Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken/2

I.Het Dorp Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928) door Felix Timmermans

Deel II: De Dikken

III. Veronica

[ 29 ]

DE DIKKEN

I


TWEE boogscheuten buiten het Schelde-dorp rees de hooge strooien kap der Spekhoeve op, omgeven met boomhaard in witten bloei, en met water met eendjes op. En toen Pieter over het ronde bruggeske stapte, kwam hij in een wolk van boter-, stal-, melk-, spek- en honingreuken, en ginder! achter die vette poldervelden, waarop de werkende menschen gestippeld waren, blonk een blinkende bocht van de Schelde, met gebolzeilde galjoenen in de zon! Maar daar, achter een vensterke, dat uitzicht gaf op de groeiende polders, glom 'ne purperen blaaskop met een witte floddermuts. Boven drie kinnen en "nen fonteinmond blonk een rond rood neuske, en kikvoschenoogen puilden uit hun spekbalken . Die kop beet gulzig van een dikke worst. Dat was de kop van Kwabberbil. „Amai mijn voeten !" zuchtte Pieter, „de maan in een vogelenkevieke." Oliepapper fezelde wat tegen dien kop en mocht eens drinken . Terwijl riep Kwabberbil met piepende stem, versmacht door het vet: „Voor kost en inwoon en drie dukaten 's jaars! Liever nie ! 'k Heb te veel volk! Iedereen wil hier zijn. Maar "t is terwille van den Pastoor en omdat gij wees zijt. Neemt ge den Godspenning aan? Ja? Kom dan hier!" Pieter nam den Godspenning, waarmee hij een kruis maakte. Toen brak er iets in zijn geluk. „Begin nu maar met naar de verkens to zien. De knechten zullen het u wijzen!" Hij pakte den stoop van den gedurigdrinkenden Oliepapper of en zei verachtelijk: „Wat 'ne slappe paling .... maar ge kunt toch uw hesp hebben."


2


„Als ik nies, valt mijn broek af," zuchtte Pieter. Kwabberbil was 'nen beerachtigen boer, 'ne pilaar van 'nen vent. Als hij opstond, was het, alsof 'nen horizont verroerde. De baldadige kop met de witte floddermuts was altijd etend en drinkend. Hij liep achter zijnen buik. Om zijn voeten goed to zien, moest hij gaan neerzitten - zijn armen hingen bezijds lijk halfopen vleugels van de vetknobbels onder zijn oksels en aan zijn n kussenhanden glommen zijn vingeren als rote worstjes.

[ 30 ]Onder het openstaande, roode slaaplijf krolde het rosse borsthaar uit het wit hemd. Hij was 'nen os, 'nen inktvisch voor zijn volk. Altijd 'nen hap en 'nen knap, en hij wou hen met 'nen ijzeren rug en 'nen houten mond, want voor anderen is matig eten heel gezond. Voor hen een magere blauwe botermelkpap, dunne soep, boonen, rapen met een dakgotensaus, zwart brood met een voorzichtig veegske vet er op; "s Zondags afsnijeling, spek van een binnenbier, eten van keerkeschiet. „Ik moet ze scherp houden, anders werken ze niet." Als knechtjes zocht hij weezen; (Oliepapper was de aanwerver voor een hesp) als knechten, doolaards, schuim dat nergens anders weg meer wist; en als meiden: jonge, lieve poezen. Hij zat altijd achter het klein vensterke to loeren, at en hield den pot bier tusschen de knieen geklemd. En als er een was op 't veld, die moe naar zijn heup pakte, dan Hoot hij schel op twee vingeren, en toning, werkten ze weer angstig voort. Hij regeerde als 'ne koning, hield zijn knechten gedwee als bange honden, en triangelde er soms met den knuppel over. „Werkvolk, slecht volk," zei hij. Hij spionneerde achter hoeken en kanten, bedroog de lieve poezen, en joeg ze zwanger weg, met de honden er achterna en 't gehuil van 't verkensblazig gezin. Want moeder en kinderen waren even dik, purper, lui en gulzig. „A11es voor ons en niets voor een ander." Hun achterste hing „en godet" over hun stoeleke. De worsten kransten van de lage zoldering tot aan hunnen mond, en zonder opstaan kosten z' er zo in bijten. Ze hingen tot bij de kinderen in de wieg, die er mee speelden en aan knabbelden. De moeder, een korenkoleurige van haar, wimpers en wenkbrauwen, verdween al lachend achter heur dreigende borsten, kweekte alle jaren een bolleke kwabberbillig menschenvleesch bij met linken in armen en beenen lijk in Amerikaansche hespkes. Elkendeen was gezwollen, rond en purper en berstensgereed; en men had maar met een speld in hun vel to titsen en pang 1 ontploffen! en er zou een plasken olie drijven. En de eerste zeven uren in den ronde waren al de groote boeren familie van Kwabberbil en de volgende zeven uren waren ze familie van familie en zoo altijd voort. Allen waren rijk, machtig en tiranniek -- z' hadden burgemeesters, kapiteins, baronnen en klerken tot vriend. Met een hesp en eenige ellen worst zagen die alles door hun vingeren. Intusschen persten ze de kleine boerkes uit, wisten hen to vermageren en tot bezembinders te

[ 31 ]krijgen, en lieten hun dan wat etensoverschot dragen, zoodat de dikken om hun mildheid en hun goed hart nog wierden vereerd en geprezen. Zoo heerschten ze en trouwden en kweekten onder elkaar: De Dikken bij de Dikken. En hem, dien anders deed, knuppelden ze dood, of ze gaven hem zoolang azijn, tot er nog maar een graat van overbleef. Dikken langs alle kanten, als forten en broeltorens, die de streek kwaad beheerschten. Maar boven allen stak Kwabberbil als 'ne rommelenden dondertoren uit . „Van de Dikken verlos ons, Heer," bad Pieter 's morgens en 's avonds.

