Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken/1
← INHOUD | Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928) door Felix Timmermans
Deel I: Het Dorp |
II.De Dikken → |
HET DORP
I
HET roze perzikboomke, waaronder de zwangere moeder stond te boteren, lekte van zon en regen. De haan kraaide met een kousenbandenstem. Toen wilde Pieter uit den schoot van zijn moeder en wierd geboren en gebusseld in d'herberg "Het Belofte Land". Er was een ooievaarsnest op het dak, en een regenboog daarboven over...
En swenst de moeder recht zat in heur bed, en hij aan de groote borsten zoog, blonk ze van de tranen. Ze zag ginder op het kerkhof het zwart kruisken, waaronder heur man verleden maand gestopt was.
Ze was de weduwe van 'nen langen boer, die veel gewerkt en weinig gezegd had; maar voor hij sterven ging, zuchtte hij nog: „Als 't 'ne jongen is, maak er dan 'nen matroos van .... ik was er ook zoo gaarne eene geweest."
En nu antwoordde ze triestig aan heuren dooden man, alsof hij nevens het bed zat: "Och, Dorus, 'k ben haast vijftig jaar. Tegen, dat het kind zijn eerste commune doet, gooien ze met mijn beenderen okkernoten van de boomen."
Daarnevens in 't voorplaatske ging de herberg heuren rustigen gang, tijdelijk verricht door de baker en lijkenwaschster, Jo Schrabul.
Na den kerkgang, gevierd met korentenbrood en door[ 6 ]honigd bier, stond de moeder met 't kind in den arm, zelf in te schenken.
Ze leefde hevig voor heur kind en zei soms, wanneer ze 't als 'nen kelk omhoog stak:,Ik wist niet, dat er zooveel geluk bestond!"
Er lag een klare Lente over 't dorp en den Dommelt Met die deugdelijke lucht wierd het kind doordrenkt, met die tinten en dat licht, met die grond- en biergeuren, met die sterren en die stilte, met dien wind en die trage schemeringen.
De moeder at de groenten, het brood, 't verkensvleesch, de eieren, het fruit en al de gunsten van dit land, en zij goot de ziel van dit schoone 1and van Brabant langsheen heur borsten in heur kind.
2
Het dorp kwam door zijn oogen naar zijn hart.
Op zijn twee jaar en half gingen er 't eerst zijn oogen voor open en ontving hij het.
't Was in de peergele avondschemering.
De turfsmoor steeg recht boven de strooien daken in de kristallen vrieslucht. Het kerkske met zijn toren en traptorentje, als een moeder die heur kindeke draagt, verblauwde als een druif in den avonddons. En de effene Dommel piegelde het dorp zuiver terug. De stilte van de heide, de velden en de mastbosschen omringde de stilte van den molen, de huizen en de stallen.
En in dit broos en heilig uur kwam dat strakke, eenvoudige profiel zoo vol Bruegeliaansche kleuren in zijn hart, zoo hevig, dat hij het nooit meer vergeten zou.
En hij begon to teekenen.
3
Eerst teekende hij mannekes: twee bollen, vier rijven en veel knoppekes.
Op zijn vijfde jaar teekende hij de menschen die in d' herberg kwamen bier drinken. De voerman was kennelijk aan zijn zweep, de herder aan zijn gekruld schaapke, en de honingboer aan de groote beesten die rond hem vlogen.
Hij genoot van te zien. Hij zag altijd, alsof hij den eersten keer zag: verbaasd, gelukkig en gulzig. Elke blik deed een ontdekking.
[ 7 ]Zijn oogen slurpten lijnen en kleuren in.
Zijn hart was 'nen heldere spiegel. De molens draaiden: in zijn hart draaiden ze mee; de wolken dreven: in zijn hart dreven ze mee; de seizoenen duwden elkander weg: en daarbinnen in hem ging er geen van die gebaren of kleuren verloren.
Hij schreeuwde, omdat de regenbogen zoo rap verdwenen. Als er sneeuw lag, was hij stil van geluk . Voor de maan was hij bang; maar niet, als hij ze met een oog bezag. Weldra teekende hij naar het leven: de boomen, de knotwilgen, de sleutelbloemen, een paard dat stilhield vóór d' herberg, den smid, de hanen en de belachelijke verkens.
Op zijn zevende jaar deed hij niets liever meer, en teekende hij gedurig, als met een veer opgewonden, en nu niet alleen wat hij zag of gezien had, maar verbeelding en vertellingen van engelen, heiligen, Ourson en Valentijn, schoone schepen, Genoveva van Brabant en de passie van Ons Heer.
Hij groeide op al teekenend, liet zijn melktanden vallen, en de moeder kloeg over de ventjes en de Lieve-Vrouwkes die op muren, deuren en overal gekrabbeld waren.
Maar z' had er maar eenen, ze was er vlam-zot van: ze bracht hem uit de stad krijt en papier mee.
A1s hij van het teekenen doorjaagd wierd, was er geen tegenhouden aan.
't Was geheimzinnig, alsof een ander in hem teekende. Hij was danig nieuwsgierig; en met den groei zag men stilaan, – en toen hij negen jaar was, zag men het geel goed – dat hij 'nen pinnekesneus ging krijgen. Hij stak hem overal tusschen; en als hij hem er uit trok, hing er een teekening aan.
De moeder stelde het matroosworden van heuren zoon maar altijd uit: ze was vol vrees voor stormen en voor walvisschen.
