Deel 2 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 3

Deel 4
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 17 ]Toen ik een dag daarna van de beurs kwam, zei Frits dat er iemand geweest was om my te spreken. Naar de beschryving was het de Sjaalman. Hoe hy me gevonden had…nu ja, ’t adreskaartje! Ik dacht er over, myn kinderen van school te nemen, want het is lastig, nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten door een schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats van een jas, en die niet weet hoe laat het is. Ook heb ik Frits verboden naar de Westermarkt te gaan, als er kramen staan.


Den volgenden dag ontving ik een brief met een groot pak. Ik zal u den brief laten lezen:


Waarde Droogstoppel!


Ik vind dat hy wel had kunnen zeggen: Weledele Heer Droogstoppel, omdat ik makelaar ben.


Ik ben gisteren ten-uwent geweest met het doel u een verzoek te doen. Ik geloof dat gy in goede omstandigheden verkeert…


Dit is waar: we zyn met ons dertienen op ’t kantoor.


…en ik wenschte gebruik te maken van uw krediet, om [ 18 ]
een zaak tot-stand te brengen, die voor my van groot gewicht is.


Zou men niet denken dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was?


Door velerlei omstandigheden ben ik op ’t oogenblik eenigszins om geld verlegen.


Eenigszins? Hy had geen hemd aan. Dat noemt hy eenigszins!


Ik kan myn lieve vrouw niet alles geven wat tot veraangenaming des levens noodig is, en ook de opvoeding myner kinderen is, uit een geldelyk oogpunt, niet zooals ik wenschen zou.


Veraangenaming des levens? Opvoeding van de kinderen? Meent ge dat hy voor zyn vrouw een loge in de Opera huren wilde, en zyn kinderen op een instituut doen te Genève? ’t Was najaar, en vry koud…welnu, hy woonde op een vliering, zonder vuur. Toen ik dien brief ontving, wist ik dit niet, maar later ben ik by hem geweest, en thans nog ben ik verstoord over den zotten toon van zyn geschryf. Wat drommel, wie arm is, kan zeggen dat hy arm is! Armen moeten er zyn, dit is noodig in de maatschappy, en ’t is Gods wil. Als hy maar geen aalmoes vraagt, en niemand lastig valt, heb ik er volstrekt niet tegen dat hy arm is, maar die opsiering van de zaak komt niet te-pas. Luister verder:


Daar op my de verplichting rust, in de behoeften der mynen te voorzien, heb ik besloten een talent aantewenden, dat, naar ik geloof, my gegeven is. Ik ben dichter…


Poeh! Ge weet, lezer, hoe ik en alle verstandige menschen daarover denken.


…en schryver. Sedert myn kindsheid drukte ik myn [ 19 ]
aandoeningen in verzen uit, en ook later schreef ik dagelyks neder wat er omging in myn ziel. Ik geloof dat er onder dat alles eenige opstellen zyn, die waarde hebben, en ik zoek daarvoor een uitgever. Maar dit is juist het moeielyke. Het publiek kent my niet, en de uitgevers beoordeelen de werken meer naar den gevestigden naam van den schryver, dan naar den inhoud.


Juist zooals wy de koffi naar de renommee van de merken. Wel zeker! Hoe anders?


Als ik dus mag aannemen dat myn werk niet geheel zonder verdienste is, zou dat toch eerst na de uitgave blyken, en de boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit…


Daar hebben ze groot gelyk in.


…wat my op die oogenblik niet gelegen komt. Daar ik evenwel overtuigd ben dat myn arbeid de kosten dekken zou, en gerust daarop myn woord durf verpanden, ben ik, aangemoedigd door onze ontmoeting van voorgisteren…


Dat noemt hy aanmoedigen!


…tot het besluit gekomen u te vragen of ge voor my by een boekhandelaar zoudt willen borg-staan voor de kosten eener eerste uitgave, al ware het slechts van een klein boekdeeltje. Ik laat de keus van die eerste proeve geheel aan u over. In het pak dat hiernevens gaat, zult ge vele handschriften vinden, en daaruit zien dat ik veel gedacht, gewerkt en bygewoond heb…


Ik heb nooit gehoord dat hy zaken deed.