3

Na twee maanden zag hij nog altijd naar de verkens, woonde in 't verkenskot en kreeg de drie dukaten, waarmee hij verf hoopte to koopen, noch to hooren, noch to zien. Maar hij troostte zijnen honger, en 't ongeduld om hier weg to zijn, met de verkens naar de frissche Schelde to driven, de vele galjoenen te zien voorbij varen, en met te teekenen. Daar was geen tegenhouden aan. Weldra waren de papierrollekes vol en begon hij langs den achterkant klein, opdat er veel zou op kunnen. De kleuren vulde hij met het sap van versche bloemen aan. Eens had hij in zijnen vinger gesneden door uit wat hout den kop van Pater Jerom to snijden. Toen hij "t bloed zag, riep Pieter: „Daarvan geprofiteerd! "En gauw den koster geteekend die een viag droeg in de processie! en met het bloed de vlag en de soutane rood gekleurd! „God, geef mijn bloed alle koleuren, dan snijd ik mijn lijf vol slippekes!" Ook na het eten, aan de knechtentafel, als de vijftien knechten en meiden nog een kwartierke zaten na te klappen, tot Kwabberbil met het klokske luidde, teekende hij hun door work en armoe vergronde snuiten af, soms scheef en scheel. Maar ze bleven er op gelijken. Ze snapten er genoegen in. Daar waren er al wel ens kwaad om, doch dat koelde zonder blazen. Maar één bleef er kwaad: de vischkopachtige herder, 'ne kleine man met lange armen. En nu, op 'nen Zondag, na de grachtsoep, toen de meid juist spek bracht kwam kwabberi1 met 'nen dorschvlegel naar binnen gedraaid, en vloekte en tierde, omdat er weer een konijn weg was. „Dat is weer gestolen door iemand van u!"' piepte hij . „“Wie heeft dat gedaan ? Dat hij spreke! Ik sla hem dood en een oog uit.

[ 32 ]En omdat er niemand een oog kwijt wou zijn, deed hij de meid met het spek teruggaan. „Niemand bekent? Dan is dit geen spek voor uwen dievenbek!" Ze konden het met het soepeke stellen, en met gestompte wortelen zonder spek. Ze zwegen, bitter, deemoedig en bang. Maar toen hij met zijnen verachtelijken spotlach was weggegaan, begosten ze to vloeken en to knarsetanden. „Dat verzint hij enkel om ons geen spek to geven!" en 'r was „Verrek, val dood, smilt." En mee opgezweept in de algemeene woede, haalde Pieter een van zijn laatste papierkes uit zijnen zak, en teekende hij den baas af. Hij stond er nog eens zoo dik op als hij was, – en dat was moeilijk, – zijnen buik voortduwende op 'nen kruiwagen. Ah! daar hadden ze plezier in! Dat was een kloek stukske wraak! 'Nen trossel hatelijk-grijnzende koppen kwam over Pieters schouders het papier bewonderen. „Pas op voor den baas," waarschuwde angstig een mager koemeideke, dat veel van Pieter hield, zonder dat hij het wist. Pieter meende het papier kapot to scheuren toen de nijdige herder het onvoorziens afpakte en er juichend mee naar Kwabberbil liep, die in een ander kamer met zijn gezwollen gezin van hooge stukken vleesch, eiersausen en soep met verdiepingen zat to eten. Het werkvolk muisde er stijf en laf van onder en het koemeideke met heur konijnenoogen begon op voorhand al te weenen. Pieter kon zich van schrik niet meer verroeren. En daar was Kwabberbil, het deurgat vullend met zijn vleesch. Daar stond hij woedend en donker blakend van kokend vet. Log plofte hij op Pieter veer, en zonder een woord, zonder eenen vloek, maar daardoor zooveel to angstwekkender, stampte en sloeg hij Pieter of; en nadat hij hem voor drie kwart dood had laten liggen, gaf hij hem 'nen blokstamp, dat er van uit het mager lichaam 'ne piep en 'nee krak kwam. En dan eerst blaatten de woorden los, terwijl hij zijn koekvuisten knobbelde: „Ach, gij mij gedurig belachelijk maken met uw teekenen! Dat is nu gedaan ! Gij teekent nooit meer! Door den godspenning kan ik u tot Paschen houden. Maar ge zult er u niet van beloven! Aan deze tafel komt ge niet meer. En als ge durft gaan loopen, laat ik u voor ketterij in 't Steen van Antwerpen opsluiten, en u verbranden. Ik kan dat! Nu zal ik u eens laten voelen, wat het is, 'nen goeien mensch kwaad to maken."