Ondertusschen was hij misdiener geworden. Z' had nog liefst, dat hij paterke zou worden. De reuzige parochiepater Jerom, 'ne Minderbroeder, hield veel van hem, leerde hem lezen en schrijven, en deed hem met hem mee bout kappen, boonen planten, honing slingeren, wijn aftrekken, 't verken dood doen; want deze pastoor deed alles zelf, tot zijn brood bakken en bier brouwen toe. Thuis teekende Pieter dat allemaal uit, en ook alles wat er in de kerk was, en de processie waarin hij mee ging. En een kermis! Al 't papier van Bra[ 8 ]bant, was daarvoor nog niet genoeg ! 't Esbattement en 't Drakenspel, de doedelzakblazers, de kraamkes met speelgoed, smoutebollen en paternosters, de dansers, de drinkers, de kegelaars, de vechters, 'nen heelen almanak lang! Hij speelde met zijn vrienden in de riekende bosschen, en probeerde er in verloren to loopen om zoo in de vreemde streken to komen waarvan hij gedroomd had . Hij deed hun vertellingen en stond er zelf paf van en fier op, hoe malsch en vernuftig de leugens zijn verhalen kwamen doorspekken. „Ze zijn er uit, voor ik er aan denk," zuchtte hij met een beetje zelfverwijt . Hij zwom met zijn vrienden in den Dommel, en ging dan met hun kleeren loopen, zoodat ze uitgelachen in 't dorp moesten komen . Hij was de plezantste van het troepke, rijmde en verzon liedekes blij van zin; hij kende al de kinderspelen met de liederen er bij. Hij roofde mee eieren en appelen, en was een van de vlugsten op het ijs in de ezelskaakbeenslede. Dat zonk allemaal zuiver in zijn hart, waar hij het zoet bewaarde; en nadien, 's avonds, bij het bruin olielicht, met het papier voor zich, dan had hij maar eens naar binnen in zichzelf to duikelen, en hij haalde de herinneringen ongekneusd en zuiver naar boven . Hij had bangelijke droomen, met aan elken haarpijl 'nen druppel tweet, van het Vagevuur en de Hel. Hij kon bij vollen dag kalkwit worden, als hij zich de geloovige zieltjes verbeeldde, of als de eater er over preekte. Het snelle hart was maar to stillen met zijn hand eens op zijn schapulier to leggen . Dikwijls begon hij die terriebele verbeelddn en eo teekenen; maar daar moest hij" altijd mee uitscheiden, omdat er dan in zijn gedachten zulke verschrikkelijke dingen te voorschijn kwamen, dat er zijn maag pijnlijk van in knobbels trok. Maar met lust teekende hij de leeuwen en de draken die de wind in de wolken kneedde, terwijl hij in d'eenzaamheid in 't gras lag to tureluren naar de lucht. Hij las in de boeken van den parochiepater de reisbeschrijvingen en de heiligenlevens . Eerst teekende hij er alle bout- en kopersneeprentjes uit af, maar dan begon hij zelf het verhaal onder 't teekenen to verdichten; en de onmogelijkste steden rezen op de onmogelijkste rotsen omhoog . Hij kon niets met rust Wen . Alles passeerde onder zijn potlood: een verdord blad, de gulzige uitvaartmalen, de
[ 9 ]ijskegels aan de daken, de bierkalanten, en zelfs ook wat
ze vertelden van de steden, de verre landen, van oorlogen
en ziekten, van ketters en protestanten, van Keizer Karel,
Luther en van den Paus van Rome .
Hij teekende alles: het kasteel van den baron, de familie
van den baron met hun dun hazenwindhondje, de zaaiers,
de ploegers, de hutten, de wijzen, de vertellingen.
Heel het dorp vloeide uit zijn vingeren.
't Was onbeholpen nog, maar toch nooit slordig; alles
goed duidelijk van vorm en strak van lijn; vlug gedaan;
maar nooit teekende hij een lijntje zonder zijn asem van
inspanning in to houden.
't Teekenen was lets van zijn natuur als asemen en
Zweeten.
Daar was voor hem een stralend heiligdom in het dorp,
waarvoor hij in wierook had willen veranderen van vereering: dat was het misboek, waarvan elke bladzijde door
'nen monnik, honderd jaar geleden, ombloemd, omduiveld
en omheiligd was met goud en de bedwelmendste, frischste
kleuren. Als hij er van den parochiepater eens mocht in
bladeren, dan had hij huiveringen van geluk. „Met zulke
bladzij den is de Hemel geplaveid," zei Pater Jerom. „Dan
zal ik in den Hemel meer naar den grond dan naar O.L.Heer zien," zuchtte Pieter. De tijd kwam, dat hij liever
met de meiskes speelde dan met de jongens. Thuis teekende hij ze uit, duidelijk van kleeren en lichaamseigenaardigheid; maar aan hun gezichtjes was hij zoo voorzichtig, dat hij zweette van voorzichtigheid.
En zoo groeide hij op met zijnen neus altijd snuffend
naar versche dingen, zijn groote bruine oogen ver en
zoekend open in zijn rood gezicht. Weldra begon hij zoo
goed to teekenen, dat elkendeen de anderen en zichzelf
er in herkende. Toen zei de parochiepastoor, die nooit
de minste belangstelling in dat teekenen had gesteld - 't was
in de sacristij - : ,G' hebt Smalle Lowie zoo goed uitgeteekend, teeken mij ook eens uit." En de, groote man met
zijn roos gezicht en grijswordende tonsuur breed en geweldig in de kaneelbruine franciscanerpij, ging in postuur
staan. ,Stijver houden," zei Pieter . De Pater kropte zijn
dubbele kin stijf als palmhout. Pieter teekende. En toen
hij de teekening liet zien, stond er Pater Jerom op met
schele oogen, hondenneus en een kin lijk 'nen kikvorschenbuit . De Pater ontplofte van woede . Hij meende Pieter
een vetting to geven, maar deze ritste in zijn rood mis[ 10 ]dienerskleed de kerk in, waar nog; volk zat, en begon zorggelijk aan 'nen kandelaar to sjouwelen. Toen hij sluw
opzag, stond de Pater al hartelijk - met de teekening in
d' hand to lachen.
Zoo was die man: een ruwe pel van buiten, maar eens
er door, wit en zacht en goed lijk melkbrood.
Op zijn tiende jaar ontdekte Pieter de horizonnen van
uit zijn zoldervenster: de verte, de wijdte, de oneindigheid! Daar kon hij uren zitten droomen en uren zitten
teekenen. Dit zoldervenster gaf hem een nieuwe bekoring.
Hij voelde onbewust, dat het leven van menschen en dieren
geplakt en genegen is aan den grond, en alles klein, onmachtig,
verband met elkaar, voortkruipt op de ontzaglijke korst van den, wereldbol, die gevuld is met de
Hel. Hij kende nu de dingen en menschen als deeltjes van
't geheel, van 't landschap en de verte. En alles wat hij
nu nog teekende, was van uit een zoldervenster gezien .
Hij kreeg een vinnig verlangen naar hoogtens, naar boomen, molens en kerken. Als hij las over bergen in Zwitserland, kwam er een wilde jacht in zijn bloed .
Hoe schoon van op den molen van Smalle Lowie : de
verten to zien.
Hij klom op de hoogste populieren, en mijmerde heelder
uren op den toren met zijnen kop in de galmgaten. Hoe
hooger, hoe liever; 't was, of hij dan niet meer bij de
menschen behoorde, als van iets zwaars verlost.
Kunnen vliegen over de wereld lijk de engelen! „Alleen
om vleugels to krijgen, zou ik nooit geen zonde meer
willen doen," riep hij.
4
Ter eere dat het den anderen dag Driekoningen zou
worden, had de sneeuw zich over de wereld neergelegd .
