ’n marseillaansche faktory — even schoon zyn als te Arles, is my onbekend.
 
83) Datoe: inlandsch Hoofd.
 
84) Prahoe: prauw, schuit, vaartuig, scheepje.
 
85) De oordeelvellingen over de hoedanigheden der verschillende rassen die Insulinde bewonen, loopen zeer uit-een. Bevolking en Hoofden op Sumatra zyn minder gedwee dan de Javaan, doch men vindt daar mannelyker karakters. Zeker is ’t, dat de Javaan niet geacht is op Sumatra, en dat de echte Maleier die hem verachtelyk: toekan makan toekoe noemt — vraag de vertaling aan ’n neef uit de Oost — zich ver boven hem stelt. ’t Was ’n fout van den generaal Van Swieten, ’n Javaan te gebruiken als onderhandelaar met de Atjinezen. Dat de onverschrokken Radhen die zich hiertoe leende, ’t offer worden zou van z’n bereidwilligheid en trouw, was te voorzien. Het doet me leed dat z’n naam my ontgaan is.
 
86) De meeste Europeërs in Indie dragen weinig kennis van taal en zeden der streken die ze niet bezocht hebben. De uitdrukking Si Oepi Keteh — zooveel als: kleine jonge-juffer — werd door Duclari niet verstaan. Men vergist zich gewoonlyk in Holland, door aan ieder „die in de-n-Oost geweest is” algemeene kennis van indische zaken toeteschryven.
 
87) Ophir. We vinden dezen naam op de meeste landkaarten, en — [ 373 ]waarschynlyk omdat de berg die er mee bedoeld wordt, ver uit zee te zien is — op alle zeekaarten. Maar ’t woord Ophir is by de inlanders onbekend. Ze noemen den berg die ongeveer in ’t midden der breedte aan ’t land, even benoorden de linie ligt: Goenoeng Passaman. Hoe dus de kartografen, die elkaar blykbaar hebben nageschreven, de benaming Ophir kunnen verantwoorden, begryp ik niet. Een andere vraag is, of er verband mag gebracht worden tusschen dezen berg, en de streken vanwaar de tyrische koning Hiram, ten-behoeve van Salomo’s tempelbouw, goud, ebbenhout en edelgesteente halen liet? I Kon. IX, 28. X, 11.) Het is zeer gewaagd dit op grond van ’n enkel woord aantenemen. En bovendien, waar komt het woord Ophir vandaan? Wie heeft het eerst den G. Passaman aldus genoemd? De f-klank doet aan Arabieren denken. In de „arabische vertellingen wordt Sumatra door Sindbad den zeeman bezocht.
 
88) Kiskassen. Of dit woord uitsluitend te Amsterdam gebruikt wordt, weet ik niet. In die stad beteekent het de eigenaardige huppelende beweging die ’n zeer plat steentje, behendig geworpen, op de oppervlakte van ’t water maakt. Het beschryft, telkens even op ’t water rustende, al voortspringend een reeks van allengs korter wordende bogen, en zinkt niet voor de kracht van den horizontalen worp uitgeput is. De manier waarop sommige zeevogels, na op de golven gerust te hebben, over ’t water schuiven om vlucht te nemen, komt met dat „kiskassen” overeen. Ook vliegende visschen scheren de oppervlakte voor ze zich verheffen.
 
89) Toewan kommandeur. Op die plaatsen van Sumatra waar vroeger engelsche vestigingen bestonden, worden de gezagvoerende beambten nog altyd kommandeurs — commodore – genoemd. Natal ging in den „engelschen tyd” voor ’n punt van groot belang door, getuige het fort dat veel te groot was voor de weinige manschap die ’t in myn tyd — 1842 — heette te bezetten.
 
90) Krandjang. Korf van bamboe, waarin de voor Nederland bestemde suiker verscheept wordt. Tot ver in ’t binnenland van Europa, ziet men tegenwoordig het bamboezen vlechtwerk van die krandjangs — meestal gekoolteerd — gebruikt tot heggen en dergelyke afsluiting.
 
91) Pedatti: javaansche kar. De eigenaardigheid van dit voertuig was, dat het niet op raderen, maar, en wel op meewentelenden as, op schyven rolde, die om de onpraktische primitiviteit te volmaken, gewoonlyk den vorm hadden van ’n zeer onregelmatigen veelhoek. De „chinesche kerk” te Batavia (zie Noot 98) hield den heer W.R. van Hoevell voor den bekwamen schryver die zich onder den naam Jeronimus niet verborg. Wel jammer dat deze publicist, gedeeltelyk uit gebrek aan kennis van indische [ 374 ]toestanden — hy was volbloed Bataviaan — meer nog misschien uit persoonlyke behoefte aan ’n schelle leus, zich door den klank van ’t woordje: vry, verlokken liet tot het ophemelen van den zoogenaamd-vryen Arbeid. Het wawelen over deze opgedrongen topic heeft, jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke in den Havelaar behandeld worden en nog altyd aan de orde blyven. Men zie hierover m’n beide brochures over Vryen-arbeid.
 
92) Zie noot 23.
 
93) Onafhankelyke Rykjes in den Noordhoek. Het aantal meer of min onafhankelyke kleine vorsten in die streken is legio. Twee hunner heb ik persoonlyk gekend, de Toeankoe’s of Radjah’s van Troemon en van Analaboe, die me soms te Natal bezochten, en wel tot groote ergernis van den Toeankoe dezer afdeeling. Een van die Hoofden namelyk — ’t is me ontgaan, wie van de twee — veroorloofde zich ’n zyden doek om de lenden te slaan op ’n wyze die volgens de natalsche heraldiek, ’t distinktief was van meer hoogheid dan hem toekwam. Uit deze en dergelyke kwestien over etikette en voorzitting vloeiden twisten en vechtpartyen voort, die me soms veel hoofdbreken berokkenden, daar de volgelingen van ’t atjinsche Hoofd redelyk strydbaar waren, en de Natalezen zeer prikkelbaar zoodra ’t den rang van hun Toeankoe gold.

Over ’t geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots in de gelegenheid eenige kennis van hunnen aard optedoen, te-meer omdat de naïve Si Oepi keteh — een myner menigvuldige eerste liefden — ’n Atjinesche was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor ’n volledige karakterbeschryving, en ik durf alleen — in tegenspraak met de velen die heden-ten-dage over Atjinezen meespreken zonder ooit ’n Atjinees gezien te hebben — beweren dat zy over ’t geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwyfeld namelyk zyn ze hooghartig en dapper. Dat, by gelegenheid der oorlogsverklaring, ’n minister in de Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewyst slechts voor de duizendste keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om by dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof in den indischen Archipel afgenomen, sedert de atjinsche havens geblokkeerd zyn? Immers neen. Indien ons gouvernement zeeroovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sultan der Soeloe-eilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlyk aan àlle vorsten en volken opdat groote eiland. Uit die streken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der atjinsche Sultans, niet minder dan de onze, op ’n brandschatting stellen, weinig minder schandelyk voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Dáár zou iets deugdelyks te doen vallen voor onze Marine, of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan ’t strand beteekent niet veel.

[ 375 ]Maar de beschuldiging van zeeroof was onze edele staatslieden niet voldoende. Om den zoo fyn zedelyken Nederlander te bewegen tot de vereischte oorlogswoede — en fondsen-bewilliging! — werd hem in diezelfde Tweede-Kamer de Atjinees voorgesteld als zoo heel in ’t byzonder overgegeven aan…onnatuurlyken wellust! My, die veel met Atjinezen heb omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken, misschien wel omdat ik nooit in ’t belang van carrière of pozitie vuile voorwendsels noodig had om oorlog te maken. Aan hen die op dit punt zich zooveel volkenkundiger toonen, vraag ik welke „reden van wetenschap” ze voor hun liefelyke beschuldiging kunnen aanvoeren? In-allen-geval komt me zoo’n aantyging tegen ’n vyand die doorslaande blyken geeft van mannelykheid, nietzeer…mannelyk voor, en even onsmakelyk als ’t bedoeld delikt zelf. Wat te zeggen van ’n Vertegenwoordiging die millioenen voteert op voorstellen van ministers wien zùlke middeltjes tot ophitsing niet te verachtelyk zyn? Dat overigens het nederlandsche Staatsbestuur — een tot in ’t merg verrot organismus! — de wapens zou aangorden in ’t belang der zedelykheid, is ’n koddig denkbeeld.

Wat eindelyk den tegenwoordigen oorlog aangaat, ik herhaal wat ik elders zeide: van Atjeh begint de nederlaag. De toelichting van deze stelling ligt nu buiten m’n bestek. Ook lust het me niet, by voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici. Zy worden door de Natie betaald om iets van de zaken te weten. Dat nu die Natie by voortduring genoegen neemt met individuen die aan dezen eisch niet voldoen, is myn schuld niet. Zéker is ’t, dat nog geen enkele maal de onvermydelyke gevolgen der intrekking van ’t geheim artikel in het traktaat van 1824, ter-sprake gebracht zyn, noch in de talryke brochures over deze zaak, noch in de tallooze dagbladartikelen die haar behandelen, noch in de redevoeringen van ministers en „geachte leden.” Al die schryvers en sprekers bleven òf uit onbekendheid met de toestanden òf om redenen van nog lager soort, voortdurend à côté de la question. O. d. e. t. u. o. s. i. v. m. d. p. o. o. d. o. z. w. v. m. a. o. f. d. z. t. m. d. k. v. s. t. g. h. d. z. d. d. o. v. a. i. v. v. d. n. j. z. o. Mocht de lezer klagen dat ik hier in raadsels spreek, hy bedenke dat m’n Brief aan den Koning van September 1872 niet raadselachtig was, en dat er van dat zeer duidelyk stuk geen notitie is genomen. Als de minister van Kolonien my zeer beleefd vraagt wat er ten-gevolge der zotte atjinsche kampagne te voorzien is, zal ik hem voldoende inlichting geven, onder protest evenwel tegen de onrechtvaardigheid dat hy en niet ik betaald wordt voor de zorg om Insulinde voor Nederland te bewaren.

 
94) Baleh-baleh: bamboezen rustbank, brits. Klamboe: gordyn.
 
95) Pajong: Zonnescherm, distinktief van rang.
 
96) Madame Geoffrin. In ’t handschrift stond: Madame Scarron, en ’t komt [ 376 ]me voor, dat de heer Van Lennep hier ten-onrechte iets veranderd heeft. Madame Geoffrin, zeer ryk zynde, had niet noodig de schraalte van haar disch aantevullen door vertellingen. Bovendien weet ik zeker dat sommige schryvers de bekende anekdote op rekening van Madame Scarron stellen.
 
