Hoofdstuk XVI Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XVII

Hoofdstuk XVIII
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 102 ]
 

XVII.


De herfst vierde in herfstzon hoogtijd in het woud.

Oker, brons, purper, goudrood en roze gloeide het loover; het zwavelgeel mos scheen antiek fluweel. Op de vlagen van wind schudden de takken dol overmoedig hun rijkdom van helgele bladeren af, of zij strooiden verkwistend met goud en met geld, met ruizelende munten de paden.

Door de dwarrelende bladeren dansten luid lachend dryaden aan.

Uit den bruisende stroom, tusschen mossige rotsen, doken de blanknaakte nimfen op.

— Waar komt zij? Waar komt zij? riepen de nimfen nieuwsgierig.

— Dáar komt zij! Dáar komt zij! juichten de dolle dryaden en met handenvol wierpen zij bladeren op, die dwarrelden over de nimfen heen en fladderden neêr op het water. [ 103 ]

De dryaden dansten voorbij en de nimfen zagen nieuwsgierig uit. Zij stonden, een naakte groep, in heur bad van rotsen; ze hielden elkaâr in de armen omhelsd; groen waren heur haren en parelblank schitterden-uit hare borsten. De helgele bladeren dwarrelden steeds als een schat van ruizelende munten. Daverende voetstappen naderden aan, en ritselden tusschen de bladeren. Een feestvreugde ruischte dichter en dichter; het goudbladerend-weefsel trilde als een voorhang van ijl-gouden kant...

— Daar komt zij, daar komt zij! jubelden nu de nimfen.

De takken kraakten, de bladeren dwarrelden om, de heel ijle weefselen scheurden op voor het luide feest, dat daar aanliep.

Het feest kwam nader, fluitgeschal, cymbelslag. Dronken bacchanten dansten voorop, zwaaiend den tyrsos, hand in hand met faunen en saters: zij omringden een zegekar, getrokken door vlakkige lynxen.

Hoog op de kar zat een jongeling, baardeloos, met wijnlof omkranst, met dollen lach van levenslust, met blauwe oogen van levensgenot. Naakt waren zijn godgelijke leden, mollig gebeeld in knaapweek vleesch, en zijn beenen liepen-uit lang en slank, zijn armen rondden [ 104 ]zich vrouwelijk rond. Hij was de vorst van het woud, van goddelijken oorsprong: prins Bacchus was zijn naam.

En naast hem op de zegekar troonde kleine Psyche. Ook naakt zat zij in haar sluiertje, en hare wiekjes waren zoo treffen mooi, karmozijn en zachtgeel, en met vier pauwenveêroogen. Rondom de kar dartelden dol, op elkaâr gedrukt als een druiventros, tal van wijngoodjes, buitelend over elkander een, druivedronken kindertjes.

In triumf door het gouden woudweven heen stortte de stoet voorbij; de bacchanten en saters zongen en dansten; twee saters menden de lynxen, die nijdig als katten hen tegen bliezen; de wijngoodjes vlochten de ranken en torsten heel zware druiventrossen.

Hoog, als een kapel, die godin was, zat Psyche, en lachte met glanzende oogen, met bloeiende blos: zij wuifde de nimfen tegen.

— Leve, leve Psyche, Psyche met de prachtige wieken! juichten de nimfen.

De wind woei, de bladeren dwarrelden, de stoet zweefte voorbij, als gevaagd door de blazende waaien. Eén wijngoodje was gevallen en lag in de gele bladeren te spartelen met mollige beentjes, bloedpurper in spattende drui[ 105 ]ven; hij schreide omdat men hem achterliet; nu werkte hij zich op en waggelde den stoet achterna...

De nimfen lachten met klaterenden lach het druivekindje uit; en ze doken onder, en achter de rotsen.

De wind woei, de gele bladeren dwarrelden.

En het woud werd stil en eenzaam.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XVII&oldid=173317"