Alles was nu versch en helder, wit, dik ingewold: de daken,
de wegen, het flesschengroene ijs, de takken van de boomen, de mesthoopen, de vensterrichels, de lange bronputarmen. Alleen wat loodrecht op de wereld stond, had zijn
koleur behouden, maar was door al dit wit zwaarder van tint
geworden. Daar over een bruine lucht als een berookt
plafond, en een vastgevezen stilte; maar daarin de fonkelende verven van den haan op den mesthoop, en 't zoevend, smisvuur ginder ver.
En Pieter, die in 't zoldervenster stond, was dat aan
[ 11 ]'t uitteekenen gegaan, met de tong genepen uit zijnen mond. 't Was, alsof hij den eersten keer sneeuw zag. Zijn oogen zochten verbaasd en snel. En uit boschkool en koleurig krijt groeide het landschap op het papier. Heel dit zolderke, waarvan 't venster tot hiertoe maar gediend had om met de kermis een vlag in uit te steken, hing vol papierkes met ventjes en andere dingen op. Tot in de balken was een heel processie gekerfd, met wat verf aangestreken.
Hij teekende daar dien grooten zwarten notenboom met zijn O.L. Vrouwkapelleken aan zijn dikken stam, het vereenzaamd kerkske en de leemen hutten en hoeven, die in het rond uit hun schouwpijpen zaten to smoren. Hij teekende er al de knotwilgen bij, en de hooge boomen in 't midden van 't plein. En van die hoeve daar rechts, maakte hij „Het Belofte Land"; in 't deurgat zijn moeder en hij zelf er bij!
Door de witte stilte, die naar koude en turf rook, ging een ventje met 'nen takkenbos op den rug. Rap wat schreefkes; en tik, tik, tik met de boschkool en dat was het stippellint van 't manneke zijn voeten. Een kraal kwam ginder op dien knotwilg zitten, en op 'nen een, twee, drij was de zwarte vogel geteekend!
Pieter wachtte, of er nog iets zou te voorschijn komen, met de stift mikkend, lijk 'ne jager gereed om te schieten. Toen kwam er van achter 't kerkhofmuurke 'nen dikke vent aan in 'nen vuilen schapenpels.
Neen, dien teekende hij niet. „Die leelijke. Tomatpad"
[ 12 ]zei hij verachtelijk; „daar moet ik binnen kort vader tegen zeggen. Hij weet weer, dat ons moeder versch bier in huis heeft. Daar steekt z'heur geld in. Hij is pas dertig en zij zestig; z' is zot, z' is echt, zot." Hij hoorde hem binnengaan en vet lachen, en hij hoorde zijn moeder lachen en bet tikken van kroezen. Pieter speekte naar de plaats, waar hij De Pad hoorde. lachen. Vol verachting teekende hij then vent of: een opgeblazen, purper gezicht met spleetoogen. Maar hij krabbelde hem rap terug uit, lijk iemand slechten drank wegspuwt. Maar zie, hij zag daar den blootevoetpater Cornelis, die gisteren aangekomen was om bet Drie-Koningenoctaaf to preeken. Hij zag hem van achter: een roos, kaal hoofd bove n de franciskanerpij. „Wacht,"' zei Pieter en meteen klauwde hij een klad sneeuw van 't strooien dak, kneedde 'nen bol, gooide. Knak! Roos! 't Was lijk een ei dat kapot kletste. Pieter zich rap gebukt en aan 't lachen lijk;k een waterval. Stillekens stak hij zijn kop sluw omhoog: maar mots! "ne sneeuwbal knalde open op zijnen neus, en beneden stond de pater to lachen., „He!" gichelde hij, „ik kan dat zoo goed als gij, he ventje ? En dezen keer u wat beter weg steken!" Pieter krabde beteuterd de sneeuw van zijn gezicht. „Maar zie ik nu niet scheel," riep de pater, „hebt gij dezen morgen mijn mis niet gediend?" „ja, Pater Cornelis, mijn hand was rapper dan mijn gedacht, 'k was aan "t schilderen .... zie maar," en rood wordend van verlegenheid, liet hij bet papier zien, dat met twee nagels op een plank geslagen was. De pater kwam dichter bij, en zag omhoog naar 't lage zoldervenster. „Wel, dat is goed," zei hij, „van ver toont bet wijd!" Hij kwam nog dichter. „Wel, dat is goed, als ik bet fijn bezie! Ik ken er wel niet veel van, maar ik zeg, dat gij kunt teekenen . Amai dat is goed gedaan ! Debt gij dat alleen gedaan? Wel, dat is goed ! .... Maar' manneke, ge zoudt toch geene sneeuw moeten schilderen, neen, he? Dat heeft nog niemand gedaan, dat wordt niet gedaan." ,,Maar ik vind bet schoon, Pater, zie eens, hoe schoon!" „Neen, daar is geen kleur in sneeuw. Ge moet de groene aarde schilderen met heur bloemen en heur frissche tonen en tinten, zooals Memlinc en de Van Eycken, en Rogier van der Weyden, en Geertgen tot Sint- Jans bet deden, en Quinten Metsijs bet heeft gedaan. Die kunnen schilderen!
[ 13 ]Dat kunt ge met een vergrootglas bezien. Ge riekt de bloemen!" Pieter bezag hem met groote oogen. „Ja," riep de pater, „ge moet maar eens naar Antwerpen komen, waar de groote schilders wonen. Daar kunt ge hun werk in de kerken en de godshuizen zien, 0, manneke, zoodanig veel en zoodanig schoon! Heel de wereld komt er naar zien, tot uit Italie toe. Keizer Karel doet niets dan koopen. En ge moet De Graflegging van Quinten Metsijs eens zien! Een huis groot! en zoo fijn geschilderd, dat ge de haren van de heiligen op hun hoofd kunt tellen. Daar zijn de bewonderaars niet van weg to slagen! En als ge zoo voort gaat, kunt gij er ook zoo eene worden, maar dan niet met sneeuw to schilderen!" „Ja, Pater Cornelis?" vroeg Pieter zoo gelukkig, dat hij er begon van to rillen lijk een riet. En daarop schoot de moeder buiten, en De Tomatpad kwam in het deurgat staan. Z' hadden beiden van achter de ruiten alles afgehoord. „Gij wordt niets dan matroos," riep ze naar omhoog. „Seffens valt ge u nog een maiheur met zoo door "t venster to hangen; ga binnen!" En dan zei ze tot Pater Cornelis „Ja, Menheer de Pater, toen mijnen eerste man stierf, zei hij, dat ons kind moest matroos worden, en..." „De mensch wikt, maar God beschikt," vermaande de pater „en als die nu liever heeft, dat uw zoon schilder wordt, dan mogen al de matrozen op hunnen kop gaan staan, dan wordt hij het toch!" „Pater," zei nu de zeeverstem van De Tomatpad, „'k word binnen kort zijn vader, en dan is 't met al dit ventjesteekenen uit: dan gaat hij op stiel, matroos of pottenbakke ; dan ben ik daar baas over, dan beschik ik." „Wordt dit uwe nieuwe man?" vroeg de pater. „Ja? Ah, vrouwke," lachte hij, waarlijk, ik dacht eerst, dat dit uwen oudste zoon was. Proficiat! Maar ik hoop voor u, dat het niet waar is, dat jonge venten met oude wijven trouwen om de centen. Goeien morgen!" En de pater draaide weg, lijk een klok die drijft . Ruw werd de deur toegeslagen en Pieter hoorde door de planken het gevloek van den aanstaanden stiefvader. Maar Pieter kletste op zijn billen van plezier om de harde eieren die de pater in hun maag had gestopt. Toen verviel hij als in een groote heiligheid. Hij zat naar de sneeuwverten to zien, en fluisterde aanhoudend de
[ 14 ]
woorden van Pater Cornelis na „Als ge zoo voort gaat,
kunt ge ook zoo 'ne groote schilder worden." Hij zag
lichte visioenen van Antwerpen en van duizend schilderijen.
