Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 4

Deel 3 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 4

Deel 5
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 27 ]Voor ik verder ga, moet ik u zeggen dat de jonge Stern gekomen is. Het is een aardig ventje. Hy schynt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hy schwärmt. Marie is dertien jaar. Zyn uitzet is heel netjes. Ik heb hem aan ’t kopyboek gezet, om zich te oefenen in den hollandschen styl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen. Marie zal een paar pantoffels voor hem borduren…voor den jongen Stern, meen ik. Busselinck & Waterman hebben achter ’t net gevischt. Een fatsoenlyk makelaar onderkruipt niet, dat zeg ik!


Den dag na dat kransje by de Rosemeyers, die in suiker doen, riep ik Frits, en gelastte hem my dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten, lezer, dat ik in myn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelykheid. Welnu, den vorigen avend, juist toen ik myn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van een der meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar ’t ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dit was my genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er in de wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van den laatsten avend voorleggen, en ik vond heel spoedig den regel die Betsy’s broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst van de moeder ligt — dit [ 28 ]kan er dóór — maar: «dat ter-nauwer-nood aan den moederlyken schoot onttogen is» zie, dit vond ik niet goed — om daarover te spreken, meen ik — en myn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of ooievaars wordt by ons aan huis niet gesproken, ook niet van den Volewyk, maar zóó de zaken by den naam te noemen, vind ik onbehoorlyk, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal «uitwendig wist» zooals Stern dit noemt, beloven dat hy ’t nooit weer opzeggen zou — althans niet voor hy lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen — en toen borg ik het in myn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan ’t zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel myn oog op een bundel: «Verslag over de Koffikultuur in de Residentie Menado


Myn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffi ben — Lauriergracht, N° 37 — en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelyke verzen maakte, had ook in koffi gewerkt. Ik zag nu ’t pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelyk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen met cyfers, waaraan geen rym te bekennen was, en alles was met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd — want ik houd van de waarheid — op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel — wat gebeuren kan, daar hy oud en stuntelig wordt — heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informatiën nemen zou naar eerlykheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op ’t kantoor, voor ik dáárvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gy hebt het gezien uit myn brief aan Ludwig Stern.


Ik wilde voor Frits niet weten dat ik eenig belang begon te stellen in den inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom [ 29 ]weg. ’t Werd my inderdaad duizelig, toen ik zoo den eenen bundel vóór, den anderen na, opnam, en de opschriften las. Het is waar, er waren veel verzen onder, maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Ik erken — want ik houd van de waarheid — dat ik, die altyd in koffi gedaan heb, niet in staat ben de waarde van alles te beoordeelen, maar, ook zonder deze beoordeeling, de lyst der opschriften alleen was reeds kurieus. Daar ik u de geschiedenis van den Griek verteld heb, weet ge reeds dat ik in myn jeugd eenigszins ben gelatinizeerd geworden, en hoezeer ik my in korrespondentie onthoud van alle citaten — wat op een makelaarskantoor ook niet te-pas komen zou — dacht ik echter by het zien van dat alles: multa, non multum. Of: de omnibus aliquid, de toto nihil.


Maar dit was eigenlyk meer uit een soort van wrevel, en uit zekeren aandrang om de geleerdheid die voor my lag, in ’t latyn aantespreken, dan wel omdat ik het precies meende. Want, waar ik ’t een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schryver me toescheen wel op de hoogte van zyn taak te staan, en zelfs dat hy een groote soliditeit in zyn redeneeringen aan den dag legde.


Ik vond daar verhandelingen en opstellen:


Over het Sanskrit, als moeder van de germaansche taaltakken.

Over de strafbepalingen op kindermoord.

Over den oorsprong van den adel.

Over het verschil tusschen de begrippen: Oneindige tyd en: Eeuwigheid.

Over de kansrekening.

Over het boek van Job. (Ik vond nog iets over Job, maar dat waren verzen.)

Over proteïne in de athmospherische lucht.

Over de staatkunde van Rusland.

Over de klinkletters.

[ 30 ]Over cellulaire gevangenissen.

Over de oude stellingen omtrent het: horror vacui.

Over de wenschelykheid der afschaffing van strafbepalingen op laster.

Over de oorzaken van den opstand der Nederlanders tegen Spanje, niet liggende in de begeerte naar godsdienstige of staatkundige vryheid.

Over het perpetuum mobile, de cirkelkwadratuur en den wortel van wortellooze getallen.

Over de zwaarte van het licht.

Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms. (Hè?)

Over de yslandsche Mythologie.

Over den Emile van Rousseau.

Over de Civiele Rechtsvordering, in zaken van koophandel.