[ 33 ]

4

Het eten was nu: oud brood zonder vet, afkrabsel van dit of van dat, en daarbij putrapen. 't Waren altijd rapen, gestoofde rapen, rauwe rapen, maar rapen en nog eens rapen, dat hij er langs boven en langs onder moest van gapen. 's Zondags kreeg hij er gelukkig toch nog een zwaaike seek bij; daar speelde hij 'nen halven dag school mee, lijk een kat met een muis. Hij dierf het niet opeten, want dan was 't weg. Het koemeideke met heur angstige konijnoogen bracht hem soms in geniep wat van heur eten, maar de anderen zouden zelfs hun telloor uitgewrongen hebben. „Morgen trek ik er uit." En telkens wist hij waar naar toe: naar Antwerpen, naar zijn dorp naar 't zuden, naar de bergen. Maar morgen kwam, en hij bleef, uit 'nen onberedeneerden schrik voor Kwabberb. En plots zag hij dan alles vol kwaad zitten: de parochie-paap zou hem terugsturen; in Antwerpen zou hij als better of boef aanzien worden; voor hij in Italie was, zou hij ievers van honger dood liggen of door roovers opgehangen zijn; en overal woonden Dikken, die hem zouden terugbrengen. Altijd een vrees voor Kwabberbil en maagpijn van den honger. O, nooit eens kunnen smakken van voldaanheid! Hij had nu spijt, dat hij bij zijn moeders dood toch niet naar die smulpartij was gegaan. Hij plukte korenaren af, en als hij 't gedaan kost krijgen, - want die maan met voeten zag alles, - ging hij onder den melkzak van een koe zitten en tapte aan heuren uier, dat de warme witte straal melk, loch, lijk een van de zeven deugden - in zijn keelgat spout. En dan die droomschrik voor Kwabberbil, die zijn hart omvuistte . Hij ontvluchtte hem, stak er zich voor weg, en draaide zijnen kop weg om die oogen, die lachende beestenoogen, die hem uitlepelden, niet to zien. Ach, altijd zoo machteloos in den ban van 'nen schrik te zitten: schrik voor de Tomatpad, voor het Vagevuur, en nu weer schrik voor Kwabberbil. Zich zoo eens niet vrij kunnen uitrekken van snikkende levensverheuging, dat de beenderen gonzen als snaren. Vreugde zat er in hem genoeg gereed, maar ze dierf niet uit hear schelp komen. Zijn dorp viel hem soms als een geurwolk op zijn hart; en hoe trachtte hij dan naar den molen van Smalle Lowie, naar den eikenreuk van de bosschen, naar al die menschen, naar het bier, den Dommel en het Misboek . Hij was eens van zin

[ 34 ]geweest 'nen brief naar den parochiepater te schrijven, om hem zijnen nood te klagen, maar toen hij wou beginnen, zag hij dat hij geen papier had. 't Leven wierd hem triestig en troosteloos. Tot Paschen kon hij dit leven niet meer rekken: de Zomer was nog niet uit; dan moesten de bladeren vallen; dan moest er sneeuw liggen; dan weer nienwe botten aan de boomen zwellen; neen, daartegen lag hij van zijn graat. En de honger, de schrik, de telkens ingedeukte hoop, de besluiteloosheid kruimelde zijn geestdrift vaneen; zijn jeugd verslenste. Hij soms te bidden voor een O.L. Vrouwenkapelleke, om hem van d'aarde weg te plukken, maar hij scheidde er rap uit, uit vrees, dat het- zou gebeuren. Hij speelde op den doedelzak niet meer dan enkel om eens den „In Paradisum" aan to heffen. Zelfs het teekenen verstopte stilaan in zijn vingeren. Er was geen troef, geen muziek, geen vuur meer in. Maar soms toch, verbaasd, onverwachts bij het zien van een schoone omlijning en de kleur der dingen, spoot het weer in hem op, wanhopig, ongebreideld en op een houten schuur ergens, 'nen leemen muur, in het zand, of op de schors van de boomen teekende hij dan met boschkool of met krijt. Maar daarna verviel hij weer in den put van zijn ellende, stampte onvermogend op den grond, sloeg met zijn armen rond in de lucht, als om een kwade macht of to weren, en viel dan op zijn knieen en snikte: „Moederke, moederke! waarom hebt gij mij zoo heel alleen gelaten?"


5


En zoo, verzuurd, verscheurd in zijn kleeren en in zijn hart, zat hij aan de breede, lichte Schelde met twintig

[ 35 ]knorrende varkens nevens zich. Hij zag zijn eigen zitten, vuil en bleek en mager, de vuile korstknie puntig door zijn broek, het roode vestje verlodderd, waarin zijn ruggepaternoster met al zijn bollekes geteekend stond. De honger, de zielsellende had hem wat langer gerokken. Hij hoorde zijn beenderen verroeren.