„Als ge zoo voort gaat, kunt ge ook zoo 'n groote
schilder worden" prevelde hij.
De moeder riep, dat hij moest komen eten, maar hij
riep terug, dat, hij geen honger had.
De middag ging stil en koud voorbij, en de maan kwam
vroeg op, ros boven de blauwe sneeuw. „Naar Antwerpen,"
zuchtte hij. Beneden hoorde hij een Drie-Koningenlied
zingen, verder in 't dorp ook. Hij deed het ook zoo gaarne.
Hij zag zijn vrienden koddig verkleed door de sneeuw
trekken met hun draaiende ster. Hij dacht er nu niet aan,
mee to doen. Hij brandde van een nieuw leven. Hij hoorde
's avonds drie keeren beneden vechten, maar hij luisterde
niet. Hij beleefde een nieuwe geboorte. En plots, als uit
een vlam, sprong hij op: „Ik wil! Ik wil! Ik wil schilder
worden!" Hij was als een moeder die een kind uit den
brand heeft gehaald.
5
En in den uitkoom, als de sleutelbloemen bloeiden en
de eksters weer op de wegen dansten, trouwde de moeder
met De Tomatpad.
Pieter dacht treurig aan zijnen zwijgenden vader, dien
hij nooit gekend had. Maar toch gin hij hupsch mee in
den plezanten bruilofststoet. 's Avonds was Dieter deerlijk
ziek; zijn maag was gezwollen om to ontploffen van te
veel warme hesp met boerenteenen gegeten to hebben.
Hij vond het zelf spijtig, dat hij het zoo gaarne mocht.
„'t Moest maar zoo goed niet zijn," zei hij.
En De Tomatpad was zoo blij om zijn huwelijk, dat hij
bijna veertien dag zat was lijk een kanon.
De echte Tomatpad, die in den liefdetijd zoolang
gefleemd en geglimlacht had, kwam gulzig, vol en vet
boven water, happend lijk 'n snoek.
Hij' liet voreers den pottenbakkersstiel staan. Hij wou
de beurs houden en d'herberg ook. Maar 't vrouwke
loste niet. En daar hij de beurs niet kreeg, pakte hij ze af.
Op al het gejank van de vrouw zwierde hij ze buiten,
en Pieter, die gereed stond om hem een kroes op den kop
te slagen, maar het niet deed, kreeg 'nen stamp onder
zijn broek, dat hij terecht kwam bij de moeder.
[ 15 ]'t Ergste van al was nog, dat de menschen die het zagen er om lachten. Met gebroken hart kwam het vrouwke weer binnen, terwille van heur zoontje, en 't zoontje volgde terwille van de moeder. De Tomatpad was nu baas en ging aan den zuip lijk zeven tempeliers, dobbelde en tuischte, zat bij slechte wijven, maakte ruzie met de kalanten, en vocht om 'nen ijlen niet. Die vette slak frette gaten in den bloei van „Het Belofte Land." De moeder ging om raad bij den parochiepater. „Wacht, ik kom zelf eens zien," zei de man, en hij nam zijnen mispelaren stok. De moeder wist, wat dit beduidde, en liep achter Pater Jerom aan, handenwringend van vrees. „Als hij u maar niet dood slaat, Menheer Pastoor!" „Neen, ik hem!" baste de man. De Tomatpad kwam juist met een schuimende kruik uit den kelder . Mot! En De Pad kreeg een klets op zijn purper gezicht, dat zijn spleetoogen er eens van open gaapten lijk versleten knopsgaten. „En als ge nu nog 'nen vinger naar haar uitsteekt, dan maak ik soep van u, bond!" Zonder een woord, maar met de kruik ging De Tomatpad gedwee weg. Maar toen hij "s nachts met een stuk in zijnen kraag thuis kwam, ranselde hij moeder en zoon uit hun bed, en zwierde ze in hun hemd buiten in den manesehijn. „Ga nu den paap weer eens roepen, dan kan de vent eens zien, hoe schoon gij zijt!"
Ze kropen dan maar op de schelf, waar zij den morgen afwachtten, tot De Tomatpad hen spottend geliefde binnen to laten. En nu was hij volop de baas. Was ze niet gehoorzaam aan wat hij beveelde, dan maar met een rammeling buiten in heur hemd! „Het Belofte Land" viel droog. Er waren geen centen meer om bier to koopen, en de brouwer gaf geenen pof meer.
[ 16 ]De moeder probeerde in 't begin toch telkens d'herberg terug recht te zetten. En als er dan weer eens een tonneke Dobbele Kuite in huis kwam, lag De Pad onder de loopende kraan en zaagt ge zijnen buik al zwellen. Ze wierden armer en armer. De moed ging er stilaan bij 't menschken uit. Ze liet zich maar slagen lijk 'nen bond, Ze zakte ineen en verlodderde heelemaal. Pieter hielp al eens bij Smalle Lowie op den molen, lijk hij overal een handeke voor luttel centen mocht uitsteken; dorschte mee, ploegde mee, deed mee klopjacht met den heer van "t kasteel, hielp bij den Pater en bij den koster, en van matroos te worden kwam natuurlijk niets in huis. Maar het teekenen! God van de wolkentoppen! Dat speelde lijk muzikale bijen" in zijn vingeren, niettegenstaande al de ellende, de verwaarloozing, de slagen en den schrik voor De Tomatpad. Hij teekende door. Had hij geen papier, dan maar op stallen en muren en wagens, en op alles wat vlak en beteekenbaar was; en met kapot gewreven bloemen veegde hij er de kleuren bij. Hij droeg het teekenen als een lamp voor zich uit, en leefde met zijn gezicht en zijn hart naar Antwerpen. Hij kon er nu ook naar toe trekken. ,Maar dan krijgt moeder alleen de slagen," zei hij, „en nu deel ik er van mee."