…en als de gaaf van wèl zeggen me niet geheel-en-al [ 20 ]
ontbreekt, is het gewis niet door gebrek aan indrukken, dat ik niet slagen zou.
In afwachting van een vriendelyk antwoord, noem ik my uw ouden schoolmakker…


En zyn naam stond er onder. Maar dien verzwyg ik, omdat ik er niet van houd, iemand in opspraak te brengen.


Waarde lezer, ge begrypt hoe gek ik stond te kyken, toen men my daar zoo op-eens wilde verheffen tot makelaar in verzen. Ik ben zeker dat die Sjaalman — zoo zal ik hem maar blyven noemen — als de man me by-dag had gezien, zich met zulk een verzoek niet tot my zou gewend hebben. Want deftigheid en fatsoen laten zich niet verbergen. Maar ’t was avend, en ik trek het me dus niet aan.


Het spreekt vanzelf dat ik van die gekheid niets weten wilde. Ik zou het pak door Frits hebben laten terugbrengen, maar ik wist zyn adres niet, en hy liet niets van zich hooren. Ik dacht dat hy ziek was, of dood, of zoo-iets.


De vorige week was er krans by de Rosemeyers, die in suiker doen. Frits was voor het eerst meegegaan. Hy is zestien jaar, en ik vind het goed dat een jong mensch in de wereld komt. Anders loopt hy naar de Westermarkt of zulke dingen. De meisjes hadden piano gespeeld en gezongen, en by ’t dessert plaagden ze elkaar met iets dat in de voorkamer scheen gebeurd te zyn, terwyl wy achter aan ’t gentsch whisten waren, iets waarin Frits betrokken scheen. «Ja, ja, Louise, riep Betsy Rosemeyer, geschreid heb je! Papa, Frits heeft Louise aan ’t schreien gemaakt.»


Myn vrouw zei hierop dat Frits dan voortaan niet meer mee zou naar den krans. Ze dacht dat hy Louise geknepen had, of zoo-iets wat niet te-pas komt, en ook ik maakte my gereed er een hartig woordje bytevoegen, toen Louise riep:


— Neen, neen, Frits is heel lief geweest! Ik wou dat hy [ 21 ]’t nog-eens deed!


Wàt dàn? Hy had haar niet geknepen, hy had gereciteerd, daar hebt ge ’t.


Natuurlyk ziet de vrouw van ’t huis gaarne dat er aan het dessert een aardigheidje plaats heeft. Dat vult. Mevrouw Rosemeyer — de Rosemeyers laten zich mevrouw noemen, omdat ze in suiker doen, en aandeel in een schip hebben — mevrouw Rosemeyer begreep dat wat Louise aan ’t schreien had gemaakt, ook òns vermaken zou, en vroeg een dacapo aan Frits, die zoo rood zag als een kalkoen. Ik begreep om de wereld niet, wàt hy dan toch opgesneden had, want ik kende zyn repertoire op een haar. Dat was: de godenbruiloft, de boeken van het Oude-Testament op rym, en een epizode uit de bruiloft van Kamacho, dat de jongens altyd zoo aardig vinden, omdat er iets van een «brillekiek» in komt. Wat er onder dit alles wezen kon dat tranen uitlokte, was my een raadsel. ’t Is waar, zoo'n meisje schreit gauw.


«Toe, Frits! Och ja, Frits! Kom, Frits!» Zoo ging het, en Frits begon. Daar ik niet houd van dat bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid, zal ik maar terstond zeggen dat ze te-huis het pak van Sjaalman hadden opengemaakt, en daaruit hadden Frits en Marie een neuswysheid en een sentimentaliteit geput, die me later veel last in huis gehaald hebben. Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek ook uit dat pak komt, en ik zal me naderhand hierop behoorlyk verantwoorden, want ik hecht er aan, dat men my beschouwe als iemand die de waarheid lief heeft, en die goed voor zyn zaken is. Onze firma is Last & Co, Makelaars in koffi, Lauriergracht, N° 37.


