Hoofdstuk IV Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 14 ]
 

V.


Psyche was dikwijls zeer eenzaam, maar toch had zij veel: zij had de bloemen, de vogelen; zij had de kapellen, die dachten, dat zij een grootere zuster was; zij had de hagedisjes, waar ze meê speelde, en die zij als een dingetje van smaragd hield tegen haar sluier aan; zij had de zwanen in de diepe slotgrachten, die haar volgden, als zij op de groene wallen liep; zij had de wolken, die aandreven van de verre eilanden en paradijzen daarginds; zij had den wind, die haar balladen zong, den regen, die ruischte nat op haar neêr, en haar wiekjes vol parelen zaaide. Zij had ook wel gaarne willen spelen met de pages in de hallen, willen lachen met de schildknapen in de wapenzaal, willen luisteren naar de krijgsverhalen van de gebaarde hellebardiers aan de poorten, maar zij was een prinses en wist, dat zij dat niet doen mocht, en zij liep ze altijd heel waardig voorbij, meisjeskuisch in haar fijnen dunnen sluier, die [ 15 ]haar broze leedjes half naakt liet. Dat was de edele Naaktheid, die haar prinsesselijke privelege was, haar met de Vleugels geschonken aan haar wieg door de Fee der Geboorte, zooals aan Emeralda was geschonken het Juweel, en aan Astra de Star. Want nooit zoû Psyche Juweel mogen dragen of Star, en nooit zouden Emeralda of Astra naakt mogen gaan. Elke prinses had haar voorrecht, privelege van geboorte. En het was aanbiddelijk van onbewuste, jonkvrouwelijk teedere onbesmetbaarheid, Psyche met hare karmozijn-schitterende wiekjes te zien komen, naakt in de plooien haars sluiers, langs de schildknapen en soldaten, die prezenteerden hun degen of hellebaard, als de prinses nimfe-blank hen voorbij trad.

Psyche was dikwijls heel eenzaam, want hare voedster was oud en dommelde over haar spinnewiel; speelnooten had Psyche niet, omdat zij was een prinses, en hofdames zoû zij eerst later krijgen, als zij ouder was en deftiger. Maar meat de vogelen en de wolken en den wind wist Psyche te spreken en te lachen, en zij verveelde zich zelden, hoewel zij soms wel eens verlangde niet meer te zijn: Prinses van de Naaktheid met de Wieken, maar een dier heel gewone boerinnetjes, zooals zij daarginds [ 16 ]de koeien zag melken, of in den wijnoogst de dikke trossen druiven zag plukken, onder het gezang van de persers: mooie bruine jongens met stevige armen, die de meisjes omhelsden in rondedans.

Psyche dwaalde maar rond langs de tinnen, Psyche zag naar de wolken en sprak met de wind, en zij vroeg aan den wind vlucht aan haar vleugels te geven, opdat ze zoû vliegen kunnen, ver, naar de opalen landschappen toe, die telkens verschoten en wisselden. Maar de wind ruischte weg met een klapperend geflapper van vlerken, dat Psyche benijdde, en éven, vergeefs, trilden haar wiekjes na.

Psyche zag naar de wolken. Die dreven zoo statig in allerlei vormen, van schepen, van zwanen, van paarden, en nooit bleef de vorm: steeds wisselden, dikblank in het blauwe van ether, de vluchtige schijngestalten. Nu zag zij drie zwanen, die trokken een boot, waar drie vrouwen in stonden, die menden de zwanen; nu zag zij de vrouwen worden éen toren, de zwanen éen draak, en van heel ver kwam aan een ridder, gezeten op een gevleugeld ros. Maar nu werd het langzaam een kudde van kleine en zilvergevachte donzige schaapjes, die graasden verweg in den zonneschijn als in een [ 17 ]gouden weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over de torens van het kasteel dreef het op zijne wieken de schaapjes na.

Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, den toren, den draak, den ridder, het ros. Maar het liefst van het ros, omdat het sterke vleugelen had. En den volgenden morgen tuurde zij van de tin of het ros weêr aan zoû zweven.

Maar dan was de hemel grauw van den regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveêren, prachtige pluimen maar roerloos in de allerhoogste lucht. Veranderde dan de wind, als zij vroeg: toe, waai nu weêr uit het Oosten; ga weg, Noordewind, met je grauwe gevaarten, ga weg; ga weg, Westewind, met je urnen van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveêren; kom nu, wind uit het Oosten, met je schatten van weeldevizioenen, je draken, je paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt zat te turen.