97) Traoessa: ’t hoeft niet!
 
98) Chinesche kerk: het „tout Paris” der hoofdplaatsen in Indie. De oorsprong dezer zegwys schynt te liggen in de commérages die oudtyds gehouden werden by ’t uitgaan der protestantsche kerk in of by de chinesche kamp te Batavia.
 

99) „Wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had.” In 1843 liet de generaal Michiels op in ’t oog vallend vexatoire wys de wegen in den omtrek van Padang verbreeden. Voor niemand was het doel twyfelachtig: hy had behoefte aan wat krygsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich ’t eerst te Pau, in de nabyheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra publiek bekend was, de samenscholingen plaats, waaruit de door ieder voorziene oproerige bewegingen zouden — en moesten! — voortkomen. Ze werden niet terstond tegengegaan: de vrucht moest rypen. Op zekeren nacht werd ik gewekt door een bediende van den kapitein der artillerie J.J.M. de Chateleux. Hy liet my roepen omdat zyn en myn vriend, de kapitein der infanterie Beyerman, by hem gekomen was om van hem en my afscheid te nemen. Ik ging, en vond B. in hoogst ernstige stemming. Geheel onverwacht had hy bevel gekregen naar Pau opterukken: „om me daar te laten vermoorden” zeide hy. Hy is er vermoord, dienzelfden nacht nog. Toen daarvan den volgenden morgen bericht kwam, rukte de generaal aan ’t hoofd van meer dan voldoende krygsmacht uit. In ’n ommezien behaalde hy de lauweren en ’t certifikaat van onmisbaarheid waarom hy zoo dringend verlegen was. Arme Beyerman!

Zulk en scène zetten van krygsbedryven door ’t vooruitzenden van een aan den dood gewyde kleine schaar behoorde onder de lyfkunstjes van Michiels, doch eenig was hy niet in die misdadige kwakzalvery. Ze speelt in veel veldtochten haar rol, en dit zal wel zoo blyven tot de kunst van lezen meer algemeen wordt. De koddigheid der advertentien van goedkoope boeken en allesgenezende pillen zinkt in ’t niet, by de hansworstige leugens waarop sedert eeuwen sommige krygsoversten gewoon zyn hun betalende kommittenten te onthalen. Terstond zyn er altyd verzenmakers en geschiedschryvers by de hand om die zotte praatjes met hun visa, „gezien en opgehemeld” te stempelen, en ’n reeks van geslachten bauwen den aldus smakelyk gemaakten onzin na. Zie, als ’n enkel staaltje — ik heb ze voor ’t grypen! — m’n opmerkingen over de hyperkrygskunstige slimmighedens van den prillen prins van Oranje by Quatre-Bras. (Idee 747, vlgg.)
 
[ 377 ]
100) Hier ben ik profeet geweest, helaas! Het grofste, ’t onmogelykste is niet te grof en niet te onmogelyk, zoodra ’t dienen kan om iemand die „uitsteekt” van de baan te dringen. In deze taktiek ontmoeten zich de middelmatigheden van alle partyen. Er blykt uit den tekst dat ik hiervan iets wist toen ik den Havelaar schreef, maar toch was ik niet profeet genoeg om te voorzien dat men de karakterschets van Publiek, die ik slechts als boutade gaf, maken zou tot letterlyke waarheid. Wanneer ook hier Duclari my in de rede was gevallen met ’n: „neen, dat is àl te sterk!” zou ik zeker de fout begaan hebben iets te laten afdingen van m’n bittere opmerking, al bewees dan later de uitkomst dat ik niet te veel gezegd had.
 
101) Het was in die dagen (1843) dat ik de „Bruid daarboven” schreef. Dit stuk werd nog onlangs in den Haag, te Rotterdam, en elders opgevoerd. Een van die voorstellingen woonde ik by, en m’n aandoeningen waren zeer gemengd. Het wederzien van dien arbeid uit m’n jeugd, van nu byna veertig jaar geleden, wekte meer herinneringen in my op dan m’n gemoed verslikken kon. En dan ’t nagaan van alles wat er in en om my voorviel gedurende dat lange tydvak van m’n gevuld leven! Doch dit gaat den lezer niet aan. Met het oog evenwel op den ouderdom van dat stuk heb ik ’n vraag te doen die, meen ik, sommige lezers wèl aangaat. Is de toon dien heden-ten-dage zekere publicisten tegen my aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zyn toetekennen aan ancienneteit in rang? Vindt men ’t getal lettervruchten die in onzen stoomtyd meer dan het derde deel eener eeuw beleven, zóó groot dat elk rekruut my mag toespreken comme le premier venu? Hoe ikzelf over die. „Bruid” oordeel, is bekend, maar ’t stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als de Kabale und Liebe, als de Minna van Barnhelm als de larmoyante komedies en Lustspiele van Kotzebue, die nog altyd op ’t repertoire staan. In-allen-gevalle blykt er uit, hoe ik m’n tyd doorbracht in de dagen toen ’n groot deel van hen die me tegenwoordig als hun gelyke meenen te mogen behandelen, nog — en misschien niet eens nog! — op de schoolbanken zaten. Suum cuique, heeren! (Zie hierover de noten 65 en 115.)
 
102) Die redakteur heeft later als minister ’t zyne bygebracht om den toestand in Indiën onhoudbaar te maken. Van al de duitenplateryen waarmee hy Kamers en Natie eenige jaren aan de praat hield, noem ik nu alleen de fameuze komptabiliteitswet, ’n monument van bureaukratische onbruikbaarheid, en als zoodanig de getrouwe afspiegeling van den man zelf. Hy was ’t ook die zoo byzonder veel bydroeg tot de verlamming van ’t gezag in de binnenlanden, door de splitsing van rechterlyke en besturende macht. (zie Noot 13) Die uitverkorene van de Natie heet E. de Waal, en bekleedt natuurlyk ’n aangenaam plaatsjen op den pensioenstaat.
 
[ 378 ]
103) De toenmalige Algemeene Sekretaris der indische Regeering, Mr C. Visscher.
 


104) Ik meen hier blyken te geven dat de eischen der kunst ten-aanzien van de maat der optewekken aandoeningen, of liever van de daartoe strekkende middelen, my eenigszins bekend waren. Ook beweer ik in den Havelaar zelf (zie, byv. blz. 288) my aan die eischen te hebben gehouden. Juist omdat ik minder akeligheid schilder dan uit de geschetste omstandigheden blykt voorttevloeien, is de indruk der Saïdjah-epizode zoo algemeen en zoo diep geweest, en alzoo is de beschuldiging van „overdryving” een fout op ’t gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die in den Havelaar vermeld worden, ook daarin blyf ik beneden de waarheid. Ik roerde niets aan dan wat ik — thans nog! — bewyzen kan, en dus volstrekt nog ’t ergste niet. Wie nu, om den indruk van m’n pleidooi te ontzenuwen, z’n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkoope beschuldiging dat ik „overdreven” heb — in den grond eigenlyk slechts ’n oneerlyk-vermomd erkennen van de waarheid! — gelieve te zeggen: wat, waarin, hoe, in-hoe-ver? Hiertoe dan ook sommeerde ik herhaaldelyk Duymaer van Twist, den man die beter dan iemand by-machte wezen moest my tegentespreken, indien er iets op myn beweringen viel aftedingen. Hy evenwel durfde niet eens van „overdryving” spreken, en bepaalde zich tot het verwyt dat ik zooveel talent had — in zyn oog ’n fout zeker — en dat-i zwygen zou uit vrees voor den schyn van partydigheid. En met zulke jongensachtige uitvluchten namen Kamer en Natie genoegen! Is dit Recht, Nederlanders?
 
105) Bochten van den Tjioedjong. Deze rivier draagt naar die vele bochten z’n naam. Tji: water. Oedjong: hoek. ’t Woord Rangkas beteekent een door zulke bochten omarmde streek lands. Betoeng is ’n bamboesoort.
 
106) Sambal-sambal: allerlei toespys, ’n keukenvak waarin Indiën uitmunt. De beschryving van de sambals die daar in gebruik zyn, zou boekdeelen vullen. In welvarende familien vordert dit onderdeel van ’t dagelyksch menu de uitsluitende zorg van ’n bediende, en by ryken is één persoon daartoe zelfs niet voldoende. Als grondstof dient al wat eetbaar is, zooveel mogelyk onkenbaar gemaakt, en ook veel dat oningewyden niet eetbaar voorkomt, byv. onrype vruchten en bedorven vischkuit. Het bereiden van al die gerechten volgens de regelen der kunst, vereischt ’n ware studie. Ook is er voor baren (nieuwelingen) soms eenige oefening noodig om ze smakelyk te vinden, maar ingewyden geven aan de indische keuken de voorkeur boven de velerlei soorten van europesche tafels.
 
107) Zoodra in 1873 het geheim traktaat met Engeland van 1824, dat ons tot eenige bescheidenheid verplichtte, was ingetrokken, werd de oorlog [ 379 ]verklaard. Men zou misschien hieruit mogen opmaken, dat m’n oordeel over den Generaal Michiels van algemeener toepassing is, dan ikzelf in 1842 gissen kon.
 
108) De later tot Gouverneur-Generaal benoemde Mr P. Merkus.
 
109) Jang (njang) di Pertoean: hy die heerscht. Als ik me niet vergis, is er op geheel Sumatra slechts één Hoofd dat dezen titel draagt. Toeankoe’s (myn-heer, mon-seigneur) zyn er velen. Beide benamingen zyn maleisch — de laatste sylbe van ’t woord Toeankoe komt me zelfs javaansch voor — en daar de Jang di Pertoean zeer speciaal ’t voornaamste Hoofd is in de Battahlanden, schynt die waardigheid oorspronkelyk door maleische overweldigers ingevoerd te zyn. De wortels der benamingen van autochthoone waardigheden en titels moeten altoos in de oudste taal des lande gezocht worden. Ze zyn slechts van eenigszins jonger oorsprong dan onwillekeurige geluiden die door uitwendige oorzaken aan long en keel ontsnappen, dan de velerlei benamingen voor water, dan de aanduiding van terrein-accidenten of natuurverschynselen, en dan de algemeene klanknabootsing.
 
110) Zie Noot 37.
 
111) Tout comme chez nous! De katholiek die vast en zeker gelooft dat de H. Maagd zich de moeite gaf ’n boodschap te komen brengen aan ’n hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met den islamiet die beweert ’n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om den katholiek die boodschappen uit den hemel krygt, voelt zich zeer gesticht door ’n preek over den Engelenzang te Bethlehem. Waarom neemt men ’t my euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lyn stel?
 