Toen reciteerde Frits een ding dat van nonsens aan-één hing. Neen ’t hing niet aan-een. Een jong mensch schreef aan zyn moeder, dat hy verliefd was geweest, en dat zyn meisje met een ander getrouwd was — waarin ze groot gelyk had, vind ik — dat hy echter, in weerwil hiervan, [ 22 ]altyd veel van zyn moeder hield. Zyn deze laatste drie regels duidelyk of niet? Vindt ge dat er veel omslag noodig is, om dat te zeggen? Welnu, ik heb een broodje met kaas gegeten, daarna twee peren geschild, en ik was ruim half gereed met het orberen van de derde, voor Frits klaar was met die vertelling. Maar Louise schreide weer, en de dames zeiden dat het heel mooi was. Toen vertelde Frits, die, geloof ik, meende dat hy een groot stuk had uitgevoerd, dat hy ’t ding in dat pak had gevonden van den man die een sjaal droeg, en ik legde aan de heeren uit, hoe dat in myn huis kwam. Maar van de Griekin sprak ik niet, omdat Frits er by was, en ook zeide ik niets van de Kapelsteeg. Ieder vond dat ik heel goed had gehandeld, me van dien man aftehelpen. Straks zult ge zien dat er ook andere dingen in dat pak waren van meer solieden aard, en daarvan komt een-en-ander in dit boek, omdat de Koffiveilingen van de Handelmaatschappy er mee in verband staan. Want ik leef voor myn vak.


Later vroeg my de uitgever of ik hier niet by voegen wilde, wat Frits gereciteerd had. Ik wil ’t wel doen, mits men wete dat ik me niet ophoud met zulke dingen. (4) Alles leugens en gekheid! Ik houd myn aanmerkingen terug, anders wordt myn boek te dik. Ik wil hier alleen byzeggen, dat die vertelling zoo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven is, en dat dit een inferieur merk is. De koffi, meen ik.


Moeder, ’k ben wel ver van ’t land
Waar me ’t leven werd geschonken,
Waar myn eerste tranen blonken,
Waar ik opwies aan uw hand…
Waar uw moedertrouw der ziel
Van den knaap haar zorgen wydde,
En hem liefdryk stond ter-zyde,
En hem ophief als hy viel…
Schynbaar scheurde ’t lot de banden
Die ons bonden, wreed van-een…
[ 23 ]’k Sta hier wel aan vreemde stranden
Met myzelf en God, alleen…
Maar toch, moeder, wat me griefde,
Wat me vreugd gaf of verdriet,
Moeder, twyfel aan de liefde,
Aan het hart uws zoons toch niet!

’t Is nog nauwlyks twee paar jaren
Toen ik ’t laatst op gindschen grond
Zwygend aan den oever stond
Om de toekomst in te staren…
Toen ik ’t schoone tot my riep
Dat ik van de toekomst wachtte,
En het heden stout verachtte,
En my paradyzen schiep…
Toen, door alle stoornis heen
Die zich opdeed voor myn schreên,
’t Hart zich koen een uitweg baande,
En zich droomend zalig waande…

Maar die tyd, sints ’t laatst vaarwel
Hoe gezwind ook ons onttogen,
Onbevatbaar bliksemsnel,
Als een schim voorbygevlogen…
O, hy liet in ’t voorwaarts gaan,
Diepe, diepe sporen staan!
’k Proefde vreugde en smart met-één,
’k Heb gedacht en ’k heb gestreden,
’k Heb gejuicht en ’k heb gebeden:
’t Is me als vlogen eeuwen heen!
’k Heb naar levensheil gestreefd,
’k Heb gevonden en verloren,
En, een kind nog kort te-voren,
Jaren in één uur doorleefd!

Maar toch, moeder! wil ’t gelooven,
By den Hemel die my ziet,
Moeder! wil het toch gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!