6
Met melkwitte worstwolken schoof de morgen over het land. En overal de hanen aan 't kraaien en de molens aan 't draaien. Pieter stond op het sop van 'nen knotwilg met den kop tusschen de beenen naar de wereld to zien. De Lente kwam lijk 'nen asem, malsch en teer van uit de verte aangeritseld, als uit- het Zuiden meegedreven op de beken en de rivieren. De boomen waren nog zwart en kaal, en 't heele land lag bloot en open, klaar en frisch tot in zijn verste blauwe verten. Hij vergat het opgeblazen koeike en dat met volle maan zou kalveren; hij vergat zijnen honger en zijnen purperen stiefvader; hij vergat zelfs zijn moeder die al dagen kreunend op sterven lag, en misschien al dood kon zijn . Gisteren was ze berecht geworden, dezen morgen waren heur teenen al koud. Maar hij slikte de wereld met zijn oogen in. Boeren zaaiden, en ploegen sneden den grond in glimmende schil-
[ 17 ]len. De wolkenstilte luisterde naar 'nen schaapherder, die doedelzak speelde en vogelenwimpels wiegden over de bruine bosschen. Zonnebalken zochten in de verte molens op en waterzilver. „Kerkramen! LieveVrouwenmantels: Processievlaggen:" juichte Pieter. Het is toch allemaal zoo danig nieuw als voor den allereersten keer. Maar zoo gezien, met den kop tusschen de beenen, de oogen tegen de teenen, alles 't onderste boven, is 't nog eens zoo schoon, en eens zoo wijd, en eens zoo om to loven, en Pieter riep: „Ik mis nog oogen op mijn gat en verf om to schilderen."
7
Door een rondeke van den windmolen stak aan 'nen langen hals een radijsrood gezicht, gekliefd door 'nen lach. 'r Was Smalle Lowie. „”He, Pieter, vergeet niet, dat het dezen avond in „De Verkleeden Aap" smulpartij is van de Moedige Kegelaars van Sint-Stephaan, de mannen van den raasdigen bol en den hevigen dorst! Uwen doedelzak meebrengen. En lekker dat "t zal zijn!" „Mijn maag hangt in plooien," riep Pieter terug. „om een puntje aan den honger to slijpen, laat ons een kaartje spelen! Ik haal er een verschen stoop Liersche Kaves op, direct uit „Het verloren Paradijske!" „Schenk er nog een bobijntje! 'k Heb liever een groot dan een kleintje." Pieter bond het koeike vast en ritste dan den molen op. „Hoe is 't met uw moeder?" vroeg Smalle Lowie. ,,Piano," zei Pieter.
[ 18 ] „'k Heb dezen nacht 'nen hond hooren huilen," zei Lowie bedenkelijk. „Och Lowieke," zei Pieter ineens, ,ik bid, dat ze maar rap mag sterven! Dan is ze uit die hel verlost. Als is ik mij niet tegenhield, dan sloeg ik zijnen tomatkop met "nen houten hamer in zijn lijf, dat hij door zijnen navelbuik kon zien lijk door een sleutelgat." „'t Is "t ergste voor u," zei Lowie. „Wat gaat ge beginnen ?" Pieter meende te zeggen: „Naar Antwerpen gaan." Maar met dit voornemen was hij voorzichtig lijk met een zeepbel, en hij zei dan: ,Dat zal God en de mulder beslissen :" „Op de wereld is 't: pompen of verzuipen. Peins daar maar eens goed op na ! Terwijl ga ik om versch bier." Pieter stak zijnen mond vol tarwe, en zijnen kop door "t ronde molengat. „Hoe schoon !" fluisterde Pieter, toen hij de verte zag. Een windeke wapperde 'nen bier- en mestreuk open voor zijnen neus. En ginder zat het leemenhutten dorp tusschen 't donker bosch en 't wit rivierke. Op het plein speelden kinderen in hun hemd, en twee roze verkens besnuffelden elkanders staartje. 'Nen trossel bedelaars en kreupelen wachtten op een aalmoes voor de ophaalbrug van 't Torenkasteel. Uit de zes herbergen kwam zat gezang en ruzie, terwijl het kerkske, met open deur, op bidders stond to wachten. De struische parochieater Jerom wandelde in zijnen boogaard, lezend in zijnen revier. Dat was de man die den holle-bolle-zielenwagen vol zondengespartel van dit volk naar den Hemel moest sleuren. Maar 'ne zonnebalk toonde Pieter het melaatsche hutteke waarbinnen zijn moeder lag to sterven. „Als ze vandaag nog sterft, kan ik niet op die smulpartij zijn," zuchtte hij. En hij peep een oog toe, om het hutteke niet te zien, terwijl het andere juichte om het landschap. En ginder, in die blauwte, moest Antwerpen zijn, krioelend van schilders en van gulden schepen. „En hier ben ik," zei Smalle Lowie. Zij proefden overhand van 't bier. „Dat is een bierke van Kyrie Eleison!" smakte Lowie. „Uw stiefvader is toch een puist!" lachte Lowie. „Hij ligt tegen den knotwilg aan de mestput to ronken. Hij heeft al de kleeren van uw moeder voor eenen liter brandewijn verkocht. „Ze staat toch niet meer op," zei hij. Pieter begon to beven van woede, maar Lowie juichte
[ 19 ],,Kindeke Jesus in zijn bloot hemdeke! Ik ben in „De Verkleeden Aap" de scheeltjes eens gaan oplichten ! Om ineen te vallen ! Zoo 'n worsten !.... Maar ge zult vanavond niet kunnen meekomen, daartegen is uw moeder dood, zei me Jo Schrabul. ,,Maar z' is sterk," zei Pieter snel, „ze kan veel verdragen ." „Ja, couragie," zei de mulder. „G' hebt toch den troost, dat uw moeder in haar wieg niet versmacht is. Daarbij, elkendeen moet sterven, maar we leven gaarne lang. Wat heden bloeit, valt morgen af, en klaveren is troef!" En zij speelden met de kaarten, terwijl de wieken draaiden en naar de verten groetten. Wie won, mocht "nen slok drinken, tot hij om asem scheppen moest. En zij wonnen en ze dronken, tot de noenangelus klepte. Smalle Lowie likte den biersmaak van de lippen en zei: ,Dat vergeet ik nooit, te bidden," en bad, en speekte dan in een boogsken het deurgat uit. ,,Ik ook niet," zei Pieter en deed hetzelfde met het boogsken er bij.