Dan kwam ook weêr na weken, nadat zij in weken het had gemist, het gevleugelde ros. En zij wenkte het met den vinger, opdat het [ 18 ]komen zoû, dalen zoû tot haar neêr. Maar het vlerkte voorbij en over het slot. Dan miste zij het weêr dagen lang, en boos zag zij naar de luchten en schold op den wind. Maar dàn kwam het weêr, en zij wenkte het lachende, wenkte met haar vingertje. Het ros steigerde hoog; de vleugels stonden recht in de lucht, en o wonder, háar wenkte het ros nu te komen hoog, tot hem op. Zij knikte, dat zij niet kon, schokte hulpeloos met haar schoudertjes, trilde bevende met hare vleugeltjes, en bewoog hare armen wijd-uit om te zeggen, dat zij niet kon. En het ros stormde weg op den adem van den wind uit het Oosten. Dan weende Psyche, en treurig zat zij te kijken naar de verre, verre landschappen toe, die zij nimmer zoû bereiken.

Maar na weken, daar woei weêr de schattenaavoerende wind, dan verscheen weêr het ros aan de klimmen, en het wapperde aan, Psyche wenkte het ros, haar hartje zwaar van hoop en twijfel, hoop en twijfel... Het ros steigerde, het ros wenkte haar... Zij beduidde, dat zij niet kon, en ach, zij vreesde, dat het weêr wegstormen zoû, het ros met de krachtige wieken.

Neen... neen... het ros... het ros daalde!! O, Psyche slaakte éen juichkreet, [ 19 ]sprong op, danste van vreugde en klapte in hare handjes. Uit de hooge, hooge lucht daalde het ros, drijvende breed op zijn vlerken. Het daalde. En Psyche, kleine, blijde, opgetogen Psyche zag het naderen, naderen naar haar neê. Het daalde, het naderde. O, wat was het een prachtig ros! Grooter dan de grootste paarden, dan dan met vléugels! Blond was het, zonneblond met lange krullen van manen, en een langen krullende staart, als een vlag van zonnegoud. Het edele hoofd droeg het fier op den krommenden nek, en de oogen blonken als vuur en een stroom van adem walmde uit de gespalkte neusgaten wolk na wolk uit. Groot, krachtig, gespierd, als van zilveren pennen stonden de wieken breed uit, als Psyche nooit vogel gezien had. En de goudene hoeven sloegen de wolken en stampten er donder uit: de vuurvonken bliksemden in den heel hellen dag. Verrukte Psyche had nog nooit zoo mooi een paard gezien, nog nooit zoo mooi een vogel, en ademloos het hoofdje geheven, wachtte zij af tot het dalen zoû, neêr op het terras... Eindelijk, daar stond het voor haar. Zijn neusgaten stoomden, en zijn hoef sloeg de vonk uit het bazalt, en hij wuifde met de manen en wapperde met den staart. [ 20 ]

— Prachtig mooi paard, sprak Psyche; wie ben je?

— Ik ben de Chimera, antwoordde het ros, en zijn stem klonk diep als de klank van een bronzen klok.

— Kan je heusch spreken? vroeg Psyche verrast. En vliegen? O, wat moet je gelukkig zijn!!

— Waarom heb je me geroepen, kleine prinses? vroeg de Chimera.

— Ik wou je zien van heel dichtbij, bekende Psyche. Ik zag je maar bliksemen als gewiekt weêrlicht door de hoooge luchten heen. Zoo gauw was je weêr weg, en dat speet me altijd, als ik je niet meer zien kon. Dan was ik, o, zoo treurig.

— En waarom wou je me zien van dichtbij, kleine prinses met de vleugeltjes?

— Ik vind je zoo mooi. Ik heb nog nooit zoo iets moois gezien als jij. Ik wist niet, dat er zo iets moois kon bestaan. Wat ben je? Een paard ben je niet. Ook niet een draak. Ook niet een mensch. Wat ben je?

— Ik ben de Chimera.

— Waar kom je van daan?

— Van heel ver. Van de landen, die zijn achter de landen, van de werelden achter de werelden, de hemelen achter de [ 21 ]hemelen...

— Waar ga je naar toe?

— Naar heel ver. Zie je die verre strepen, daar ginds, van zilver en opaal. Nu duizenden malen zoover ga ik heen... Ik ga van de oneindigheid naar de oneindigheid; ik kom van het niets en ik ga tot het niets.

— Wat is het niets?

— Het alles. Het niets is zoo ver als je hersentjes denken kunnen, men kleine prinses, en dan nog veel verder, en het niets is meer dan al wat je ziet van dit hooge kasteel af...

— Ben je nooit moê?

— Neen, mijn wieken zijn sterk: ik kan de heele menschheid torsen op mijn rug, en ik zoû haar kunnen voeren naar de sterren achter de sterren.

— Als Astra dat wist!

— Astra weet het. Maar zij heeft mij niet noodig. Zij rekent de sterren met cijfers uit.

— Waarom vlieg je van het eene eind naar het ander, o prachtige Chimera? Wat is je doel? Waarvoor ben je?

— Wat is je eigen doel, kleine Psyche? Waarvoor ben je zelve? Waarvoor zijn de bloemen, de menschen, de starren? Wie weet het? [ 22 ]

— Astra...