[ 24 ]
’k Minde een meisje. Heel myn leven
Scheen my door die liefde schoon.
’k Zag in haar een eerekroon,
Als een eindloon van myn streven,
My door God ten doel gegeven.
Zalig door den reinen schat
Die Zyn zorg my toegewogen,
Die Zyn gunst geschonken had,
Dankte ik met een traan in de oogen.
Liefde was met godsdienst één…
En ’t gemoed dat opgetogen,
Dankend opsteeg tot den Hoogen,
Dankte en bad voor haar alleen!

Zorgen baarde my die liefde,
Onrust kwelde my het hart,
En ondraaglyk was de smart
Die my ’t week gemoed doorgriefde.
’k Heb slechts angst en leed gegaard,
Waar ik ’t hoogst genot verwachtte,
En voor ’t heil waarnaar ik trachtte,
Was me gif en wee bewaard…

’k Vond genot in ’t lydend zwygen!
’k Stond standvastig hopend daar,
Onspoed deed den prys my stygen:
’k Droeg en leed zoo graag voor haar!
’k Telde ramp noch onspoedsslagen,
Vreugde schiep ik in verdriet,
Alles, alles wilde ik dragen…
Roofde ’t lot my haar slechts niet!

En dàt beeld, my ’t schoonste op aarde,
Dat ik omdroeg in ’t gemoed
Als een onwaardeerbaar goed,
En zoo trouw in ’t hart bewaarde…
Vreemd was ’t eenmaal aan myn zinnen!
En al houdt die liefde stand
[ 25 ]Tot de laatste snik van ’t leven
Me in een beter vaderland
Eind’lyk haar zal wedergeven…
’k Had begonnen haar te minnen!

Wat is min die eens begon,
By de liefde mèt het leven
’t Kind door God in ’t hart gedreven
Toen het nog niet staam’len kon?
Toen het aan de moederborst,
Nauw den moederschoot onttogen,
’t Eerste vocht vond voor den dorst,
’t Eerste licht in moederoogen?

Neen, geen band die vaster bindt,
Vaster harten houdt omsloten,
Dan de band, door God gesloten
Tusschen ’t moederhart en ’t kind!

En een hart, dat zóó zich hechtte
Aan het schoon dat even blonk,
Dat me niets dan doornen schonk,
En geen enkel bloempje vlechtte…
Zou datzelfde hart de trouw
Van het moederhart vergeten?
En de liefde van de vrouw
Die myn eerste kinderkreten
Opving in ’t bezorgd gemoed?
Die my, als ik weende, suste,
Traantjes van de wangen kuste,
Die my voedde met haar bloed?

Moeder! wil het niet gelooven,
By den hemel die my ziet,
Moeder! wil het niet gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!

’k Ben hier vèr van wat het leven
Ginds ons zoets en schoons kan geven,
[ 26 ]En ’t genot van de eerste jeugd,
Vaak geroemd en hoog geprezen,
Kan wel hier myn deel niet wezen:
’t Eenzaam harte kent geen vreugd.
Steil en doornig zyn myn paden,
Onspoed drukt me diep ter-neer,
En de last my opgeladen
Knelt me, en doet het hart me zeer…
Laat het slechts myn tranen tuigen,
Als zoo menig moed’loos uur
Me in den boezem der Natuur,
’t Hoofd zoo treurig neer doet buigen…

Vaak, als my de moed ontzonk,
Is de zucht me schier ontvloden:
«Vader! schenk me by de dooden,
«Wat het leven my niet schonk!
«Vader! geef me aan gene zyde,
«Als de mond des doods my kust,
«Vader! geef me aan gene zyde
«Wat ik hier niet smaakte…Rust!»

Maar, bestervend op myn lippen,
Steeg de beê niet tot den Heer…
’k Boog wel beî myn knieën neer,
’k Voelde wel een zucht me ontglippen,
Maar het was: «nog niet, o Heer!
«Geef my eerst myn moeder weer!»