Maar spijts al zijn triestigheid en verdoffing, filterde de heldere schoonheid van den morgen in hem door al zijn porien. Hij vouwde open en zag. Uitgespannen, en hevigblauw was de hemel-bokaal, en d'aarde sappig groen. Witte eierwolken wandelden in heelder scharen achtereen in den zonnigen wind; de windmolens in 't land gaven katoen als wouen ze mee de lucht in, en de golf kes op den stroom staken elk overhand een zilveren tong uit. Maar daar kwam een galjoen van Antwerpen aangegierd met de zeilen strak gezwollen, kleurige vlaggen en wimpels, met gonzende koorden en zingende matrozen in den mast! De zon juichte in het verguldsel van 't beeldhouwwerk van den voorsteven. Dat schip vaarde naar een ander land. O Vrijheid! Naar de blauwe landen met hun zoete morgenden, met hun fruit, hun bergen en tapijten! Kunnen meegaan, weg van hier! Dansen op de baren! En hij stond recht en riep in zijn voortvarendheid, met de hand aan den mond „He! He! Mag ik meegaan? Mag 'k meevaren?" Het schip zeilde voorbij, gracielijk schuins neigend in den wind. „Hier verrekken, door den godspenning en den schrik geketend," zuchtte hij ingebutst. Maar zie, hoe schoon de zon de wereld overwondert. De schaduwen zijn als donkere smaragden die over de klare velden rollen, en zie dit slank gaijoen van achteren gezien! hoe donker tegen die witte

[ 36 ]wolk! en hoe 't daarna weer over last wordt met het kraaiend zonnegoud! Heja! Heja! En et teekenen bliksemde in zijn vingeren, maar bij God, geen papier, niets dan daar een verken! En met een stuk blauw krijt teekende hij vlug, hartstochtelijk en duidelijk, op den rozen rug van een luiliggend verken, dit gulden galjoen, dat statig naar de geurige morgenlanden dreef. „Maar dat houden die vetlappen niet tegen!" sakkerde hij, gonzend van geluk, toen hij zag, hoe goed het geteekend was.

6




De korenoogst was binnen, en nu was 't kermis in de streek, en feest en rijstpap in de woningen der Dikken. De Mageren gingen in de processie en offerden kaarslicht om ook dik to mogen worden. Bijzonderlijk was het feest op de Spekhoeve bij Kwabberbil. Er wiegde een St. Martienusvlag. uit het zoldervenster. Al de Dikken der andere dorpen in den ronde, waren door de Dikken van de Spekhoeve uitgenoodigd om to komen bikken en slikn. En ze waren gekomen in hun huifwagens, dat de assen kraakten van het familiegewicbt. Van uit de kermiskamer, waarvan deuren en vensters open stonden, galmde het lawijd en dreven de verleidende stoverijen geuren in Pieter zijnen neus. Hij zat onder het afdak bij de vadsige verkens, die zich in de koperen septemberzon lieten stoven. Terwijl ze daar binnen de tafelweelde op van rivieren bieren en wijnen in hunnen tonbuik deden verdwijnen, en het er zoo inpersten, dat d'olie drupte


[ 37 ]uit hun vel, zat hij hier met een tegeneenplakkende maag, de ingewanden hol als macaroni. En hoor die dorpskermis ginder eens! In den rustigen schoot van dennenbosschen en stop elvelden zat het dorp bevlagd met wimpels en vanen. Hij hoorde tot hier het juichende lawijd rond het Sint- Jorisspel, het vroolijk kinder gekrijt, 't gerol en 't gebol op de kegelbanen, 't zingen en't tieren en 't razen der drinkers, en daartusschenin de noodigende doedelblazen!

En dan die vette, zoete reuk van smoutebollen en warme rek. Och, aan zoo'n kraam mogen staan rieken! Maar hij moest vandaag ook den Zondagsdienst van de verkens doen. Dat was juist zoo duivels geregeld. Hij was dezen morgen nog de processie niet kunnen gaan zien. Alleen het vroegmiske had hij bij gewoond. Hij verlangde naar den avond, want het meiske met heur konijnenoogen had beloofd, dat ze 'nen smoutebol zou meebrengen voor hem. Uit vrees dat z' hem d'ooren van zijnen kop zouden eten, had Kwabberbil al zijn volk, buiten die er strikt noodig waren, voor vandaa buiten gezonden. En 't neerhof lagg verlaten in de zon; 'nen blauwgroene pauw wandelde als gehuurd over en weer, en de kiekens pukten onder de vensters, wat er naar buiten wierd gezwierd. In de lommerte van de keuken naar de kamer was 't al uren een loopen en zwoegen van knechten en maarten, die steeds versche stoopen en gebraden vlaaien en taarten op of gehaakte deuren naar binnen droegen. 't Ging er geweldig daar binnen; twee haarden die bereidden, een in de feestkamer en een in de keuken. Het was er een gedraai van braadspitten en gepruttel van sausen, en 't