112) Padries noemden wy in de wandeling de Atjinezen die toen kort tevoren de Battahlanden tot den Islam bekeerd hadden. ’t Woord zal wel Pedirees moeten beduiden, naar Pedir, een der minst onaanzienlyke staatjes van Atjin. Ook ’t woord Atjin is ’n door ’t spraakgebruik gewettigde verbastering. Van Atjeh maakten we atjehnees of atjinees, waardoor ’t grondwoord zelf in Atjin veranderde. Litterarisch purisme komt hier niet te-pas.

De blyken overigens van ’t in den tekst aangeroerd fanatismus loopen in ’t ongelooflyke. Men moet evenwel erkennen dat de invoering van den Islam — die tevens vermeerdering van zoutgebruik ten-gevolge had — grooten afbreuk heeft gedaan aan ’t menscheneten. Dat deze hebbelykheid nog in de buurt van Penjaboengan — ’t centrum van ons gezag in de Battahlanden — zou bestaan hebben tydens Ida Pfeifer die streken bezocht (1844? 1845?) houd ik voor ’n leugen. Zy knoopt aan de ontmoeting die ze te-dezer-zake beweert gehad te hebben, een anekdote vast, die den stempel der onwaar[ 380 ]heid op ’t voorhoofd draagt. Men zou háár gespaard hebben, vertelt ze, om-den-wille der grappigheid van haar opmerking: dat zy ’n „bejaarde vrouw en dus te taai” was. Toen zy, eenige jaren na my, met Battahlanders in aanraking kwam, was de anthropophagie in die streken uitgeroeid, en wel door den invloed van dezelfde volkeren die we thans in naam der beschaving beoorlogen. Wanneer heeft Nederland ooit met zyn godsdienst en met zyn wapens, in ’n ommezien tyds een ganschen volksstam van kannibalen tot rustige menschen gemaakt?

 
113) De Rappatraad te Natal bestond uit de voornaamste inlandsche Hoofden der Afdeeling, met den Civiel-gezaghebber als voorzitter. Door dien Raad werden niet alleen civiele kwestien en krimineele zaken afgedaan, maar tevens politische aangelegenheden behandeld. Tot het ten-uitvoer leggen der geslagen vonnissen was slechts het „fiat exekutie” van den Resident te Ayer-Bangie noodig, gelyk uit den tekst blykt. De afleiding van ’t woord Rappat is me onbekend. Het schynt slechte op Sumatra in gebruik te zyn.
 

114) Sewah: het wapen van de bewoners dezer streken, gelyk op Java de kris. De sewah is ’n eenigszins kromme dolk met zeer klein gevest en de snede aan de binnenzy der kromming. De oorspronkelyke bedoeling met dezen vorm zal wel geweest zyn, dat de greep geheel in de hand kan verborgen worden, terwyl de zeer stompe rug van ’t wapen tegen den pols rust, en door den arm bedekt wordt. De aangevallene bemerkt alzoo niet dat z’n tegenstander gewapend is, voor deze hem, na ’n eigenaardige vlugge beweging van pols en arm in drie tempo’s, treft. Geheel afgescheiden van deze geschiktheid tot moordtuig, is de sewah ’t distinktief van vryheid en mannelykheid. Wie ’n maleisch Hoofd gevangen neemt — gelyk volgens blz. 203 in de daar beschreven omstandigheden m’n verdrietige taak was — vordert hem z’n sewah af.

Een ander wapen op Sumatra, dat elders niet bekend is naar ik meen, heet krambièh — ik spel op ’t gehoor af — en dient uitsluitend tot moordtuig. Het is kleiner en veel krommer nog dan de sewah. De greep bestaat uit niet veel meer dan ’n ringvormige opening waarin de moordenaar z’n duim steekt, terwyl ’t lemmet geheel in of achter de hand verborgen blyft.
 
115) Ik geloof dat deze opmerking van den braven Duclari niet ongegrond is, en durf daarop wyzen in-verband met de soort van wapens waarmee ik thans, acht-en-dertig jaren na de in den tekst beschreven voorvallen, word aangetast. Het laat zich begrypen dat lieden die behoefte hebben aan ’t verscheuren van myn naam om wat opgang te maken, zich aan zoo’n armzalig hulpmiddel vastklemmen. Want, ook naar den geest gesproken, is armoed ’n scherp zwaard, en ’t ligt in de rede dat dezulken geen besef hebben van hun gebrek aan ebenbürtigkeit. Maar t lezend Publiek moest niet zonder protest [ 381 ]gedoogen dat ik zoo straatjongensachtig wordt aangevallen. Wat hebben de Van Vlotens e.d. ooit verricht, dat hun ’t recht geven zou de mond tegen my te openen? Men behoorde die heeren hun Staat van dienst aftevorderen.
 
116) Een van die gesuspendeerde ambtenaren, de Resident A.L. Weddik, werd gouverneur van Borneo. De adsistent-resident van Padang, Schaap, is later gouverneur van Makassar geweest. Ook myn voorganger te Natal, de heer Van Meerten — een zeer bekwaam man, en de zoon der bekende schryfster van dien naam — is in dienst gebleven, en werd meermalen eervol bevorderd. In ’t voorbygaan hier de opmerking dat de benoeming van den heer Weddik tot gouverneur van geheel Borneo, hoezeer bewyzende dat hyzelf tot het bekleeden van ’n hoog ambt geschikt werd geoordeeld, eigenlyk slechts fiktie was, en de strekking had om tegenover Engeland — en de vele partikuliere Engelsche fortuinzoekers! — onze souvereiniteit over dat enorme eiland te handhaven. De voor onze Regeering onverantwoordelyke vestiging van Brooke te Laboean, bewyst dat die armzalige kunstgreep z’n doel miste. Weldra zal ’t met Nieuw-Guinee — dat tot Insulinde behoort — ook zoo gaan. Nederlanders, ik zeg u dat daar loerende kapers op de kusten zyn. En…de gouverneurs-generaal hebben in dit opzicht minder schuld aan ’t verregaand verwaarloozen der hun toevertrouwde belangen, dan later misschien de geschiedenis meenen zal. In-stede van hun veerkracht te kunnen besteden aan ’t intakt houden van Insulinde, moeten zy zich toeleggen op ’t handhaven van hun gezag tegenover ministers, Kamerpraatjes en onbevoegd hollandsch krantengeschryf. Het uit de veranderingen in ’48 voortgevloeid allemans-meekakelen werkt, ook in Indie, desorganizeerend. Toch…„leve de groote Thorbecke!”, niet waar? ’t Is bedroevend!
 
117) Op de afschaffing der — betrekkelyk humane! — rottingstraf, en de nadeelige gevolgen van die tendentieuze filantropery zal ik elders terugkomen.
 
118) In deze alinea wordt de Resident Brest van Kempen gunstiger beoordeeld dan hy verdiende. Lang na ’t schryven van den Havelaar werd my door ’n onwraakbaar getuige meegedeeld dat de Resident Brest van Kempen een zeer byzondere reden had om den Regent te ontzien. Ik wenschte dat my van bevoegde zyde naar die reden gevraagd werd.
 
119) Opmerking als in de Noten 68 en 72.
 
120) Wat ik hier van de Regeering zeg, is na den Havelaar van volle toepassing geworden op de geheele Natie. Ze geeft voor, myn pogingen tot verbetering te ignoreeren, en vindt het behoorlyk dat ik vertellinkjes moet schryven om in leven te blyven. Maar de lieden die by-voortduring haar [ 382 ]misleiden met onwaarheid, worden geëerd, beloond, met gezag bekleed, aan ’t hoofd der zaken geplaatst. ’t Volk wil bedrogen zyn.
 
121) De bespottelyke angst voor ’n Inlandsch Hoofd wordt door de residenten by de Regeering levendig gehouden in hun eigen belang, en berust eigenlyk op…’n woordspeling. De waarheid is, dat wy in ’t organismus van ons bestuur de Inlandsche Hoofden, niet kunnen missen, d.i. het stelsel waarin die Hoofden een zoo voorname plaats bekleeden. Maar hieruit volgt volstrekt niet dat men een Inlandsch Hoofd niet aan z’n plicht zou kunnen houden. Waar zou ’t heen, als men geen luitenant straffen of ontslaan mocht omdat men in ’n leger de officieren niet missen kan?
 
122) De arme man heette Dongso, en heeft me later trouw gediend. De op Java tot dwangarbeid veroordeelde misdadigers vervallen in twee klassen. Een gedeelte blyft op Java zelf, ’tgeen als ’n groote verlichting van ’t vonnis beschouwd wordt. Te-werkstelling buiten Java is den meesten een vreeselyke straf die niet zelden tot zelfmoord dryft.
 
123) Toen ik in den tekst dit nummer invulde, was m’n voornemen een karakterkundige analyse te beproeven van de wyze waarop myn streven door m’n landgenooten is opgenomen. De toon echter waarop dezer dagen sommige publicisten my aanvielen, en het terrein waarop zy trachtten den stryd overtebrengen, weerhoudt me. Voor ’t oogenblik bepaal ik my te dien aanzien tot verwyzing naar de nummers 632, vlgg. myner Ideen.
 
124) Tikar: matje. Het gebruik van fyn gevlochten matten op de bedmatrassen, is in Indie vry algemeen, en wordt, omdat ze koel blyven, voor gezond gehouden. Het vervaardigen van die matten en ander vlechtwerk is ’n niet onbelangrijke industrie, waarin vooral de Makassaren uitmunten.
 
125) Pukul ampat: vier uur. Dit is de naam van ’n bloempje dat ’s namiddags op dat uur zich opent, en tegen den morgenstond zich weer sluit. Dat pukul (= slaan, slag. Hier: klokslag) moet worden uitgesproken met de hollandsche oe-klank spreekt vanzelf.
 
126) Saudien of Soedien voor: Si-Oedien: een zeer dikwyls voorkomende maleische naam. Oedien, Oedin (’t arabische Eddin) is waarschynlyk verwant met gelyksoortige noordsche benamingen in Europa. Over ’t zeer algemeene praefix si ware veel te zeggen, meer dan me thans de ruimte toelaat.
 
127) De gewone lezer houdt dit voor ’n fiktie. Welnu, ook hier schreef ik de waarheid. De kommandant Duclari zag, des morgens by ’t baden, een lyk de rivier afdryven, en hy herkende den man die in zyn [ 383 ]tegenwoordigheid des avends tevoren zich by den adsistent-resident had aangemeld met ’n klachte. De heer Carolus had hem doen gelasten den volgenden dag op ’t bureau te komen. Maar…er werd zorg gedragen dat-i niet terugkwam! Geheel afgescheiden van Duclari’s getuigenis, was ’t Havelaar bekend dat dit de gewoonte was, en dit wist ieder in ’t Lebaksche, de Resident Brest van Kempen zoo goed als elk ander.
 