8
Na den noen was de lucht een schaapkesmarkt. De stilte zuchtte over de landen. Het koeike likte de madelievekes weg en Dieter lag op zijnen buik tusschen de vier muurkens van den stillen molen over den Dommel to zien. Jo Schrabul strompelde het molenheuveltje op en zwaaide met heuren stok. „Die komt zeggen, dat ze dood is," zuchtte Pieter, van een zwaarte verlost. Hij sprong er van recht. ,Kom rap ! uw moeder is haar pak aan 't maken! Ze gaan de gewijde kaars aansteken!" riep ze met een neusvliesstem. „Ik kom seffens," riep hij terug. Pieter bleef verlamd zitten, zweetend van schrik. „Ik ga niet," fluisterde hij. „Waarom is ze nog niet dood, als ze toch moet sterven !" Hij bleef glazig naar de verten zitten zien. Maar hij zag de verten niet, hij zag let Vagevuur. met was een duisternis vol oogen, flesschen vol oogen; oogen, die op vingertoppen zaten, op d'uiteinden van een kruis, in vogelenkeviekes; tunnels van oogen; en druivelaars, waarvan de vruchten getrosselde oogen waren... Maar toen zag hij ginder, aan den blonden driesprong nen langen boer uit een hondenkarreke stappen, en met
[ 20 ]een ronde melkboerin staan klappen. Plots bukte den boer zich, sloeg zijn armen rond haar lijf en kuste haar om to kraken; zij deed hetzelfde terug, en Pieter bliksemde op, om daar een teekening van te maken. Met een stuk houtskool waarmee zijn zakken altijd vol zaten, teekende hij dit koppel op een van de vier witte molenmuurkes, die al vol ventjes en dorpsgevalletjes bekrabbeld waren. En nu dit vrijend paar! 't Geweld zat er in! Hij lachte. Maar 'n breede schaduw rees donker op den muur, en plots en snel kreeg hij langs weerskanten van zijnen kop een klets die klonk gelijk een kerkbel. Gillend keerde hij zich om. De Pastoor bulderde: „Waarom doet ge dat?" „Omdat ze "t ginder ook doen!" De Pater stampte 'nen put in den grond. „Vooruit ! Naar uw moeder! Z' is aan 't sterven! Of ge ziet ze niet meer levend!" Met d' eene hand op den schapulier, mee d'ander "t koeike voorttrekkend, bad Pieter: „Laat ze al dood zijn! Laat ze al dood zijn!" De Pastoor volgde hem en mortierde rood en speekend voort op de mottige wereld en het dorp, op hun kristelijkheid tot aan den navel, en voorspelde: dood, hel en vagevuur. 't Knetterde lijk een invallend dak rond Pieter zijnen kop, en hij kreeg schrik, alsof hij alleen al dit dwaad gedaan had. Hij neep zijn oogen toe om het niet to hooren, hoorde het nog, en deed ze dan maar terug open en schoot toen in "nen paardelach. ,Ginder! Ginder!" wees hij, terwijl hij ineenkrolde van 't lachen. Net hondenkarreke rotste over den gelen weg, maar er was niets to zien, dan een karreke en 'nen hobbelenden, bassenden hond; maar van achter hongen vier beenen to waggelen.
9
't Rook er schraal met 'nen geur van vooze rapen. Eenige teekeningen en printjes aan den leemen muur, en aan de lage balken hingen kapotte manden en droge kruiden. De Pad zat echeldronken voor het ziekenkamerke te jammeren. Toen hij den Pastoor zag knotste hij op zijn knieen „Och, Menheerke, laat haar nog wat leven! Ik zal veel missen laten doen met veel ponden was. Wat ga ik doen zonder haar? Mij ophangen! Mij ophangen!" „Dan is 't maar spijtig, dat ge dat voor vier jaar niet hebt gedaan, zei de Pater verachtelijk.
[ 21 ]Dan hadt ge 't geld voor missen kunnen houden. Weg zwijn!" Hij meende hem met zijnen voet weg to duwen, maar Pieter was hem voor, en gaf De Pad een stamp tegen zijn meloen, dat hij er van voorover totterde. Pieter wierd het kamerke binnengeduwd.
Het was er kalm lijk op een omgeploegd veld ,met iets beschimmeld en verduft. De gewijde kaars brandde. Het was er gestampt vol met vrouwen, die onder hun mantel paternosters prevelden om den dood tegen te houden. Op een tafeltje stond er 'ne warboel van flesschen, schotels, potten en mosselschelpen met medicijnen, pieren en veemololie. Daar straks was er ook nog brandewijn om het hart te versterken, maar de stiefvader had hem uitgedronken en dan water in de kruik gedaan. Aan het bed van de zieke en op 'nen stoel was er een mengeling van heilige dingen' medalies in was en koper, schapulieren, heilige waters, roodbezegelde beenderen en bloed van een gestigmatiseerde, om den dood tegen te houden. De blinde toovenaar uit het Bosch van de Acht Zaligheden was zeven keeren rond het huis geweest; de baardkrabberdoktoor was nog eens echelen komen zetten, en nu stond er nog binnen aan de achterspond van 't bed Gemosterde Jef, 'nen bidderbedelaar met een been, en haar op zijn ooren. Hij droeg 'nen mantel, die vol benaaid was met perkamenten heiligenprintjes; alle heiligen hingen op zijnen mantel, langs binnen en fangs buiten, voor alle dagen eene, om zeker met allen goed to staan. En was het jaar in d' helft, dan draaide hij zijnen mantel om. Gemosterde Jef was voor 4 centen zijn zelfgemaakte berijmde gebedekes komen opzeggen om den dood tegen te houden.
[ 22 ]Hoe eendig lag ze daar, in heur wittemuts wasgeel, de oogen zwarte vlammen, de mond open met gebarsten lippen; reep-mager, maar den buik eendig gezwollen, en aan de dunne pees-armen donkere werkhanden. Pieter kon het niet aanzien: „O! Heer, laat haar zoo niet op het laatste oordeel komen. Dat is haar gezicht niet, dat heeft De Tomatpad haar gegeven!" Er kwam een ekster op het vensterricheltje zitten, elkendeen zag het, en elkendeen scheidde er met bidden uit. 't Was vreemd. 't Was of er nu iemand binnenkwam die geen lichaam had. De ekster stak heuren kop door een stukske ruit, ze rook den dood en vloog kwaad weg, als iemand die bedrogen is. En daarop had de moeder gewacht. Ze begost met heur oogen to kleppen. De priester duwde haar de gewijde kaars in de hand. „Knielen !" beval hij. 't Klonk lijk 'ne vuistslag op tafel, en hij begost to gebeden der stervenden te bidden. Allen knielden, behalve Gemosterde Jef, die wegens zijn houten been op zijn hurken moest gaan zitten. Al de heiligen van de processievlaggen, kerkramen, printjes, veld- en boomkapellekes passeerden rap, rap voorbij, snel gegroet door den gezamelijken: „Bid voor ons." De moeder hijgde. Plots bleef den asem steken. ,,t' is er," dacht Pieter, blij dat het gedaan was. Maar als een springveer wipte zij recht. Haar beenen woelden de lakens overhoop, de voeten wroetten uit het bed, relikwieen vielen. De vrouwen sprongen als van wespen gestoken op. Gejank en gegil. Maar de pater duwde de moeder terug neer, wrong de kaars uit de krampvuist, ging met zijn lijf op heur beenen zitten, en bad voort. Ze gierde. Pieter bibberde van schrik. „Och, laat ze sterven, Lieven Heerke zoet, neem z' in uwen schoot of er neven, maar neem ze!" De wijven verscholen zich achter elkander, de bedelaar hield zijnen hoed voor d' oogen maar niet voor alle twee tegelijk. „Bidden!"'