— Neen. Astra weet niets. Haar wetenschap is gebouwd op een allereerste dwaling. Geheel haar wetenschap is als een toren, die in zal storten.

— Ik zoû gaarne veel willen weten. Ik zoû gaarne nog meer willen zien. Ik zoû ver door het heelal willen zoeken. Ik verlang naar het allerschoonste... Maar ik weet niet wat dat is. Misschien ben jijzelve het allerschoonste, Chimera... Maar waarom strek je je wieken nu uit?

— Ik moet weg.

— Nu al? Waarheen? O, waarom ga je zoo gauw, prachtige Chimera?

— Ik moet. Ik moet de mateloosheid doorkruisen. Ik heb al te lang hier vertoefd.

— Blijf nog...

— Ik kan niet. Ik mag niet langer.

— Wie dwingt je, o krachtig ros, snel als het weêrlicht...

— De Macht.

— Wie is de Macht?

— God...

— Wie is God? O, zeg mij nog meer? Vertel mij nog meer! Ga nog niet heen! Ik verlang nog zooveel aan je te vragen, van je te [ 23 ]hooren. Ik ben zo dom. Ik heb zoo naar je verlangd. Nu ben je gekomen. En nu wil je weêr voort!

— Vraag mij geen wijsheid: ik heb er geen. Vraag wijsheid aan de sfinx; vraag vlucht aan mij.

— O, blijf nog! Tril niet zo met die wieken van vlam! Wie is de sfinx? O Chimera, geef mij geen wijsheid, maar vlucht!

— Nu niet...

— Wanneer dan?

— Later...

— Wanneer later?

— Vaarwel.

— O, Chimera, Chimera...!

Het ros had reeds breed zijne wieken gespreid. Het steigerde. Maar Psyche, plotseling, sloeg beide haar armen rondom zijn hals en hing zich aan zijne manen.

— Laat mij, kleine prinses! riep het ros. Ik stijg snel, en je zal vallen, te pletter op het bazalt! Laat mij los.

En langzaam steeg het op... Psyche was bang, zij opende hare armen, zij duizelde, viel tegen de tinne aan, en kneusde een van haar wiekjes. Dat deed pijn... Maar zij achtte het niet: het ros was al hoog in de lucht, en zij volgde zijn spoor met de oogen... [ 24 ]

— Het is weg, dacht zij. zoû het weêr komen? Of zoû ik het gezien hebben voor de eerste en laatste maal? Als een droom is het aangedreven, uit verre landschappen aan, naar verdere hemelen heen... O, wat schijnt de wereld vaal! Hoe dof is de kim? En wat voel ik duizelig... Mijn wiekje doet pijn...

Zij streek met haar handje den kreuk uit het wiekje, zij streek het streelend weêr glad, en de tranen liepen over haar wangen.

Akelige wiekjes! Ze kunnen niet vliegen, ze kunnen niet volgen den sterken Chimera! Ik heb zoo verdriet! Is dát geluk? Ik weet niet... Ik ben heel gelukkig...! Ik ben zoo weemoedige... Hoe mooi was hij, hoe sterk, hoe glanzend, hoe prachtig, hoe snel, hoe wijs, hoe edel, hoe breed van vlucht, hoe breed van vlucht!! Wat ben ik zwak bij hem... Een kind, een zwak kind; een zwak naakt kindje met vleugeltjes... O, Chimera, mijn Chimera, o Chimera van mijn verlangen, kom terug! Kom terug!! Kom terug!!! Ik kan niet buiten je, en als je niet weêr komt, Chimera, dan wil ik niet meer leven, eenzaam op dit hooge slot; dan stort ik mij in den waterval...

Zij stond opgericht van verlangen, hare oogen [ 25 ]naar de leêge lucht. Hare handjes prangden hare borst, zij weende, en hare wiekjes sidderden als in koorts.

Zij stond plotseling, aan het boograam van zijn kamer, zitten den koning, haar vader. Hij zag haar niet, hij las in een rol.

Maar angstig, dat hij zoû zien haar verdriet, haar wanhoop en smachtend verlangen, vluchtte zij weg, langs de tinnen, de wallen, door de gangen en zalen van het kasteel, tot zij kwam in den toren, waar haar voedster zat aan haar spinnewiel, en daar stortte zij neêr aan de voeten der oude, en snikte heel luid.

— Wat is er, mijn liefje? vroeg de oude bes verschrikt. Prinsesje, wat is er?

— Ik heb mijn vleugeltje pijn gedaan! snikte Psyche.

En zij wees aan de voedster den kreuk in haar wiek, die nog niet geheel was uitgestreken.

Toen, met troostende stem en rimpelige hand, streelde de oude voedster langzaam het pijnlijke vleugeltje glad.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/V&oldid=173187"