Hoofdstuk III Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk V
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 11 ]
 

IV.


Des avonds voor zij slapen ging, kwam Psyche bij den koning.

Wel honderd jaren was hij oud, zijn baard hing tot zijn gordel af, en meestal las hij in de geschiedrollen van het rijk, die de ministers hem brachten iedere dag.

Maar 's avonds klom Psyche op zijn knieën en verborg zich in zijn baard, of zat aan zijne voeten in de plooien van zijn tabbaard, en de rol viel op den grond, en kronkelde in een, en de dorre groote hand van den almachtige heerscher streelde het kopje van zijn derde, prinsesje met de vleugeltjes.

— Vadertje, vroeg eens Psyche; waarom heb ik vleugeltjes, en kan ik toch niet vliegen?

— Je hoeft niet te vliegen, kindje; je bent veel veiliger bij mij dan als je was een vogeltje in de lucht.

— Maar waarom heb ik dan vleùgeltjes?

— Dat weet ik zoo niet, mijn kindje...

— Waarom heb ik vleugeltjes, en Astra een [ 12 ]levende star op het hoofd, en Emeralda juweelen oogen?

— Omdat je prinsessen bent: die zijn anders dan andere meisjes.

— En waarom, vadertje, fluisterde Psyche geheimzinnig, heeft Emeralda een hart van robijn...

— Neen, kindje, dat heeft ze niet: ze heeft wel oogen van smaragd, omdat ze is een prinses — zooals Astra heeft een ster, en jij twee mooie vleugeltjes — maar ze heeft een menschelijk hart.

— Neen, vadertje, neen: haar hart is van edelsteen.

— Wie zegt dat dan, mijn kindje?

— De voedster zegt het, vadertje, haar eigen pages, de wachters aan de poorten, en de wijze heeren, die bij Astra komen.

De koning werd heel bedroefd: zij zagen elkaâr diep in de oogen, en zij omhelsden elkaâr, want de koning was treurig, om wat hij zag in het verschiet, en Psyche werd bang: zij beefde altijd als ze dacht aan Emeralda.

— Kleine Psyche, vroeg haar oude vader; wil je me nu wat beloven?

— Ja, vadertje.

— Zal je altijd bij me blijven, kleine Psyche? [ 13 ]Veilig ben je hier, niet waar, en de wereld is zoo groot, de wereld is zoo boos. De wereld is vol verlokking en raadsel. Er zweven door de luchten gevleugelde paarden; er hurken in woestijnen reusachtige sfinxen; er zwerven door de bosschen duivelachtige faunen... Er worden in de wereld tranen geweend, die beken vormen, en in de wereld verschenkt men zijn edelste recht voor het laagste genot... Blijf bij mij Psyche, dwaal nooit te ver af, want onder ons slot gloeit de Onderwereld...! En het leven is als een vorstin, een wreede vorstin met een hart van steen...

— Van edelsteen, als Emeralda, dacht Psyche stil.

— Die vaart in triomftocht met jubelkar over het teerste en liefste heen, en drukt het morsdood in de diepe vorens van modder... O, Psyche, kleine Psyche, beloof me, blijf altijd hier in dit hoog en veilig slot: blijf altijd bij je vader!

Zij begreep hem niet. Zijne oogen, zeer groot en bezield, zagen over haar heen in de ijlte, met onuitsprekelijke treurigheid. Toen wilde Psyche hem troosten. Zij omhelsde hem in haar armpjes bloot, zij verdween in zijn baard, en zij fluisterde speelsch:

— Ik blijf altijd bij je, hoor, vadertje... [ 14 ] Hij drukte haar aan zijn hart, hij begroef haar aan zijn borst.

Toen dacht hij, dat hij spoedig sterven zoû...

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/IV&oldid=173186"