[ 23 ] bulderde de pater. Maar de Pad, die door een deurspleet loerde, riep toen van achter de deur: „Z' heft 'nen duivel in! Z' heeft "nen duivel in!" Een hagel van angst knetterde over de wijven. Ze botsten, ze wrongen naar buiten, maar kosten tegelijk niet door de smalle deur. En hoe de pater ook mortierde, op de tafel sloeg, dat de fleschkes er of sprongen, de vrouwen op zij duwde, 't baatte niet, ze vlamden van schrik. 't Was een gekrijt en getier, gestomp en gewroet. Er vielen er, andere vielen er over, bloote knieen spertelden. En terwijl zag Pieter als genageld naar zijn moeder, die hem met harde hand vastgreep: „Manneke, bid alle avonden voor mij. 't is zoo donker waar ik naar toe ga." Dat was te veel. Een overkoking van schrik, Pieter zakte bewusteloos ineen. De pater kost hem nog bij den kraag pakken, terwijl zijn ander hand het vrouwvolk wou tegenhouden. Maar met het gegier van „z' heeft "nen duivel in" rukte de schrik hem buiten. Gemosterde Jef kapikkelde achteraan en jammerde: „Mijnen hoed! Mijne Zondagschen hoed! en 'k heb er maar eenen ! "Toen Pieter terug bijkwam, lag het doodslaken over zijn moeder.
10
De doodsklokken luidden in de biergele avondschemering. De kraaien kwam in groote kiadden uit het Bosch van de Acht Zaligheden naar den toren gevlogen. Zij hadden de klokken gehoord. Met den donkere steeg de damp boven het veld en achter een rij knotwilgen rezen de zilverenhoornen van de maan De vroolijke mannen van den Razenden Bol trokken, met den lepel op den hoed, al zingend herberg in en herberg uit, om zoo to be landen in „De Verkleeden Aap", waar zij hesp, worst en
[ 24 ]rijstpap gingen smullen, met veel malsch bier daartusschen om de hollekes to vullen. De T'omatpad trok mee, om zijn verdriet to versmachten.
„Mocht hij er in stikken," prevelde Pieter. Pieter leunde buiten tegen den deurstijl; hij hoorde ze in de verte. Zijnen honger was over en hij haalde misprijzend de schouders op. Binnen hoorde hij nu en dan geplas van water en getik van aarden teilen, een tafel die verschoof. 't Was Jo Schrabul, die in 't licht van een kaars het lijk van de moeder aan 't wasschen was. Toen ze terug buiten kwam in heuren mantel, zei ze: „Ik ga mijn geit melken. Seffens kom ik met Ziete en Rosse Keene terug om nachtwake to doen." Z' had de kaars laten branden. Pieter bleef aan de deur staan. 't Wierd een kalmte overal. Niets van 'nen mensch to hooren. Alleen de aarde leefde, geurde en groeide. De deur stond open. Achter hem, in den kaarsenschijn van 't opkamerke, lag zijn moeder dood. Hij dierf niet omzien. Hij wist, dat ze daar lag met gevouwen handen en gewijde palm, en met 'nen glimlach op de lippen, lijk bij alle doode menschen die veel geledeii hebben. Hij voelde, hoe haar koude handen, die altijd koud waren geweest, probeerden to verroeren, probeerden te wenken om wat warmen asem van zijnen mond. Hoe had hij die arme handen willen troosten! Maar hij verzengelde van schrik. Hij was er echt beschaamd om, en zei, zichzelf verontschuldigend: ,Ik ga eens zien, of de vorschen al aan 't paren zijn." Zonder omzien, zonder de deur toe to doen, ging hij fluitend weg; maar aan den omdraai van de baan schoot hij op den loop, en viel blij en verlost neer voor een O-L-Vrouwenkapelleke, en bad voor haar zielezaligheid, zooals ze dat gevraagd had.
Plots kwam Tist Mastel, de wagenmakersknecht, die eens naar buiten achter 'nen boom was aan staan, terug „De Verkleeden Aap" binnengeploft : „Mannen ! Pakt mij Een spook!" gilde hij. „Een spook dat uit den bornput rees!" 't was een zevenslagers-geharrewar. Eenige stoute mannen kwamen buiten zien met getrokken roes. Ginder in den smoor verdween het, wiegend boven den grond, van
[ 25 ]hier naar ginder slierend. Ze sloegen een kruis, ze beefden. ,,Dat is de geest van Trees uit „Het Belofte Land", bibberde er een. De magen strotten toe, de groote goesting was gekraakt. De vrouwen wouen naar huis, z' hadden ineens thuis zieke kinderen. De mannen gingen mee, omdat hun vrouw bang was, zoo zeien ze. In groepkes trokken z' er uit, dicht bijeen, het mes bloot. Maar die to ver in 't veld woonden, zeien, dat ze niet bang waren, ze bleven wachten op den morgen en begosten met bier en brandewijn hunnen angst onder to zetten. Ze deden de Tomatpad na, die al tang, gespannen als 'n zak bloem, onder de bank to snorken lag. De worst bleef hangen, de hesp liggen, de rijstpap kreeg een korstje van 't staan. En Milleke met zijn wijf uit „De Verkleeden Aap" zouden haast op hun handen geloopen hebben, van blijdschap omdat er zooveel overschoot! Dien nacht wierd het spook nog gezien. Kromme Mie Salamander, die met de Smalle Maan 's nachts ging kruiden plukken om zalven to maken, had het over 't kerkhof zien slepen, en de boterboer Andries had het rond den molen zien waggelen...