[ 38 ]zond allemaal zijn geuren in de zonnige lucht, die reeds zoet doorasemd was van het fruit, dat rustig fonkelde in de boomen. Hij begon van Adam en Eva to droomen. Die moesten maar van een ding of blijven, hij van alles. De knechten en de meiden deden mee hun best om er zoo weinig mogelijk to laten overschieten. Hun handen en gezichten blonken van "t vet. Een had er een kiekenbilleken ingeslikt, dat in zijn keel bleef steken. „Hij gaat sterven, versmachten, hij stikt!" riepen ze in koor ; de vent danste, rolde, krinselde; ze zouden Kwabberbil roepen, − en van hevigen schrik slikte hij het billeken door. Pieter sloop hoopvol naar de keuken om een vette brok te krijgen. Maar ze stieten hem weg, voortvarend in hun gulzigheid. Ze waren nog maar enkele minuten aan 't dik worden of ze kenden al hun broer niet meer. Hij slenterde naar de verkens terug, en hij vouwde vroom zijn handen. „Lieve Vrouwke, laat mij sterven, laat mij bij u komen, maar met een voile maag goed eten." Met een voile maag sterven! Dat bleef er over van de vlam, den droom en 't verlangen naar de blauwe verten. Maar zeg wat ge wilt, als in vijf maanden de honger niet is gestild en 'hebt gedurig een rollenden buik van de rapen. O, nu in leverpastei de tanden te zetten dat ge naar asem moet gapen; zwezerikken naar binnen te laten slibberen, kapoenenbillen in glanzende klibberen of te zuigen; en appelwijn to slurpen, die windekes laat langs den neus ! En altijd voelde het grootsch en hevig aan: hij was er to veel op de wereld, hij was een abuis; g'hebt zoo van die menschen, die dan niets beters wenschen dan de wereld of te vallen. Hij wenschte te sterven. Maar daar hoorde hij baas Kwabberbil met zatte stem het lied aanheffen:



Te Kieldrecht, to Kieldrecht Daar zijn de meiskes koene, Zij vrijen er tot middernacht en slapen tot den noene.


Z' hadden geen muziek. De doedelzakspeler, die toch verwacht wierd, was zeker onderwegen zat geraakt, of wat ook ; in elk geval: z' hadden geen muziek. „En als ik in afwachting wat speel, God weet wat schoon schotel vette brokken...." En hij met musschenspoed, door den honger onbezonnen, den doedelzak gehaald! Hij loopt

[ 39 ]er al spelend mee naar 't huffs, blijft voor 't venster staan, speelt, en 't lied grijpt allen lijk 'nen toover aan. Ze zingen mee, met lepel, handen en voeten, en de vreugde omkranst de tafel. Hij ziet verbaasd de overladen tafel met de dikke menschen er rond, en Oliepapper zit er bij. Zie ze daar zitten, de Dikken! Allen in hun beste, kleurige kleeren, de mannen met bonte hoedekes en de vrouwen met hun witte wappermutsen; de families Kwabberbil, Speknek Botermelkboerenvleeschbol, Zwezerspad, Borstenstoeffer, enz. enz.


't Is een visioen van dubbele kinnen, speknekken, worstvingeren, tonlijven, en ballonborsten, waaraan hier en daar een bollig kindeke zuigt. Terwijl ze zingen, eten ze; ze zijn er rood en blinkend gepolierd van uitgeslagen; 't zijn als aangekleede pruimen waar de dons of is. Zie de dochters van Kwabberbil met hun wit haar, hoe uitgelaten en kressend ze zijn om het lied uit hun vet to nijpen; ze doen er hun oogen van toe; de moeder lacht maar, lijk altijd, de zonen zijn uitdagend, kroppen zich op lijk zwalpers to zingen met hunnen wijsvinger wiegend; en de anderen eten, drinken en zingen ondereen, om niets to laten verloren gaan. De tafel propt vol van garden en tinnen stoopen en kannen, gebloemde schotels met ganzen, kalfsnierstukken, gebraden speenverkens, pooten, kalfskop, worsten, spek, heap, lamsschouders, karpers, patrijzen, trossels houtsnippen, hazen in slijkzwarte saus, 'n heelen gebraden ark van Noe, ondereen, overhoop, van 't eene gegeten, van 't andere gepeuzeld, om er seffens opnieuw aan to beginnen. Oliepapper heeft tegen seffens een kiekenbilleken op zijnen hoed steken, en menigeen heeft worsten tusschen zijnen buik-