128) De wyze waarop Havelaar te handelen had. In de eerste plaats was hy gebonden aan eed en instruktie, twee faktoren die hem volkomen denzelfden weg aanwezen als zyn karakter en de menschelykheid. Maar…hy zou te doen krygen met den nergens beschreven „geest des gouvernements” waarvan z’n onmiddellyke chef de zeer onderdanige dienaar was. Die „geest” wilde — niet dat er Recht geschiedde, maar slechts — dat de uiterlyke toestand rustig bleef. Ieder had het oog op eigen welstand alleen, op bevordering, op pensioen. Hoeveel Javanen men om dat doel te bereiken, straffeloos moest laten uitplunderen en vermoorden, deed niet tot de zaak. Zóó de Slymeringen, zóó de van Twisten! En dit keurt de Natie goed. Wel verre van ’t Havelaar dank te wyten dat-i zich opofferde om aan dien onzedelyken toestand ’n eind te maken, gaat de onbeschaamdheid zóóver dat men thans begint hem z’n onbaatzuchtigheid aanterekenen als vergryp. Hy had — als de anderen dus? — eerst z’n tyd moeten uitdienen om pensioen te krygen! M.a.w. hy had moeten deelnemen aan de schelmery, om ten-slotte z’n onwaardig leven te eindigen als kollega van Van Twist! Hoe onbeschaamd ook deze stelling wezen moge, ze heeft de verdienste van oprechtheid, of van brutale openheid althans. Wie ze verkondigt, is voorzeker ’n slecht wezen, maar…’t deert hem niet dat men ’t weet. A la bonne heure, zeer godgeleerde doctor Van Vloten!

Minder bevalt my de huichelary van de velen die Havelaars handelwyze subliem vinden, o ja, maar geen hand uitsteken voor de zaak die hy verdedigt. Men behoorde den moed te hebben zyner gewetenloosheid.
 
129) Men zie hierover in de Minnebrieven: Vraagpunten aan den kontroleur, § 18.
 
130) Als boven, § 11.
 
131) Beginselen van bestuur die ten-laatste zullen zegevieren. Ik erken dat dit er tot-nog-toe weinig naar gelykt. Het sprookje dat er na 1860 in Indie zooveel zou verbeterd zyn, behandelde ik reeds op blz. 344. Wat — onder veel andere redenen — alle verbetering in den weg staat, is onze Kieswet. Het bederf in den Staat (Idee 286) dat thans allerwege erkend wordt, is niet te genezen voor we van dat immoreel en onpraktisch thorbeckiaansch vod verlost zyn. Geheel afgezien van de indische zaken, is deze waarheid ook op Nederland zelf van volle toepassing.
 
[ 384 ]
132) Wil men dit zelfs” opvatten als sarkasme, my wel! Eenvoudige waarheid is, dat weinig koningen groot genoeg zyn om iets groots naast zich te dulden. De meesten zelfs hebben behoefte aan ’t byzonder kleine. De afschuw van uitstekendheid gaat niet zelden boven ’t eigenbelang, en menig hooggeplaatst persoon ziet liever z’n eigen zaak — en die van ’t algemeen! — te-gronde gaan, dan dat hy iemand naast zich stellen zou, wiens verdiensten de zyne overschaduwen. Deze waarheid nu is oud, en — hoe treurig ook — niet onbegrypelyk. Maar dat ’n geheel Volk, wiens belangen daardoor worden verwaarlooosd, genoegen neemt met zoo’n domme jalouzie, komt me vreemder voor. Ook hier alweer staat onze Grondwet alle verbetering in den weg. De koning mag…niets wezen. ’t Zy zoo! Doch waarom toch de bepalingen omtrent gezagsverdeeling zóó ingericht, dat-i by-voortduring in z’n omgeving niet veel anders te aanschouwen krygt dan middelmatigheid? Men moest zoo’n armen Koning dan toch de kans laten dat-i eens eindelyk iemand naast, onder of boven zich kreeg, die wat meer beteekende dan te verwachten is van uit de Kamer voortgekropen ministers. Sommigen beweren, naar ik hoor, dat onze Koning by de Natie niet geacht is. Of ’t waar is, weet ik niet. Ook niet of hy achting verdient. Maar eilieve, meent men dat het omgekeerde mogelyk is? Dat die Koning de Natie achten kan, volgens de stalen die hy dagelyks van haar onder de oogen krygt, en die hem nota bene worden opgedrongen als de élite van ’t Volk? Hoe overigens dit alles inwerkt op de benoemingen van Landvoogden voor Insulinde, heeft de ondervinding voldoende geleerd. Voor dat ambt — het gewichtigste in den Staat! — blykt ieder goed genoeg te wezen, mits hy maar passe in ’t kader van de clique die vandaag toevallig op ’t kussen zit. Hierover ’n hoofdstuk in den nieuwen druk van „Specialiteiten.
 
133) Zekere kontroleur Bauer werd, heel in den beginne der regeering van Van Twist, uit ’s Lands dienst ontslagen: omdat-i geschenken had aangenomen „niet strekkende om zich te verryken.” Ik ontleen de onderstreepte woorden aan ’t Besluit zelf. Ziedaar de echte huichelende moraliteitspreutsheid! Van Twist die gezworen had „de bescherming van den Inlander als z’n eersten plicht te beschouwen” mag dien plicht verwaarloozen en toch z’n traktement in ontvangst nemen, maar ’n kontroleur die „niet om zich te verryken” en dus zonder ’t minste uitzicht op ’t grondbezittend lidmaatschap in de Eerste-Kamer, zich ’n bos pisang laat opdringen, wordt met schande weggejaagd! Ik zou ver loopen om iemand te zien, die, ’n plaats bekleedend by Binnenlandsch Bestuur, zich nooit schuldig maakte aan de vreeselyke misdaad die den heer Bauer werd ten-laste gelegd. Gelyk ik reeds in den tekst opmerkte, behoort het aanbieden van geschenken als de hier bedoelde, beschouwd te worden als ’n groet, als ’n plichtpleging, als uitdrukking van beleefdheid volgens de zeden van ’t Land. Dat ik, in[ 385 ]weerwil hiervan, het aannemen van geschenken afkeur — gelyk uit het aanhalen der Oostersche vertelling op blz. 212 voldoende blykt — doet nu niet tot de zaak. M’n bedoeling is de huichelary van den Landvoogd in ’t licht te stellen, die aan zulke kleinigheden z’n deugd verspilde, en onverschillig toezag dat de aan zyn zorg toevertrouwde inlanders uitgeplunderd en vermoord werden. Het was dezelfde Van Twist, die de door hemzelf afgeschafte wyze van werving voor ’t indisch leger weer invoerde! De brave man meende dat zy „den toets der zedelykheid niet kon doorstaan.” Heel juist! Onnoozele javaansche jongens werden van Regeeringswege door onderofficieren, met behulp van dobbelspel en…hoeren in ’t net gelokt. Zeker, zeker, dat kan inderdaad den „toets der zedelykheid” niet doorstaan! Maar wèl kon ’t den „toets der zedelykheid” van den godvruchtigen Van Twist doorstaan, deze wyze van werving weer intevoeren[9] en die man is in Nederland „geacht.” Zal ’t niet by zulke toetsverhoudingen weldra ’n eer worden, tuchthuisboef te zyn?
 
134) De naam Saïdjah is met ’n kleine letterverzetting ontleend aan den „Staat van gestolen buffels” in de Minnebrieven. Daarin vindt men ook de namen der dorpen Badoer en Tjipoeroet.
 
135) Myn berekening van wat er in Indie verloren gaat onder de Regeering van één Gouverneur-generaal „die z’n plicht niet doet” is — als gewoonlyk, we kennen dat! — overdreven genoemd. Weinigen hebben besef van de kracht der vermenigvuldiging. Ook Droogstoppel stond verbaasd toen-i over dit onderwerp iets aantrof in Sjaalman’s pak. Ik vraag aan hen die zich zoo makkelyk van de zaak afmaken: hoe hoog dan volgens hun meening ’t bedrag is, waarop één gouverneur-generaal van de soort der Van Twisten — en hy was de ergste niet! — aan de Natie te staan komt?
 
136) Orang Goenong: bergbewoner, doch op Java zeer speciaal de bewoner der bergen in den westhoek. ’t Woord aliforoe, alifoeroe, harifoeroe (alfoer) heeft in den noordhoek van Celebes, in den geheelen molukschen Archipel, en op Nieuw-Guinee, dezelfde beteekenis, of althans die van bewoner der binnenlanden. ’t Is dus eigenlyk geen volks- of stamnaam, gelyk door sommigen gemeend wordt, maar wordt — evenals ’t woord Nederlander — dikwyls als zoodanig gebruikt.
 
137) Uit gebrek aan ruimte, en tevens omdat de hier behandelde zaak in nauw verband staat met de meerendeels zoo onjuiste begrippen over [ 386 ]bevoegdheid in ’t algemeen, wil ik hier over dit onderwerp niet verder uitweiden. Ik verwys naar den laatsten druk der „Specialiteiten.” (Delft, by Waltman.)
 


138) Kendang: omheining van ruw paalwerk.
 


139) Frits had allerlei vragen gedaan, zegt Droogstoppel. Van die vragen kwamen er in ’t Hs. ’n paar voor, maar de heer V. Lennep heeft gemeend ze te moeten supprimeeren. Waarom? Toch niet omdat de Wawelaars verlegen zitten met het antwoord? ’t Komiekste is dat V.L. zelf, hier hofmakende aan ’t bekrompenst bygeloof, dikwyls met de bybelsche vertellingen den spot dreef. Hy hield van Voltaire meer dan ik, en was zeer in z’n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkigen denker geleek, wat in z’n laatste levensjaren werkelyk ’t geval was. Dat hy, in-weerwil van deze geestesrichting, toch geen vryheid voelde Frits te laten vragen: „vanwaar toch Noach z’n ysbeeren voor de Ark gehaald had?” e.d. bewyst, dunkt me, de gegrondheid myner opmerking in de noot op blz. 357. Z’n orthodoxe vriendjes te Amsterdam mochten niet gekrenkt worden in hun keukenmeidengeloof. Gelukkig dat het aantal ongerymdheden in den bybel zoo groot is, dat niemand verlegen hoeft te staan om de hier gesupprimeerde „neuswyzigheden” van Frits met beliebige uitbreiding aantevullen.
 