Toen de morgen, frisch, als flesschenmuziek aan den einder opstond, kwam Pieter van onder 't houtkot van den watermolen gekropen, en trok terug zijn hemd aan, waarmee hij de Tomatpad 'nen schrik had willen laten pakken. Hij hoorde in "t dorp vertellen, wat een beroering er geslagen was door dit spook. „Ge ziet dus, spoken zijn er niet, we maken ze zelf," lachte hij. Toen hij vernam, dat de Tomatpad was blijven ronken lijk 'nen beer, gromde hij: „dan is 't voor niet geweest!" Denzelfden dag moest zijn moeder al gekist worden, uit vrees dat heur ziekte, die niemand noemen kon, zou kunnen voortwaaien. Hij ging eens zien naar den wagenmaker, die de kist maakte. „'t Spook van uw moeder is hier ook aan mijn deur geweest," stofte de manke wagenmaker. „'t Loterde aan de klink, maar ik maakte er een kruis over, en jankend verdween het! Echt!" „Leugenaar, hier ben ik niet geweest!" meende Pieter te zeggen. Hij verbleekte en dacht, dat dit misschien dan wel het echt spook zou kunnen geweest zijn, waarvoor hij zoo bang was. „Steek eens een handeken uit, mijn knecht is nog ziek van t spook zien," zei de wagenmaker, ,ik zal u seffens een
[ 26 ]koppel boterhammen geven," en Pieter gaf gedwee de nagelen aan.... Terwijl de laatste kloppen door 't schemerig dorp klonken, en de lucht goesting kreeg om to regenen, was de grafmaker, al fluitend van „Mijn boelken is een blonde meid", het graf aan 't delven in 't licht van zijn groote lantaren.
II
Nadat de moeder onder een motregentje in 't graf neergelaten was, liep hij weg. Hij moest alleen zijn met zijn zacht verdriet. Hij doolde heel den dag zoo maar de glibberige velden om. Toen hij 's avonds thuis kwam, stapte hij in een ledig huis.
Op het uitvaartmaal - met het geld van het verkochte koetje had de Tomatpad ruzie gekregen met 'nen achternakozijn van zijn vrouw zaliger, en sloeg hem met 'nen dorschvlegel drie ribben in splinters. De kasteelheer deed hem door ziin knechten pakken; en op 'nen wagen gebonden, wierd de stiefvader naar de gevangenis van de stad gevoerd. Pieter stond daarmee alleen op de wereld! Vrij en alleen! Hij kraakte van geneuchte! Alleen met 'nen doedelzak, 'nen schapulier op de borst, teekenkrijt in zijn zakken, twaalf stielen dertien ongelukken en 't veren langen naar de verten in zijnhart! „Ohe! houd mij vast! Wij kunnen niet vergaan, of we moeverdrinken!" En 's anderendaags waschte hij zijn gezicht, en zonder aan iemand iets to zeggen, trok hij er van onder. Hij stapte over het steenen bruggesken het dorp uit, maar heel het dorp ging mee met hem als de weerspiegeling in 'nen glazen bol: al de seizoenen, al de menschen, al de vensters, de toren, de schemerige binnenhuizen, de kinderspelen, de liedekes, de vogelnesten, de meiskes en de spreekwoorden, al de geuren en de koleuren, 't ging allemaal mee, klaar en juist, lijk de staart van een komeet. Was hij niet pront met zijn witte kousens aan, de hanepluimen op het hoedje, en zijne grijze
[ 27 ]frak met hespenmouwen, die recht en spannend was tot in
de heupen en dan in ronde plooikes over zijn dijen hing?
Zie hem eens gaan! Zijn groote bruine oogen blinken,
zijn spitse riekende neus blinkt, al zijn sproeten blinken.
Een leeuwerik trok zich omhoog aan het koordeke van
zijn lied, piet, piet pirrewiet" en Pieter zong:
,,Wij willen naar Oostland varen Al naar een betere stee !"
En hij trok het Westen in, naar Antwerpen. Hij wou een
bonjourke naar den kerktoren gooien, maar wierd vastgegrepen in den nek. „Waar gaat ge naar toe?" vroeg de Pater, die hem over de haag bij den kraag had vastgepakt.
„Een wandelingske doen," jankte Pieter.
„Maar eerst bij mij wit hout kappen!" en daarmee trok de
Pater hem over de haag den hof in. „Ik zal straks een telloorken eten laten bijzetten; na den noen planten we boomen".
En op die onafgesproken manier bleef Pieter bij den Pater wonen.
Hij sliep er op een klein kamerke, van waar hij een schoon
uitzicht had over de velden en de windstreken. Het hing
er weldra vol teekeningskes. En na lang zagen mocht hij
met eiwitverf, die de Pater uit de stad meebracht uit het
heilig misboek afschilderen! Hij verdween in het boek.
En toen hij na drie uren teekenen en kleuren tot zichzelf
kwam, was hij zoo gelukkig dat hij zei: „God, als ik sterf,
leg mijn ziel dan als een gedroogde bloem tusschen deze
bladzijden... Maar hij kost de platborstige, geboende
meid niet rieken. Ge kunt dat zoo hebben. Hij teekende
haar op allerlei wijzen uit, bespotte haar, treiterde haar,
en deed heur haast 'nen draak schrikken, toen ze 's avonds
in heur bed wou trappen, en er daar 'ne nagemaakte vent
in lag.
Ze kwam op 'nen schoonen morgen, uitdagend, met de
handen in de heupen, bij den Pater. En uit heuren dunnen
mond siste het: ,Ge kunt kiezen tusschen mij en then
spijtigen vrijdag."
Pater Jerom zijn goed hart werd er door ingebutst. Maar
met veel to denken, dacht hij aan 'nen kozijn van 't zevende
knopsgat, Oliepapper, die burgemeester was nabij de
Schelde, en die enkel to zien was, als er in de familie dapper
to eten viel . Daar deed hij een dagreis to voet voor.
,,Kozijn Paap," had hij gezegd, ,als er zoo al eens een
[ 28 ]knechtje is zonder thuis of zonder laat hem dan maar naar mij komen. Ik kan hem altijd altijd plaatsen bij mijnen vriend Kwabberbil, den dijkgraaf van den Verkenspolder. Daar worden ze zoo vet als slakskes, dat de kleeren van hun lijf scheuren en de knoppen tot in de geburen springen." En op 'nen zuiveren lentedag, toen de beukenhagen wijnrood zagen en het ooievaarspaar terug op „Het Belofte Land" nestelde, kroop Pieter met zijnen doedelzak en veel rollekes papier op den huifwagen van 'nen tapijten koopman, die langs de kanten van Bergen-op-Zoom uitreed. Onder de hoede van St . Christophorus trok hij de wereld in, naar de vetoogensoep. Ge kunt er toch niet aan doen, dat God een bonten smaak op uw tong heeft gelegd! Daar zou hij beginnen to schilderen, en toekomend jaar in Antwerpen wonen! Zijn hart ging open lijk een venster.