Over Sirius als middelpunt van een zonnestelsel.

Over Inkomende-Rechten als ondoeltreffend, onkiesch, onrechtvaardig, en onzedelyk. (Daarvan had ik nooit iets gehoord.)

Over verzen als oudste taal. (Dat geloof ik niet.)

Over witte mieren.

Over het tegennatuurlyke van School-Inrichtingen.

Over de prostitutie in het huwelyk. (Dat is een schandelyk stuk.)

Over hydraulische onderwerpen in verband met de rystkultuur.

Over het schynbaar overwicht der westersche beschaving.

Over kadaster, registratie en zegel.

Over kinderboekjes, fabels en sprookjes. (Dit wil ik wel eens lezen, omdat hy op waarheid aandringt.)

Over bemiddeling, in den handel. (Dit bevalt me volstrekt niet. Ik geloof dat hy de makelaars wil afschaffen. Maar ik heb het toch ter-zyde gelegd, omdat er een-en-ander in voorkomt, dat ik gebruiken kan voor myn boek.)

Over successierecht, een der beste belastingen.

Over de uitvinding der kuisheid. (Dit begryp ik niet.)

Over vermenigvuldiging. (Deze titel klinkt heel eenvoudig, maar er staat veel in dit stuk, waaraan ik vroeger niet [ 31 ]gedacht had.)

Over zeker soort van geest der Franschen, een gevolg der armoede van hun taal. (Dit laat ik gelden. Geestigheid en armoede…hy kan het weten.)

Over het verband tusschen de romans van August Lafontaine en de tering. (Dit wil ik eens lezen, omdat er van dien Lafontaine boeken op zolder liggen. Maar hy zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Myn grootvader las niet.)

Over de macht der Engelschen buiten Europa.

Over het Godsgericht in de middeleeuwen, en thans.

Over de rekenkunde by de Romeinen.

Over armoede aan poëzie by toonzetters.

Over pietistery, biologie en tafeldans.

Over besmettelyke ziekten.

Over den moorschen bouwtrant.

Over de kracht der vooroordeelen, blykbaar uit ziekten die door tocht veroorzaakt heeten te zyn. (Heb ik het niet gezegd, dat de lyst kurieus was?)

Over de duitsche eenheid.

Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op ’t land.)

Over de plichten van de Regeering omtrent publieke vermakelykheden.

Over de overeenstemming tusschen de schotsche en friesche talen.

Over prozodie.

Over de schoonheid der vrouwen te Nîmes en te Arles, met een onderzoek naar het stelsel van kolonisatie der Phoeniciërs.

Over landbouwkontrakten op Java.

Over het zuigvermogen van een nieuw-model pomp.

Over legitimiteit van dynastien.

Over de volksletterkunde in Javaansche rhapsoden.

Over de nieuwe wyze van reven.

Over de perkussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van vóór Orsini.)

Over het begrip van eer.

[ 32 ]Over de apokriefe boeken.

Over de wetten van Solon, Lykurgus, Zoroaster en Confucius.

Over de ouderlyke macht.

Over Shakespeare als geschiedschryver.

Over de slaverny in Europa. (Wat hy hiermee bedoelt, begryp ik niet. Nu, zoo is er meer!)

Over schroefwatermolens.

Over het souverein recht van gratie.

Over de chemische bestanddeelen der ceylonsche kaneel.

Over de tucht op koopvaardyschepen.

Over de opiumpacht op Java.

Over de bepalingen omtrent het verkoopen van gif.

Over het doorgraven der landengte van Suez, en de gevolgen daarvan.

Over de betaling, van landrenten in naturâ.

Over de koffikultuur te Menado. (Dit heb ik al genoemd.)

Over de scheuring van het romeinsche ryk.

Over de gemüthlichkeit der Duitschers.

Over de skandinavische Edda.

Over den plicht van Frankryk, om in den indischen Archipel zich een tegenwicht tegen Engeland te verschaffen. (Dit was in ’t fransch, ik weet niet waarom?)

Over het azyn maken.

Over de vereering van Schiller en Göthe in den duitschen middelstand.

Over de aanspraken van den mensch op geluk.

Over het recht van opstand by onderdrukking. (Dit was in ’t javaansch. Ik ben dien titel eerst later te weten gekomen.)

Over ministerieele verantwoordelykheid.

Over eenige punten in de krimineele rechtsvordering.

Over het recht van een volk, te eischen dat de opgebrachte belasting ten-zynen-behoeve worde aangewend. (Dat was weer in ’t javaansch.)

Over de dubbele A en de grieksche ETA.

Over het bestaan van een onpersoonlyken God in de harten der menschen. (Een infame leugen!)