140) Sluis in-plaats van steenen brug, is werkelyk ’n eigenaardigheid in ’t amsterdamsch. Van dien aard hoort men er velen, daar zoowel als elders. De woorden, gracht en wal, byv., worden dikwyls verwisseld. Men woont op de gracht, en werpt iets in den wal. Opmerkelyk is in de laatste spreekwys het onbewust terugkeeren tot de oorspronkelyke beteekenis van ’t woord, daar wal een der zeer vele klanken is, waarmee men ’t begrip: water aanduidde. (walvisch, narwal, walrus = walros: zeepaard.) Op analogische wys veranderde het woord dyk van beteekenis, en misschien ook: dam. Zoo ook, maar in omgekeerde richting, de woorden tuin en gaarde. Gedurende den loop der eeuwen verwisselde men telkens de benamingen van ’t contenant en ’t contenu. Dat nu, om weertekeeren tot Droogstoppels amsterdamismus, ’t woord sluis oorspronkelyk niet uitsluitend de beteekenis had van waterkeering, ligt in de rede. Het is van den met zooveel nakroost gezegenden wortel kl of sl, die eerst het begrip roepen, daarna dat van sluiten en heerschap uitdrukte. Zie hierover eenige opmerkingen in den Vn bundel Ideen, waar evenwel de stof op verre na niet uitgeput is. De vruchtbaarheid der Israelieten haalt niet by den rykdom aan kroost van de klanken kl (sl) of lk (ls). Ik meen ten-slotte dat het ware woord voor sluis in den zin van waterkeering, is: zyl of ziel, doch daarvan kon ik tot-nog-toe de etymologie niet opsporen.

(1881). Zyl (zl) zal wel van denzelfden wortel stammen.
 
[ 387 ]
141) Ik geef hier by-een de verklaring van eenige maleische woorden, idiotismen en eigenaardigheden, die in de epizode van Saïdjah voorkomen.

Lombong: bergplaats voor ryst en padie. Meestal is ze buiten ’t huis tegen een der wanden aangebouwd.

Kris, ’t volksthümliche wapen van den Javaan, dat als zoodanig by z’n volslagen kleeding behoort, gelyk by ons in vroeger tyd de degen. Het is ’n slangvormige platte dolk, met zeer kleinen greep. Gewoonlyk zyn de krissen van reepen week yzer in-eengesmeed — damastwerk alzoo? — en daarna met behulp van buffelhoeven gestaald. Ze werden voor roest bewaard door ’n inwryving met djerook (’n citroensoort) met arsenicum, dat aan ’t yzer ’n eigenaardig doffe tint geeft. Het bygeloof beweert dat men, ’n kris willende bezien, die geheel-en-al uit de schede moet halen. Wie ’t slechts gedeeltelyk doet, stelt zich bloot aan groot ongeluk. Over betooverde krissen, e.d. zyn tallooze vertellingen in omloop.

Poesaka: erfstuk, hier — gelyk dikwyls — in pieuzen zin genomen.

Sawah: door kunstmatige bewatering toebereid rystveld, in tegenstelling van glaga’s en tipars, rystaanplantingen die wat de bevochtiging aangaat, rechtstreeks van den regen af hangen.}}

Klamboe-haken. Klamboe is gordyn. In de platte, zeer breede haken waarmee ze worden opgehouden, heerscht eenige weelde. Ook by den minstwelvarende zyn ze toch gewoonlyk van messing.

Patjol: ’t werktuig dat de Javaan als spade gebruikt. Het blad zit, als ’t yzer van ’n houweel, loodrecht op den houten steel. Er wordt dus mee gehouwen, niet gespit, ’n eigenaardigheid die misschien hieruit voortvloeit, dat de inlander blootvoets gaat.

Oeser-oeseran. ’t Woord wordt in den tekst verklaard. Vermeende byzonderheden in den loop van zulke haarkringen, vooral wanneer ze zich vertoonen op den kruin van ’n kind, leveren stof tot allerlei voorspellingen. Zie, byv. blz. 121.

Penghoeloe: priester.

Ontong: geluk, voordeel.

Galangans: smalle dykjes die ’t water op de sawahs houden.

Allang-allang: riet, reuzen- of prairie-gras. Het is vaak zoo hoog dat ’n man te paard er zich in verbergen kan. De benaming op Sumatra is riemboe, wat daar ook wildernis in ’t algemeen beteekent.

Sarong. Batik. Kapala. De sarong is ’t eigenaardig kleedingstuk der Javanen, mannen en vrouwen beide. Het is een van kapok geweven lap, welks einden aan elkander genaaid worden. Het gebruik van zyde is uitzondering. Een dezer einden heet kapala, d.i. hoofd, en is beschilderd met ’n breeden rand, gemeenlyk uit tegen elkander inloopende driehoeken bestaande. Dit „schilderen” heet batik, en geschiedt uit de hand. Het weefsel wordt te-dien-einde op ’n raam gespannen, en de verf is in ’n werktuigje van blik dat — zeer verkleind — den vorm heeft van n trekpot of antiek [ 388 ]lampje. Sarongs zonder kapala, en welker einden niet aan-eengenaaid zyn, heeten slendangs. Men draagt deze kleedingstukken om de heupen, en de mannen schorten ze meer of min, ja soms geheel-en-al, op. Ook wordt de slendang dikwyls geheel tot gordel saamgerold, in welk geval de mannen een broek dragen, zeer tegen de eigenlyke javaansche gewoonte, ’twelk meer en meer de overhand neemt by de Javanen die veel met Europeërs in aanraking komen. Als ’n byzonderheid mag opgemerkt worden, dat het gebruik van broeken onder de sarong, door vrouwen, alleen in den Noordhoek van Sumatra voorkomt. Ik althans heb deze gewoonte slechts daar aangetroffen. Ze is van atjineschen oorsprong, waarom dan ook die kleedingstukken den naam dragen van serewah atjeh: atjinesche broek. Het vervaardigen daarvan is een der voornaamste industrien in de rykjes waarmee we nu in oorlog zyn.

Wat overigens de sarongs en slendangs aangaat, sedert ’n dertigtal jaren leggen zich europesche fabrikanten toe op ’t namaken van ’t javaansche batik, en er worden dan ook jaarlyks voor millioenen in dat artikel omgezet. Toch wordt het dragen van ’n gedrukten kain (kahin: kleed, de generische naam voor al zulke kleedingstukken) steeds voor ’n blyk van armoed of althans van geringer welvaart gehouden.

Mata-glap. Amokh. ’t Woord (matah-glap = verdonkerd oog) duidt den toestand aan van iemand die in razerny alles wat hy ontmoet neervelt, tot hyzelf verslagen wordt. Ik noemde ’t ergens ’n „zelfmoord in gezelschap” en weet er nog altyd geen beter naam voor. De ongelukkige die door deze woede wordt aangetast, kent vriend noch vyand. Oorzaken zyn gewoonlyk òf minnenyd, òf lang opgekropte wrevel over mishandeling. De Javaan is, als de meeste andere Inlanders, uit den aard zachtmoedig en inschikkelyk. Al te diep gegriefd, of te lang verongelykt, berst z’n woede in amokh uit. Dat evenwel ook de amfioen (opium) hierby ’n rol speelt — ’tzy als oorzaak der kwaal, ’tzy als opwekkend hulpmiddel tot het botvieren van de woede — spreekt vanzelf.

Atap: ’n soort van waterpalm welks bladen tot dekking van geringe huizen gebruikt worden.

Bendie: chais, tilbury.

Djati. Ketapan. Twee soorten van groote boomen. De eerste levert ’n zeer duurzaam hout. Waarom botanici hem den naam van quercus indica gegeven hebben weet ik niet, daar hy geenszins met onzen eik overeenkomt. „Kajatenhout” is pleonastische verbastering van kajoe-djati = djatihout.

Melati. Een klein wit bloempje met sterken jasmyngeur. Het speelt, als by ons de roos, ’n groote rol in balladen, sagen en legenden.

Rystblok. Zware houten trog waarin de padie door stampen ontdaan wordt van den bolster. Dat stampen heet — klanknabootsing alweer! — toembokh.

Toedoeng, zie Noot 31. De bepaling van ’t uur, naar den schaduw die Saïdjah’s toedoeng teekende op zyn gelaat, is ’n indiïsmus. [ 389 ]Lalayang: vlieger. Op Java vermaken zich niet uitsluitend kinderen met dit speeltuig. Het heeft geen staart, en beschryft allerlei slingeringen die door vieren, inhalen en rukken eenigszins bestuurd worden door de persoon die de koord houdt. Het doel van ’t spel is, de koord van den vlieger der tegenspelers in de lucht te ontmoeten en aftesnyden. Uit de pogingen die hiertoe worden aangewend, ontstaat als ’t ware een gevecht dat zeer vermakelyk is om aantezien, en de toeschouwers opwekt tot levendige deelneming. De door Saïdjah veronderstelde mogelykheid dat „de kleine Djamien” zou getricheerd hebben, is, wat de daartoe vereischte handigheid in ’t werpen aangaat, ’n indiïsmus.

Zout maken aan de zuidkust. Zie Noot 71.

Grooten mond hebben, en: vuur dooden, zyn malayismen.

Klaagvrouwen. By ’t sterven van ’n Javaan wordt vreeselyk misbaar gemaakt, niet — zooals vroeger ten-onzent — door bezoldigde huilebalgen, maar door verwanten, kennissen en buren.

Spaansche matten: zuid-amerikaansche dollars, waarschynlyk dus genoemd omdat in vroeger tyd het zeer omslachtige spaansche wapen aan matwerk deed denken. Die waarop twee kolommen staan, de zoogenaamde pilaarmatten, worden voor de besten gehouden, en gelden zooveel als onze oude zeeuwsche ryksdaalders, die misschien, wat gewicht en gehalte aangaat, aanvankelyk naar spaansch model geslagen werden. De „spaansche mat” — nu veelal van mexikaanschen muntslag — heet in ons Indie „ringgit” en blyft nog steeds ’n zeer gewild betaalmiddel, omdat de chinezen, die veel munt uitvoeren en in China versmelten, het zilvergehalte op hoogen prys stellen.

Kamoening: fyn geel gevlamd hout, dat slechts door den wortel van ’t aldus genaamde kleine boompje geleverd wordt, en dus nooit groot van stuk wezen kan. Het is zeer duur.

Ikat-pendieng. Pendieng is de buikband zelf. Ikat: gemeenzame verkorting in slecht maleisch van pengikatan, de agraaf daarvan.

Pagger (ten-rechte pagar) beteekent heg. Pagger is een van de vele maleische woorden, die — evenals pikelen: dragen, mandiën: baden, soessah: moeite, verdriet — burgerrecht verkregen in ’t hollandsch der Europeanen in Indie.