[ 40 ]band gestoken. (Daar moet ge geene honger voor hebben, dat smaakt altijd). Op den grond staan nog schotels met vleezen, vlaaien, en taarten. Aan de haard draaien zweetende meiden druipende stukken over de vlammenkammen; honden met jong en katten spelen lui gebakken ledematen binnen. De tonnen bier loopen schuimend uit de kroezen, de wijn gutst in de kannen, en onder de tafel zitten kinderen druiven uit te nijpen en leggen eierkoekebakken op hunnen kop. Aan de lage zolderbalken hangen ketens worst, zweven rijen hespen en zijden spek, en gerookte billekens; de zolder zakt er van door, en in de schemer van den schoorsteenmantel propt het weer van hespen en heupen spek. Alles is er dik: de vleezen, het fruit, de worsten, de menschen, de honden, de katten, de twee kanarievogels, en de vliegen, die de gerechten ombrommen. De lucht dampt vet tegen de in loodgevatte ruitjes en overschelpt de Moeder Gods, de eenige die mager is, en vergeten op den schoorsteenmantel voor hen bidt. Maar ginder, aan 't madden van de tafel, het eerst gezien maar 't laatst besproken, omdat hij alles overweldigt, staat enorm als een alp, Kwabberbil, met den beker in de hoogte geheven, en met 'ne geldtasch, een mes en een worst tusschen den buikgordel, zwijmelend te zingen. Hij ook zingt met zijn oogen toe, zeker omdat hij het liedje van buiten kent. Hij is als een ondergaande zon, gespannen lijk een blaas, met donkere plekken uitgeslagen van den wijn en het eten, het bloed geklonterd naar zijnen kop, door 't geweld van het zingen dat er bespottelijk lijk de stem van een jong geitje uitbleert.
Het doedelgegons doet hem genoegen, ge ziet het: hij wiegt nu met zijn hoofd, hij lacht, en dan gaan zijn kikvorschenoogen dankend open voor die muziek. Maar als hij daar dan Pieter ziet staan, lacht hij lijk 'ne vuurberg, vervaarlijk. 't Is of Pieter zijn beenderen splinteren bij dien lach. Hij beeft van schrik. Maar hij durft niet gaan loopen en durft niet blijven staan, blaast maar gewonnen verloren, als een redding van „In Kieldrecht, in Kieldrecht."
„Blijf staan, kiekepoot," 'roep Kwabberbil en meteen herinneren zich de zonen, dat ze kwaad moeten zijn en trekken oogen lijk stieren naar Pieter, die door 't bevel van Kwabberbil aan den grond is genageld. En tot de feesters, die nu meezwijgen en verbaasd toezien, roept de dijkgraaf: „Zie, dat is nen teekenaar. Die doet niets anders dan teekeningen van mij maken om mij to laten [ 41 ]bespotten. Hij komt nu weer eens spionneeren. Maar ik zal hem ook eens uitteekenen! Blijf staan! of 'k doen u vangen!.... Familie, g'hebt mij maar na to doen zie : zóó!" En Kwabberbil smijt een afgeknauwd been naar Pieter en 'nen regen van beenderen-knoken snort naar Pieter zijnen kop onder 't wild getier van de feesters. Oliepapper doet mee. Pieter weert of met zijnen arm voor 't hoofd; maar een hespenknook verdonkert de lucht. Knots! 'Ne sterrebots op zijn oog en met 'nen woesten kreet gilt hij weg onder 't luid gejuich van de eters. Beangst kruipt hij in 't verkenskot. De laatste vingerhoed levenswil kantelt om, en in zijn twee handen weent hij jammerend: „Och, moederke, kom mij nu halen, als 't u belieft, kom mij nu halen, "t kan nergens zoo donker zijn als hier.“

7


De zon viel achter d' aarde, toen Pieter beslist opstond. Hij zag door 't vensterke. De lucht jubelde citroengeel en de breede hoeve stond er blauw en donker tegen opgeblokt. 't Was een maag, die heel de streek en de menschen hun ziel opat. Daar binnen wierd nu nog gegeten en gedronken uit puur verwoestingsgenoegen. „'t Kan niet op en 't moet op." En ze wierpen met ortolanen naar elkanders snuit. Telloren braken kapot. Er waren er, die met den kop op tafel in slaap vielen. 'Nen bloemzak ging buiten neerliggen in de koelte van de open lucht, een braakte er door 't venster, en 'nen andere trok een zatte dienstmeid den donkeren boogaard in.

In 't dorp was 't nu een luid gegons van doedels en een getril van fluiten als van groote insecten. De kermisgeluiden bleven in de boomen hangen ; maar daarboven, in het pure hemelengoud, was het kristalstil met zwierende zwaluwen. Pieter speekte verachtelijk naar die wereid, naar de menschen die elkanders goedheid opaten en de graat van haat overlaten. Hij zag verlangend naar die reine lucht, waarachter God hem wachtte. En hij deed zijnen schapulier af en hing hem aan een nageltje, bond een vettige koord om den hals ; seffens dan op een vaatje staan, dat 'nen stamp geven en hij hing!.... „Hoor dat zat en zot gegichel daar binnen! De lafaards!.... Wacht, Kwabberbil moet bersten, stikken, als hij mij zoo ziet hangen, hij moet er van verkalken!." Hij teekende met houtskool op den planken wand : Baas Kwabberbil, draaiend een wijnpers,

[ 42 ]