[ 33 ]Over den styl.

Over een konstitutie voor het Ryk INSULINDE. (Ik heb nooit van dat Ryk gehoord.)

Over het gebrek aan ephelkustiek in onze taalregels.

Over pedanterie. (Ik geloof dat dit stuk met veel kennis van zaken geschreven is.)

Over de verplichting van Europa aan de Portugezen.

Over boschgeluiden.

Over brandbaarheid van water. (Ik denk dat hy sterk water bedoelt.)

Over de melkzee. (Ik heb daarvan nooit gehoord. Het schynt iets in de nabyheid van Banda te zyn.)

Over zieners en profeten.

Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week yzer.

Over ebbe en vloed der beschaving.

Over epidemisch bederf in staathuishoudingen.

Over bevoorrechte Handelmaatschappyen. (Hierin komt een-en-ander voor, dat ik noodig heb voor myn boek.)

Over etymologie als hulpbron by ethnologische studien.

Over de vogelnestklippen aan de javasche Zuidkust.

Over de plaats waar de dag aanvangt. (Dit begryp ik niet.)

Over persoonlyke begrippen als maatstaf der verantwoordelykheid in de zedelyke wereld. (Bespottelyk! Hy zegt dat ieder zyn eigen rechter moet wezen. Waar zou dat heen?)

Over galanterie.

Over den versbouw der Hebreën.

Over de century of inventions van den Markies van Worcester.

Over de niet-etende bevolking van het eiland Rotti by Timor. (Het moet daar goedkoop leven zyn.)

Over het menschen-eten der Battah’s, en het koppensnellen der Alfoeren.

Over het wantrouwen op de publieke zedelykheid. Hy wil, geloof ik, de slotenmakers afschaffen. Ik ben er tegen.)

Over «het recht» en «de rechten.»

Over Béranger als wysgeer. (Dit begryp ik weer niet.)

Over den afkeer der Maleiers van den Javaan.

[ 34 ]Over de onwaarde van het onderwys op de zoogenaamde hoogescholen.

Over den liefdeloozen geest onzer voorouders, blykbaar uit hun begrippen omtrent God. (Alweer een goddeloos stuk!)

Over den samenhang der zintuigen. (’t Is waar, toen ik hem zag, rook ik rozenolie.)

Over den puntwortel van den koffiboom. (Dit heb ik ter-zy gelegd voor myn boek.)

Over gevoel, gevoeligheid, sensiblerie, empfindelei, enz.

Over het verwarren van Mythologie en Godsdienst.

Over de saguweer in de Molukken.

Over de toekomst van den nederlandschen handel. (Dit is eigenlyk ’t stuk dat me bewogen heeft, myn boek te schryven. Hy zegt dat er niet altyd zulke groote koffiveilingen zullen gehouden worden, en ik leef voor myn vak.)

Over Genesis. (Een infaam stuk!)

Over de geheime genootschappen der Chinezen.

Over het teekenen als natuurlyk schrift. (Hy zegt dat een pasgeboren kind teekenen kan!)

Over waarheid in poëzie. (Wel zeker!)

Over de impopulariteit der rystpelmolens op Java.

Over het verband tusschen poëzie en mathematische wetenschappen.

Over de Wajangs der Chinezen.

Over den prys van de Java-koffi. (Dit heb ik ter-zy gelegd.)

Over een europeesch muntstelsel.

Over besproejing van gemeene velden.

Over den invloed van de vermenging van rassen op den geest.

Over evenwicht in den handel. (Hy spreekt daarin van wisselagio. Ik heb het ter-zy gelegd voor myn boek.)

Over het standhouden van aziatische gewoonten (Hy beweert dat Jezus een tulband droeg.)

Over de denkbeelden van Malthus omtrent het cyfer der bevolking, in verband met de onderhoudsmiddelen.

Over de oorspronkelyke bevolking van Amerika.

[ 35 ]Over de havenhoofden te Batavia, Samarang en Soerabaja.

Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden.

Over de verhouding der europesche ambtenaren tot de Regenten op Java. (Hiervan komt een-en-ander in myn boek.)

Over het wonen in kelders, te Amsterdam.

Over de kracht der dwaling.

Over de werkeloosheid van een Opperwezen, by volmaakte natuurwetten.

Over het zoutmonopolie op Java.

Over de wormen in den sagopalm. (Die worden, zegt hy, gegeten … bah!)

Over de Spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de pantoens der Javanen.

Over het jus primi occupantis.

Over de armoede der schilderkunst.

Over de onzedelykheid van het hengelen. (Wie heeft ooit daarvan gehoord?)

Over de misdaden der Europeërs buiten Europa.

Over de wapenen der zwakkere diersoorten.