Soesoehoenan van Solo: de Keizer van Soerakarta. Hy geeft in z’n officieele korrespondentie, aan den gouverneur-generaal, o.a. den titel van „grootvader.”

Kondeh…gevangen in eigen strik. Zie hierover noot 33. In de engelsche vertaling van den Havelaar, heeft m’n beste Nahuys, zonder erg gemeend in deze beschryving iets te mogen veranderen. Hy laat Adinda’s haren samenhouden door ’n lint, wat zeer onjavaansch is. Deze blunder heeft my in den edinburgschen Scotsman ’n vinnige berisping op den hals gehaald van ’n hollandschen korrespondent — toevallig ’n gewezen theekontraktanttokohouder en…rystopkooper, dat is: woekeraar van de ergste soort, ’n ware javanenbloedzuiger — die daaruit betoogt dat ik niet het minste [ 390 ]verstand heb van indische politiek en dat de inlander ’t heel goed heeft.

Pontianak: spook dat zich in boomen ophoudt, en zeer gebeten is op vrouwen, vooral zwangere. Ik weet niet of er verband bestaat tusschen deze beteekenis van ’t woord, en de naam der nederlandsche vestiging op Borneo’s Westkust.

Oog van den dag voor zon: malayismus.

Pelitah: lampje.

Rottan of Rotan: spaansch riet, rotting.

Badjing: javasche eekhorn. Dit beestje kwam me altyd kleiner voor dan z’n europesche soortgenoot. Het laat zich gemakkelyk tam maken.

Buikje voor maag: malayismus.

Rottingstraf. Onder den indruk van den Havelaar is deze straf afgeschaft, wat ik als ’n fout beschouw. Ook hier bevond men zich, als gewoonlyk, à côté de la question. Indien er voor kleine delikten gestraft worden moet, is rottingstraf doeltreffender, zedelyker, en vooral…menschlievender, dan ’t opsluiten in ’n gevangenis of de ten-arbeidstelling aan publieke werken. Zie over dit laatste, blz. 213. Het doet me leed, hier geen ruimte te hebben deze zaak breeder te behandelen, gelyk eerst m’n voornemen was. Ik bepaal me tot de verklaring dat de afschaffing der rottingstraf naar aanleiding van den Havelaar, in-verband met het opzettelyk verwaarloozen der hoofdstrekking van dat werk, ’n escobarsche huichelary is. De Natie heeft zich alweer dat zand in de oogen laten strooien. Het weder invoeren van de rottingstraf in Indiën is in ’t belang van den Javaan dringend noodzakelyk.

Boaja: kaaiman, ’n krokodillensoort. Dat offeren geschiedt door ’s avends wat ryst en andere spys in ’n bamboezen korfjen of bakje dat van ’n lichtje voorzien is, met den stroom te laten afdryven. Als er wat veel op de rivieren geofferd wordt, leveren die zachtkens voortschuivende vuurpunten ’n aardig gezicht op.

 
142) Ik verneem dat men thans bezig is, ook elders dan in Bantam „persoonlyk grondeigendom” intevoeren. De zaak is van hoog belang, doch zal waarschynlyk schipbreuk lyden op de moeielykheid om de gemeenschappelyke bewatering van rystvelden te regelen. Ik erken op dit oogenblik niet te weten hoe dit in ’t Bantamsche geschiedt. Behalve deze zaak, die voor Java levenskwestie is, zullen er maatregelen dienen genomen te worden om den onmondigen Javaan te beschermen tegen den „handelsgeest” van zekere industrieelen. Wanneer bedoelde maatregel de strekking heeft om den inlander z’n grond te laten afkwanselen door den eersten den besten fortuinzoeker, ben ik er tegen!
 
143) In ’t handschrift had ik de fout begaan, hier uitdrukkelyk te verzekeren dat het nu volgend voorbeeld van trouw eens buffels aan z’n jongen [ 391 ]meester „niet verdicht” was. De heer Veth maakte daarop in den Gids van Augustus 1860 ’n aanmerking die volkomen gegrond was, en daarom laat ik nu die verzekering in den tekst weg. Doch ’t zy me vergund haar in deze Noten te herhalen. Ik bezit het Tydschrift van Nederl. Indie niet, maar beroep my op zeker daarin opgenomen officieel relaas van de zaak. Wie lust heeft het optezoeken, wordt naar zeer oude nummers verwezen, ik meen zelfs uit de dagen toen dat tydschrift nog te Batavia uitkwam, dus vóór ’48.
 
144) Er worden inderdaad te Tangerang zeer fyne stroohoeden gevlochten, die aan de manilla-hoeden in buigzaamheid en sterkte weinig toegeven. Waarom wordt die industrie niet ’n beetjen aangemoedigd? Wie bewerken kon dat het te Parys mode werd un chapeau Tangerang te dragen, zou groote sommen gelds naar Java lokken. Doch er zyn zeer veel artikelen van die soort in Indie, en daaronder van veel grooter belang, waarvoor de europesche markt gesloten blyft omdat de Regeering op alle krachten beslag legt ten-behoeve van z’n kruieniers-affaire. Even als die andere Droogstoppel kent en waardeert ze niets dan z’n koffi. En…suiker, ’t is waar ook!
 
145) Zie over dit lied van Saïdjah, ’t begin van Noot 6. Onder de korrektie (1875) vernam ik dat de heer Wiersma, zendeling in de Minahassa, de Saïdjah-epizode in ’t maleisch heeft overgezet. Het doet me leed nooit ’n exemplaar van die vertaling onder de oogen gekregen te hebben. Zeer in ’t byzonder had ik zoo gaarne dat lied in ’t maleisch weergezien. Het myne begon: liatlah badjing tjari penghidoepan, enz. Dit herinner ik my, maar van ’t vervolg niet veel meer.
 
146) En „dus” in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen, beroep ik me op de toelichtingen in Ideen 304 en 1066.
 
147) De aangehaalde regels zyn van Tollens. Hy sluit daarmee z’n tamelyk apokriefe vertelling: Dirk Willemsz van Asperen.
 
148) Met verwyzing naar Noot 104, vraag ik alweder of de beschuldiging van „overdryving” tegen my mag worden ingebracht? Indien hierin m’n fout lag, zou ze, dunkt me, by-voorkeur zich geopenbaard hebben in ’t slot der geschiedenis van Saïdjah. De stof ontbrak waarlyk niet!
 
149) Nooit gaf iemand blyk van begeerte om bewysstukken als de hier bedoelde intezien.
 
150) De minister Fransen van de Putte heeft in de Kamer beloofd „dat geschiedenissen als die van Saïdjah niet meer zouden plaats hebben.” Maar nooit bleek er dat er iets gedaan werd om dit doel te [ 392 ]bereiken. Integendeel, hy, waarlyk niet minder dan z’n vele voorgangers en opvolgers, stond altyd alle verbetering in den weg door de Natie bezig te houden met byzaken.
 

151) Ik meen te kunnen bewyzen dat het aantal vergiftigingen — ook in Europa — schrikbarend groot is, doch bewaar dit treurig betoog voor ’n andere plaats. Wat het in den tekst behandeld voorval aangaat, de officier van gezondheid Bensen heeft kort na ’t verschynen van den Havelaar, in de N. Rotterdamsche Courant meegedeeld dat de heer Carolus na z’n tehuiskomst van Parang-koedjang niet „weinige uren” had geleefd, maar nog — ik meen — twee dagen. Ik neem deze getuigenis van den heer Bensen, dien ik voor ’n achtenswaardig man houd, onvoorwaardelyk aan, en erken alzoo dat òf de weduwe zich vergist heeft, òf dat ik haar verkeerd had verstaan, òf dat in 1859 toen ik den Havelaar schreef, m’n geheugen my bedroog. De terechtwyzing van den heer Bensen is my te meer welkom:

  1. omdat hy, deze aanmerking makende op ’n zaak van ondergeschikt belang, stilzwygend de juistheid staaft van m’n opgaven omtrent de hoofdzaken in ’t algemeen.
  2. omdat hy, in ’n stuk dat blykbaar bestemd is de door my behandelde voorvallen aan de stipte waarheid te toetsen, niet terugkomt op ’t leverabcès in ’t byzonder.
Indien ooit ’n démenti op z’n plaats ware, zou ’t hier geweest zyn!
 
152) Het is my onbekend of ’t lyk myns voorgangers is opgegraven tydens het in 1860 door den G.G. Pahud ingesteld onderzoek. Wel weet ik dat by die gelegenheid het Distriktshoofd van Parang-Koedjang ontslagen werd. De Regent werd gestraft met kwytschelding van genoten voorschot en — naar my werd meegedeeld, doch zeker ben ik hiervan niet — met traktementsverhooging.
 
153) Ik had alzoo my bezig gehouden met het nakomen der verplichting die my door eed en instruktie uitdrukkelyk waren voorgeschreven.
 
154) Pantjens en Kemits: onbezoldigd wacht- en dienstvolk. Poendoetan: levensmiddelen en andere artikelen die geheven worden zonder betaling. Dit is ’n ware indische kanker, en Tamerlan (blz. 212) schynt het geweten te hebben. Maar onze Regeering weet het nog altyd niet! Wat, byv. een zoogenaamde inspektiereis van ’n Gouverneur-generaal kost — zoogenaamd, want de man wordt by den neus geleid! — loopt in ’t ongelooflyke. Juist dezer dagen gewerd my uit Engeland ’n courant waarin dit ontwerp behandeld wordt naar aanleiding der voorgenomen reis van den [ 393 ]Prins van Wales naar Bengalen. Daar my de ruimte ontbreekt om dat artikel overtenemen, zend ik ’t aan de Samarangsche Locomotief, in welk blad het door den belangstellenden lezer kan worden opgezocht.
 
155) Zie § 11 der „Vraagpunten aan den kontroleur” in de Minnebrieven.
 
156) Poessing: duizelig, verward, radeloos. Den hier bedoelden getuige kan ik nog altyd produceeren.
 
157) Zie over ’t woord kaka-toea de Noot by Idee 438.
 
158) De op inlandsche Hoofden uitgeoefende moreele dwang om by ’t vertrek van ’n hoofdambtenaar, fabelachtig hooge pryzen te besteden voor sommige stukken uit z’n inboedel, is ergerlyk. En…ze moeten wel! Zou anders de vervanger niet meenen dat ze niets over hadden voor hun Resident? Dat ten-slotte die vrygevigheid alweer betaald wordt door den geringen man, spreekt vanzelf. Tot m’n groote verbazing heb ik onlangs ’t hoog bedrag dat er besteed was voor den inboedel van den heer Loudon, zien aanvoeren als ’n bewys van z’n verdiensten. Me dunkt dat hy, die dan toch moet geweten hebben hoe zulk „opjagen” in z’n werk gaat, verplicht ware geweest dat misbruik door ’n uitdrukkelyke waarschuwing te voorkomen. Dit heb ik gedaan, doodarm toch, toen ik Lebak verliet, gelyk ik nog altyd door getuigen staven kan.
 