ronder 'ne magere man geperst wierd, en schreef er bij, : „'t Is van der mageren zweet, dat Kwabberbil zich altijd dikker eet." En aangevuurd schreef hij er nog bij „Kwabberbil heeft mij gedood." Hij glimlachte. „Ik zou willen blijven leven om daar het effect van to zien," dacht hij . Hij meende op het vaatje te gaan staan. „Ik heb vandaag voor ons moeder nog niet gebid," herinnerde hij zich. En als de drie weesgegroeten uit waren, bleef hij geknield zitten. De deur stond op een spleet en een streep zonnegoud raakte den schapulier. Hij zag der verten weerom van op den molen. Van ver schijnt alles zo innig en blauw. Hij stond nu in een van die verten. „Och, Lieve Vrouwke, geef mij den moed, laat mij bij u komen.Een verken stak zijnen natten snuit in de spleet, wroette de deur open en kwam als op vier wijsvingeren binnengewandeld. "t Bracht een heele breede kolom zon mee. Pieter slingerde een stuk hout naar dien storenden vasten avondsnuit. „Vergeef mij Lieve Vrouwke, dat het tusschen de verkens gebeurt." Waarnaar wachtte hij? Hij bleef zitten. Zijn handen hingen nu vol zonnegoud en aarzeling. Zijn hart klopte angstig tot in den adamsappel van zijn keel. Hij hield iets tegen in zijn gedachten, hij hield iets gesloten in zijn hoofd, maar 't korrelde er door lijk droog zand uit een vastges loten vuist ; de Hel! de vrees voor de Hel! 't Sloeg hem in lijk 'nen allerzielenkoekenbakkendeeg, waar ge tegen stoot. Zijn verbeelding schoot in brand. De Hel voor de zelfmoordenaars! En die Vrees verzengelde in éénen rits zijn wit voornemen, zwart en hol lijk een stuk verbrand papier. Hij weende snikkend in d' holte van zijn handen .... maar een koude huivering deed hem opstaan. Er was iets veranderd. En wat vijf maanden onmogelijk scheen, was nu gemakkelijk als zijn hand omdraaien. Uitgehold, zijn gemoed in scherven, ineens veel jaren ouder geworden, deed hij den schapulier terug aan, nam zijnen doedelzak, Zette zijn kapot hoedeken op, waar zijn haar doorheenborstelde. En kalm, zonder wil of goesting, maar zeker, verliet hij de Spekhoeve,




[ 43 ] waar alles lam gedronken lag, en er iemand toch de kaars voor het O. L. Vrouwenbeeld op de schouw had aangestoken. Toen hij op het bruggeske kwam, meende hij terug to gaan. „Dat meiske zal smoutebollen meebrengen ; is dat nu niet onbeleefd, als ik er niet op wacht? Hij stond wat to peinzen. „Ze zal 't toch vergeten," wenschte hij. En hij ging met vooruitgestoken knieën over de stoppelvelden, naar nergens. De volledige maan kwam rood boven de bosschen op. Hij ging die bosschen in. En hoe meer hij zich verwijderde, hoe meer heel het verleden 'nen Broom geleek, een vertelsel. Hij mankte. Er stak een nageltje door zijnen schoen, zijn teenen staken er door, van achter en van voor, en op zijnen rug bengelde nog de koord, die hij vergeten had of to doen.