Over het jus talionis. (5)


En dit was nog niet alles! Ik vond, om van de verzen niet te spreken — er waren er in velerlei talen — een aantal bundeltjes waaraan het opschrift ontbrak, romancen in het maleisch (6) krygszangen in het javaansch, en wat niet al! Ook vond ik brieven, waarvan velen in talen die ik niet verstond. Sommigen waren aan hem geschreven, of liever het waren slechts afschriften, doch hy scheen daarmee zeker plan te hebben, want alles was door andere personen geteekend voor: gelykluidend met het oorspronkelyke. (7) Dan vond ik nog uittreksels uit dagboeken, aanteekeningen en losse gedachten…sommigen werkelyk heel los.


Ik had, zooals ik reeds zeide, eenige stukken ter-zy gelegd, omdat ze my toeschenen in myn vak te-pas te komen, en [ 36 ]voor myn vak leef ik. Maar ik moet erkennen dat ik met de rest verlegen was. Hem het pak terugzenden, kon ik niet, want ik wist niet waar hy woonde. Het was nu eenmaal open. Ik kon niet loochenen dat ik ’t had ingezien, en dit zou ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zoo van de waarheid houd. Ook gelukte ’t me niet het weer zóó te sluiten dat er van ’t openen niets blyken kon. Bovendien mag ik niet ontveinzen dat eenige stukken die over koffi handelden, my belang inboezemden, en dat ik gaarne daarvan gebruik maken zou. Ik las dagelyks hier-en-daar eenige bladzyden, en ik kwam hoe langer hoe meer — Frits zegt: «hoe langs zoo meer» maar dit doe ik niet — hoe meer, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffi moet wezen, om zóó juist te weten te komen wat er in de wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeyers, die in suiker doen, nooit zoo-iets onder de oogen hebben gehad.


Nu vreesde ik dat die Sjaalman op-eens weer voor me zou staan, en dat hy me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spyten dat ik dien avend de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit den fatsoenlyken weg verlaten moet. Natuurlyk had hy my om geld gevraagd, en van zyn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hy my dan den volgenden dag die massa schryvery had toegezonden, ware het myn wettig eigendom geweest. (8) Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik noodig had voor myn boek, en de rest verbrand, of in de papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hy terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hy, ziende dat ik belang stelde in een paar stukken van zyn hand, zou zeker te veel daarvoor vorderen. Niets geeft den verkooper meer overwicht, dan de ontdekking dat de kooper om zyn waar verlegen is. Zulk een pozitie wordt dan ook door een koopman die zyn vak verstaat, zooveel mogelyk vermeden.


Een ander denkbeeld — ik sprak er reeds van — dat [ 37 ]bewyzen moge hoe ontvankelyk het bezoeken van de beurs iemand laten kan voor menschlievende indrukken, was dit. Bastiaans — dit is de derde bediende die zoo oud en stuntelig wordt — was den laatsten tyd, van de dertig dagen zeker geen vyf-en-twintig binnen geweest, en àls hy aan ’t kantoor komt, doet hy nog dikwyls zyn werk slecht. Als eerlyk man ben ik tegenover de firma — Last & Co, sedert de Meyers er uit zyn — verplicht te zorgen dat ieder zyn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelyden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zóó is myn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit myn eigen zak een driegulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden ’s jaars uittebetalen die hy niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen — zoo van Last & Co, als vroeger van Last & Meyer, maar de Meyers zyn er uit — de som van byna vyftien duizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zyn er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hy dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen door dat stuk van Sjaalman over de multiplikatie.


Die Sjaalman schryft een goede hand, dacht ik. Bovendien, hy zag er armoedig uit, en wist niet hoe laat het was…hoe zou ’t wezen, dacht ik, als ik hem de plaats van Bastiaans gaf? Ik zou hem in dat geval zeggen dat hy my «m’nheer» moest noemen, maar dit zou hyzelf wel begrypen, want een bediende kan toch zyn patroon niet by den naam aanspreken, en hy ware misschien voor zyn leven geholpen. Hy zou kunnen beginnen met vier- of vyfhonderd gulden — onze Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hy tot zevenhonderd opklom — en ik had een goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hy wel kunnen beginnen, want daar hy nooit in zaken geweest is, zou hy de eerste jaren als leertyd kunnen beschouwen, wat dan ook billyk is, want hy kan zich niet gelyk-stellen met menschen die veel gewerkt hebben. Ik ben zeker dat hy met tweehonderd gulden tevreden zou zyn. Maar ik was niet gerust over zyn gedrag…hy had [ 38 ]een sjaal om. En bovendien, ik wist niet waar hy woonde.