159) Ik zeide in Noot 50 dat sommigen zekere uitdrukkingen in dit werk beter begrepen dan de gewone lezer, en dat zich onder dezulken de vinnigste vervolgers van Havelaar bevonden. Dit is van volkomen toepassing op dezen kleinen trek in den tekst, waar ik den vinger schyn gelegd te hebben op de…zonderlinge verlenging der theekontrakten in 1845. Dat de hier bedoelde persoon ’t Nederlandsche Volk te reprezenteeren kreeg, spreekt alweer vanzelf. Onze theeman tevens rystopkooper, enz. (zie de Noot by ’t woord Kondeh, op blz. 389) praatte in de Kamer heel aardig mee over Staathuishoudkunde, Volksbelang, Menschenrecht, Indische toestanden, enz. enz.
 
160) Vgl. blz. 87 onderaan.
 
161) Zie § 11 van de „Vraagpunten aan den kontroleur” in de Minnebrieven.
 
162) Als boven § 18.
 
163) Het vergiftigen van den heer Carolus.
 
[ 394 ]
164) Term van den ambtsteed.
 
165) „En — had ik er by kunnen zeggen — ook my te vermoorden.” De vrees overigens dat de Resident zelf den Adhipatti ’n wenk geven zou „om zich te dekken” teekent de pozitie. En de Resident voelde zich niet opgewekt, tegen die vrees, als tegen ’n lasterlyke veronderstelling, te protesteeren. In-plaats hiervan bewees hy door zn handelingen (bladzz. 312 en 319) dat Havelaar maar al te juist had ingezien wat hem te wachten stond van ’n chef die toch even als hy gezworen had den inlander tegen de hebzucht zyner Hoofden te beschermen.
 
166) Opmerkelyk alweer dat de resident Brest van Kempen al zulke uitdrukkingen liet voorbygaan zonder protest, en zelfs zonder verzoek om toelichting. Uit z’n zwygen blykt dat-i de assertien van Havelaar volkomen begreep, ’t geen bewyst dat ik den algemeenen toestand naar waarheid geschetst heb. Had niet ook hier, byv. de resident moeten vragen: wat bedoelt ge met dien „geest” der Oost- Indische ambtenaren?
 
167) Opmerking als in Noot 165.
 
168) „Lichtvaardigheid” en „voorbarigheid” zyn voorzeker aftekeuren en strafbaar, vooral in zulke gewichtige omstandigheden. In-zoo-verre is er dus op Havelaars loyaal aanbod geen aanmerking te maken. Wanneer men evenwel daarin de stelling mocht zoeken, dat ’n ambtenaar die krachtens z’n instruktie aanklaagt van misdryf, terstond persoonlyk aansprakelyk zou wezen voor de gegrondheid zyner beschuldiging, moeten we erkennen dat Havelaar hier meer heeft toegegeven dan-i verplicht was. Welk Officier van Justitie zou op zùlke voorwaarden ’t publiek ministerie willen waarnemen? Doch Havelaar was te zeker van z’n zaak om de minste achterdeur open te houden.
 
169) „Onderzoek, rapport en voorstel.” Wel te verstaan: alles binnen den grens myner instruktie, en uit kracht van die instruktie.
 
170) Eerst jaren daarna is dat onderzoek werkelyk geschied, en de Regeering was genoodzaakt te erkennen dat Havelaar de waarheid had gezegd. Zie den Gids van Augustus 1860, waar de hoogleeraar Veth, na uitvoerige behandeling der Havelaarszaak, het volgende zegt:
Sedert heeft Havelaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels — want de Droogstoppels in Nederland maken altijd gemeene zaak met de Slijmeringen in Indie — hij is geworden Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad.

[ 395 ]

En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag, werkelijk een onderzoek in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving, en eenige mindere Hoofden werden afgezet?
Primo: de waarheid van het spreekwoord dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen.
Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een Inlandsch Hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond, en bij gevolg:
Quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had.”

Aldus Professor Veth. Niemand evenwel schynt op de gedachte gekomen te zyn dat men dan ook dien Havelaar eenige voldoening schuldig was. Ook niet dat de hem ten-deel gevallen rechtsweigering allernadeeligst werken moest op den toestand der inlandsche bevolking. Van welk besturend ambtenaar in de binnenlanden is plichtsvervulling te verwachten, nadat er zoo duidelyk bleek dat de Natie evenzeer als de Regeering party trekt voor de ellendelingen die ’t mishandelen van den Javaan oogluikend toelaten?

 
171) Zie blz. 319.
 
172) Het had aan my gestaan de Bevolking opteruien. In-plaats daarvan handhaafde ik de eer van de nederlandsche regeering zoo goed ik kon, en de resident vertrouwde hierop.
 
173) Dat m’n voorganger vergiftigd is geworden, werd door niemand in Lebak betwyfeld. Waarom liet de heer Pahud zyn lyk niet opgraven?
 
174) Ik bezit die verklaring nog. Niemand vond het ooit de moeite waard daarvan inzage te verzoeken.
 
175) Tontong (tomtom, tamtam) is ’n groot hangend uitgehold houten blok waarop men de uren slaat. De naam is alweer ’n onomatopee.
 
176) Deze brief van den Adhipatti is nog in myn bezit, en wel — nogal karakteristiek! — saamgeknepen en in stukken gescheurd, maar nog altyd volkomen leesbaar. De toeleg van dat schryven was, my in z’n knevelary te betrekken, ’tgeen gelukt zou wezen indien ik z’n voorstellen had goedgekeurd, of argeloos daarover in korrespondentie was getreden.
 
177) In de derde alinea van dezen brief wordt my ’t vervullen van myn voorgeschreven plicht tot verwyt gemaakt door den man die in de eerste [ 396 ]plaats geroepen was my te berispen en zelfs te straffen indien ik dien plicht had verzuimd. Wat vervolgens z’n ontevredenheid aangaat over de door my „aangenomen houding tegenover den Resident van Bantam” ze was geheel ongegrond, en de heer B.v.K. zelf betuigde my later, niet te begrypen wat daarmee kon bedoeld zyn. De bewering dat er omtrent den Regent „steeds gunstige getuigenissen waren afgelegd” was een onwaarheid. Herhaaldelyk was er in de conduite-staten over dat Hoofd geklaagd. De opmerking dat ik myn beschuldiging niet door „feiten, veel minder bewyzen” gestaafd had, klinkt zonderling in den mond van den man die geen gehoor verkoos te geven aan myn dringende bede, my in de gelegenheid te stellen myn beschuldigingen door „feiten en bewyzen te staven.” Onwaar is ’t dat ik geweigerd hebben zou „volle opening te geven van wat mij omtrent de handelingen van het Inlandsch Bestuur te Lebak bekend was.” Juist om tot die „volle opening” te kunnen overgaan, drong ik op ’n vry en openlyk onderzoek aan. Maar ik wilde voorkomen dat het weder zou uitloopen op ’n vruchteloos „aboucheeren” gelyk onder myn voorganger zoo dikwyls geschied was zonder ander gevolg dan dat de klagers officieel gestraft of in ’t geheim mishandeld werden. Ongeschiktheid voor ’t bekleeden eener betrekking by het Binnenlandsch Bestuur” moest wel beteekenen dat ik niet kon werken in den „geest des Gouvernements” niet in den geest der Slymeringen, niet in den geest van den verheven Duymaer van Twist. De Natie had behooren te eischen dat al die varieteiten van plichtverzakende deugnieten zich geschikt maakten om te werken „in den geest"> van Havelaar. Hoe rymt vervolgens de erkentenis dat ik by de Regeering gunstig stond aangeschreven, met de laaghartige insinuatie in de Tweede-Kamer, dat hy „over den schryver van dat boek, zooveel — kwaads alzoo? — zou kunnen zeggen?” Wat de plaatsing te Ngawi aangaat, er bestonden nog meer redenen dan ik op blz. 326 opgaf, om die aanstelling van de hand te wyzen. Maar de in alle inlandsche zaken zoo grondig onwetende Van Twist kende die niet. Hy liep in ’t kiezen voor my van die betrekking, alweer aan de leiband van de buitenzorgsche kommiezery, die er waarachtig groot belang by had dat ik niet aan ’t woord kwam. Het was ’n uitgemaakte zaak dat ik te Ngawi moest „vallen.” Het openbaren der kuiperytjes die hiertoe in ’t werk werden gesteld, zou zeer pikant wezen, maar ik onthoud me nu daarvan omdat ik geen vryheid heb m’n bronnen te noemen. Misschien wordt dit bezwaar eenmaal opgeheven. De laatste alinea van den heerlyken kabinetsbrief beteekent alweer dat er zou moeten blyken of Havelaar bekwaam en genegen was dienst te nemen onder de vereerders van den „geest des qouvernements.” En dit zou moeten getuigd worden door dezen of genen hoofdambtenaar van ’t allooi der Slymeringen! Ieder ziet dat de onbekwaamheid van Van Twist zich niet tot inlandsche Zaken bepaalde, en dat de man ook in „the proper study of men” ’n brekebeen was. Men bedenke dat hy Havelaar’s brieven onder de oogen had, brieven die geschre[ 397 ]ven waren met de voorbedachte strekking den man wakker te schudden. Nederlanders, welk soort van wezens toch laat gy u opdringen als Landvoogden van Insulinde?
 
178) Dat in de buurt is. Ook hier alweder is van toepassing wat ik op blz. 198 zeide over ’t leeren kennen van den toestand eener landstreek door ’t verblyf in een nabygelegen provincie.
 
179) Die opvolger was de heer Pahud, ’n pronkjuweel alweer van onbeduidendheid, en dus ’n man naar ’t hart van de Natie die hem vyf jaar als Minister, vyf jaar ook als Gouverneur-generaal heeft kunnen gebruiken. Gelyk er in den tekst van deze uitgaaf uitdrukkelyk staat, wist ik in ’56 — wat thans m’n drie millioen landgenooten wel met my eens zullen wezen — „dat er van dien man niets te wachten viel.” Zóó is dan ook de lezing in ’t Hs. van den Havelaar. Maar òf de heer Van Lennep zelf, òf de zetter, òf deze of gene korrektor — weet ik ’t? — een van allen dan, heeft goedgevonden dien tekst te vervalschen. Men leest in vorige uitgaven: zyn opvolger — den opvolger namelyk van Van Twist — ken ik niet, en ik weet niet of er van hem iets te verwachten valt. Wat de strekking was van deze blykbaar opzettelyke verandering — ’n drukfout kan ’t niet zyn — weet ik niet, maar ze komt my oneerlyk voor.
 