8


Al drie dagen wass het 'nen omgekochte regen, 'nen triestige motregen, grijs en kil. En in dien regen kwam de parochiepater tut Breughel op de Spekhoeve, om Pieter to komen halen en hem als schilder in Antwerpen to plaatsen. Kwabberbil stond juist 'nen reep van een hangende hesp to snijden, toen de parochiepaap breed en gelukkig binnenkwam. Hij zag eens naar de zolderbalken vol zwarte hespen als slapende vleermuizen, en in de openstaande slaapkamers zag hij 't vijf en de kinders nog echel-vol te bed liggen, lui en lam met opwerpende, zure magen van t' driedaagsche feest. „Kan ik een woordeke s regen ?" vroeg de pater. „Wel twee," piepte Kwabberbol, in "t stuk hesp bijtend, „zit een gat.″ En de Paap, terwijl hij ging neerzitten, zei : „Ik kom den kleinen Pieter van Breughel halen!" „wat? Zijt gij die paap, die hem mij gezonden heeft, en weet gij dan niet, dat, dat. ... dat," kraaide Kwabberbil, maar de woorden, struikelden in zijn vet en in zijn woede. „Zwijg," zei de Pater triomfant. „Ik weet, dat hij tot Paschen moet blijven door den godspenning, maar ik wil u alle schade betalen, dubbel!" „Maar weet ge dan niet, dan niet, dat . ... dat het te laat is, te laat, dat die kerel, die zilveren Judas!...." „Zwijg! 't is niet to laat. Ik heb geld bij! Veel! Luister eerst naar mij! En Kwabberbil zweeg, verschietend, dat er hem iemand dierf bevelen. „Luister," zei de Pater. „Een maand geleden kwam [ 44 ]Menheer.Pastijn in mijn pastorij hooren of er niets to koopen was; hij koopt kunstdingen en juweelen voor Keizer Karel. 't Is een huisvriend van Pieter Coecke. Nooit van Pieter Coecke gehoord? De grootste kunstenaar in Antwerpen; hij is bij den Sultan geweest in Turkeye, is schrijver en muzikant. Nu, deze vriend Pastijn zag bij mij de teekeningen, die de kleine Pieter er had achtergelaten, toen hij bij mij woonde. Maar ik ken daar niets van. Gij wel? Dat doet mij plezier ! Wel deze vriend Pastijn heeft zijn armen in de lucht gegooid en geroepen: „Deze jongen is 'ne groote kunstenaar! Waar is hij? Hij moet bij vriend Coecke gaan. Coecke zal hem met open armen ontvangen. Ik schrijf hem vandaag nog wat ontdekking ik deed! Zoek hem Heer Parochiepastoor, Haal hem weg van den Dijkgraaf, betaal dien braven menheer dubbel het verlies, dat hij er door lijdt, want Coecke betaalt het mij tiendubbel terug; Ik heb 'nen grooten kunstenaar ontdekt:" Ja, Heer Dijkgraaf, zoo riep mijn vriend Pastijn, die den eigensten dag nog naar Antwerpen geschreven heeft, en 's anderdaags verder naar Keulen is gereisd. Ik meende u to schrijven, maar daar ik naar Bergen-op-Zoom moest, waar mijn Zuster met 'nen schipper getrouwd is, dacht ik er aan, 'nen stap verder to gaan in eigen persoon. En hier ben ik: Hoeveel vraagt gij, opdat ik den jongen direkt mee kan nemen?" en er kwam een beurzeke met munten to voorschijn. Meteen kabbelde het zweet uit Kwabberbil zijn poriën. Hij was het hart in, omdat Pieter weg was. Wat had hij voor hem een gepeperde rekening kunnen vragen! En langs den anderen kant jeukte hij van blijdschap, omdat Pieter zulk een groot geluk ontsnapte. En die twee dingen tegaar schudden zijn bloed woest overhoop. „Hij is dood!" riep hij nijdig-jubelend. „Dood? Dood? Gij zijt zot!" riep de Pater, rechtspringend alsof hij op 'nen dolk had gezeten. „En gij hebt mij dat niet laten weten? En kozijn Oliepapper ook niet?" „Ja, dood van verleden Zondag," riep Kwabberbil verachtelijk. „Dood, maar zonder lijk! Maar als ik hem vind, dood of levend, sla ik hem tegen de kasseien zoo plat als een mispel!" Met opgetrokken wenkbrauwen vroeg de Pater: „Ik versta u niet! Dood en geen lijk? Dood of levend, zegt ge. Hoe weet gij dan,' dat hij dood is? En wat komt die mispel daar bij te pas? Spreek! of 'k sla u "t vagevuur in!" Ineens [ 45 ]kwam de ruwe, maar goudgoede parochiepaap van aan den Dommel boven water. „Kom mee en zie zelf!" riep Kwabberbil, ontzet en woedend om then durf, kraakte wat vloeken kapot, en plofte het mes in het tafelblad. „Kom mee !" en hij ging den Pater naar 't verkenskot vooraf en wees de teekening en wat er bij geschreven stond. De Pater deed zijn oogen toe. „Get manneke heeft zich gezelfmoord," zei hij, en bitter bezag hij Kwabberbil. „Gij hebt hem to hard behandeld, mijnheer!" Kwabberbil danste nu als op vuurklotten. „Wat?" vloekte hij. „Ziet ge! Dat is 't; nu heb ik het nog gedaan! Dat is juist zijn groote deugnieterij; en dat voor al mijn goedheid." Hij probeerde tranen to maken, - 't ging niet - draaide zich om en veegde met zijnen wijsvinger speeksel aan zijn oogen. „Vraag het aan de knechten! Vraag het aan Oliepapper. Ik verzorgde hem voorzichtig lijk een ei, omdat hij door u gezonden was. Maar hij heeft mij altijd getergd, gejudast. Hij teekende mij altijd bespottelijk uit. En nu lapt hij me dat nog! om mij op 't schavot to brengen!' Zijn kikvorschenoogen rolden bebloed in het wildrood gezicht. „Ge ziet, dat ik onschuldig ben!" brulde hij. „Ah! Ah! Ah!" Kwabberbil lachte als paardengehinnik. „Voor hij dood was kon hij niet schrijven, dat ik hem heb, vermits hij nog leefde; en na zijn dood kon hij hij het niet meer schrijven, vermits hij niet meer leefde! Ah Ah!" maar dan weer dreigend, de vuisten tegeneen pletsend: «Mij voor 'nen moordenaar laten dtorgaan! Ik sla hem dood! Hij moet in 't Steen! den brandstapel op, de ketter!" „En hebben ze overal gezocht ?" vroeg de Pater triestig, aan die woede geen aandacht gevend. „En ze zoeken nog," vloekte Kwabberbil, „en als ik hem vind..." „En hij had zoo 'ne groote kunstenaar kunnen worden!" kloeg de Paap. „En misschien zonder sacrament gestorven!" En ineens pakte hij den dreigenden Kwabberbil vast, schudde hem lijk klibber, hem in 't gezicht snau wend: „Zie, vent, ik zal opzoekingen laten doen! En ge moogt gij nog zoodik en zoo rijk zijn van hier tot aan de zon: als er wat kwaad met het manneke gebeurd is door uwe schuld, dan trek ik u uiteen, dat ge in twee lappen aan een koord to drogen hangt! Verstaan, mislukte zeehond?" [ 46 ]De Pater daverde weg, achterna geschuimd door 't razend gevloek van Kwabberbil. En onderwegen bad de Pater voor Pieters ziele-zaligheid, a1 eens 'nen zoekblik werpend in, de sloten en de holle boomen, om to zien of er daar ergens geen Pieter Bruegel aan 't hangen of aan 't drijven was.