180) Een Javaannutter in Friesland — ik meen te Bolsward — onthaalde z’n Publiek op de mededeeling dat: „die Havelaar beneden alles, en op ’n onaangename wys uit den dienst geraakt was.” Ik heb niet vernomen dat men den man de deur uitwierp. Welk nut het voor den Javaan heeft, dat men den man lastert die voor hem weggaf al wat-i offeren kòn, begryp ik niet. Zie daarover — in den bundel Verspreide Stukken — m’n brief aan die kostelyke maatschappy.
 
181) By ’t lezen van dezen brief aan den kontroleur gelieve men in ’t oog te houden dat-i geschreven werd aan den man die van al ’t voorgevallene te Lebak getuige, en daarin ambtelyk betrokken was geweest. Ook vooral met het oog op de mededeeling die in de laatste alinea’s voorkomt, geloof ik niet dat er bondiger bewys voor de waarheid der geheele strekking van m’n boek denkbaar is dan in dit dokument geleverd wordt.
 
182) In ’n bataviasche courant werd me verweten dat ik by den heer Brest van Kempen afstapte. Wel, ik deed dit op zyn uitdrukkelyk verzoek, en ’t was van myn kant ’n edelmoedigheid. De man vreesde voor oproer, waartoe inderdaad reden was. Reeds te Lebak had ik al m’n invloed noodig om de bevolking in rust te houden, waarop dan ook in m’n laatsten brief aan den kontroleur gedoeld wordt. Het zou ’n verkeerden in[ 398 ]druk hebben gemaakt, indien ik by ’t verlaten van Bantam blyk had gegeven in onmin met den Resident te zyn, wat dan ook werkelyk het geval niet was. Maar zeker zou dit wèl ’t geval geweest zyn, indien ik toen al de motieven had gekend die hem bewogen moordenaars en dieven de hand boven ’t hoofd te houden. Gelyk uit den Havelaar blykt, dacht ik slechts aan een door gewoonte verwrongen plichtbesef van de soort als ik sedert jaren overal ontmoet had. Later evenwel ontdekte ik dat het ontzien van den „geest des gouvernements” in dit byzonder geval samenhing met ’n indruk van nog lager soort, van…de allerlaagste soort! Het lust me niet, my daarover op dit oogenblik uittelaten. Misschien is de gewezen minister van kolonien Hasselman genegen den belangstellenden onderzoeker nauwkeuriger intelichten. Ook kan deze staatsdienaar — een myner voorgangers te Lebak — getuigen of ik de beschuldiging van „overdryving” in ’t schetsen van den toestand dier provincie verdien? Hy zal erkennen dat ik beneden de waarheid bleef.
 
183) Dit zeg ik Van Twist zelf in den „Brief aan den Gouverneur-generaal in-ruste.” Dat men hem bedrogen had, blyft waar. Maar niet gegrond bleek m’n goedige meening dat-i eerlyk man wezen zou. Een eerlyk man tracht te herstellen wat door zyn schuld bedorven werd, en nooit gaf V.T. het geringste blyk dat-i hieraan wilde meewerken. Integendeel! Juist van hèm ging de helsche wenk uit, dat men onder voorwendsel myner mooischryvery — bah! — m’n aanklacht smoren kon.
 
184) Dit heeft hy niet gedaan. My dunkt dat we, na vyftien jaar wachtens, myn tekst voor den juisten mogen houden.
 
185) Toch Specialiteit voor indische zaken! Toch Liberaal! Toch Lid van de Eerste-Kamer! Toch eere-voorzitter van Mettray! Toch „byzonder geacht” in ’t hoogzedelyk en godvruchtig Nederland! Telkens vraagt men my ’n „program” van Regeeringsvorm, en sommigen meenen zekeren grond tot ontevredenheid te hebben, omdat ik, bittere opmerkingen makende, zoodanig program tot-nog-toe niet meedeelde. Eilieve, welk ander program is in toestanden als de onze mogelyk, dan de wenk dien ik gaf in de laatste bladzyden van „Pruisen en Nederland?” Wetten en bepalingen baten niets, zoo lang men de uitvoering daarvan en het toezicht daarover, opdraagt aan schelmen. Ook hier is de leer toepasselyk die er te halen valt uit het voorval op ’n audientie by den Keizer van Rusland, dat ik aanhaalde in m’n eerste brochure over Vryen-arbeid, uitgaaf 1873, blz. 137.
 
186) Vgl. blzz. 345 en 346. Ook de Noot op ’t woord amokh op blz. 388. Moeten dan volstrekt de gruwelen van Cawnpore in ons lief Insulinde herhaald worden? En wat anders dan woest uitbersten zal ten-laatste den lang getrapten — en daardoor gedemoralizeerden — Javaan overblyven? Op welke [ 399 ]Buitenplaats zullen dan de Van Twisten zitten, zy die de schuld dragen aan ’n woede zooals voorspeld wordt in Sentots vloekzang?
 
187) Ministers in bezigheid. Daaronder waren er die hun verheffing te danken hadden aan de door den Havelaar teweeggebrachte „rilling.” Kort na de verschyning van dat werk benoemde men een indischen rykworder tot Minister van Kolonien. Hy zou zorgen dat „geschiedenissen als van Saïdjah voortaan tot de onmogelykheden behooren zouden!” Wat hy gedaan heeft om dien vromen wensch te bereiken weet ik niet. En dat weet niemand. In-plaats daarvan heeft hy de Natie met den liefelyken oorlog op den Sumatraschen noordhoek begiftigd.
 
188) Deze laatste beide volzinnen zyn later bygevoegd. Ik erken, in 1859 niet voorzien te hebben dat het hier bedoelde volkje my zou toejuichen. Toch had ik ’t kunnen weten. ’t Ligt in den aard der zaak dat schelmen ’t luidst meeschreeuwen als er houdt den dief” wordt geroepen.
 
189) Dat weerleggen is dan ook niet beproefd. Op één uitzondering na — die welke ik behandelde in Noot 151 — heeft men nooit openlyk eenig in den Havelaar vermeld feit in twyfel durven trekken.
 
190) Nu niet meer, kiezers! Ik zou me waarlyk zeer misplaatst voelen in uwe Kamer, tegenover uw ministers! Ook daaromtrent beroep ik my op m’n werkjen over Specialiteiten.
 
191) Van Twist gaat by z’n medegrondbezitters — onverschillig van welke z.g.n. staatkundige kleur — nog altyd voor byzonder achtenswaardig door. Hy spreekt mee over indische zaken, niet alleen alsof er niets op hem viel aantemerken, maar zelfs op den toon van ’n deskundige en bevoegde by uitnemendheid. En de Natie neemt er genoegen mee!
 
192) Nederlanders, dit is geschied! Tot schande van Uw Regeering in Indie, werd die vuistslag in ’t aangezicht uwer Marine gegeven, en de eer der uitvinding van deze laagheid komt weer den verheven Landvoogd toe, die geen tyd had om Havelaar te hooren.
 
193) Ziehier eindelyk den regel die den titel van ’t boek stempelt tot epigram. ’t Is verdrietig schryven voor lezers die men alles moet uitleggen.
 
194) Op de beide vragen die ’t boek besluiten, ontving ik nog altyd geen antwoord. Waarschynlyk houdt de koning zich bezig met belangryker zaken dan rechtdoen en ’t behouden van Insulinde voor Nederland. Ik zal Z.M. ’n exemplaar van deze nieuwe uitgaaf aanbieden, en in afwachting van beter [ 400 ]succes — evenals m’n vriend Chresos uit de Minnebrieven, doch altyd onder protest — vertellinkjes dichten voor ’n Publiek dat niet lezen kan. Immers, indien dit niet het geval was, zou de Natie hebben aangedrongen op recht in de Havelaarszaak!
 
 

Volgens de laatste berichten uit Indiën is Lebak een woesteny. Geheele dorpen zyn uitgestorven.

 


Nieder-Ingelheim,
Augustus, 1881.


 

 
  1. Uitgaaf van 1873, blz. 97, vlgg. waar tevens de oorzaak wordt verklaard die, nà den Havelaar, me dwong tot het betreden van breeder terrein dan de zaken in Indie.
  2. Zeker! Zie de laatste bladzyden van „Pruisen en Nederland.
  3. Dat Atjeh zou veroverd en de Atjinees overwonnen zyn, is ’n leugen.
  4. Zie ter toelichting der karakteristieke frekwentie van dusdanig misvatten, het aardig voorval op ’n audientie by den Keizer van Rusland, medegedeeld in m’n brochure over Vryen-arbeid, uitgaaf 1873, blz. 137.
  5. Ik kan op m’n woord verzekeren dat dit in den meest letterlyken zin een der oorzaken is van de herhaalde vertraging in de Geschiedenis van Woutertje.
  6. De moedige Atjinezen die hun land verdedigen, heeten tegenwoordig „kwaadwilligen.”
  7. Ziedáár Mémoires! Toch blyft het by de onmiskenbare waarde van dat werk te betreuren dat de schryver gemeend heeft…hoe zal ik me uitdrukken? Godbewaarme dat ik schandaal zou aanpryzen, maar de menschkundige lezer voelt by ’t volgen van de biografien der beide van Lennepen, dat er hier-en-daar iets moet overgeslagen zyn. Hoe dankbaar ook voor de kostbare bydragen tot de kennis der zeden van dien tyd, wordt toch het oog vermoeid van de vlekkeloosheid der twee brave Hendrikken waaraan de auteur ’t aanzyn dankt. Het gekste is dat Jakob van Lennep zelf noch „brave Hendrik” was, noch lust had er voor doortegaan. Ik gis dus dat de gapingen waarop ik doel, voldoen moesten aan den smaak en de eischen van zeker soort van Publiek, aan welke invloed Mr. Jakob V. L. zich — jammer genoeg! — nooit wist te onttrekken. Juist ’n menschenvrees van zóódanigen aard belette hem de Havelaarszaak dóórtezetten zooals aanvankelyk inderdaad z’n plan was.
  8. Vooral naar de tweede: Nogeens Vrye-arbeid, Delft by J. Waltman Jr.
  9. Voor den tienden maal sommeer ik den „Oud-officier van ’t Indisch leger” die in de N. Rott. Cour. deze bewering ’n „onwaarheid noemde”, z’n laster intetrekken. Zie overigens een der Noten op Idee 534.