Hoofdstuk XXIV Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XXV

Hoofdstuk XXVI
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 161 ]
 

XXV.


Een reusachtige ontroering golfde aan uit de richting van het slot. Alle oogen gingen die richting uit en de dansers vergaten te dansen. Van ontzetting stond stil de menigte als versteend en vergat haar zieleangst te verbergen. De paleizen schenen te sidderen; hoorbaar golfden de lucht-atomen.

Een reusachtige verschrikking naderde pijlsnel aan...

Het vorstelijke slot staalde vreemd van een glans; een zon scheen een stralenkrans uit te schieten; een onheilspellende aureool daagde waaierend op aan de verte. De ontzettende [ 162 ]stralen van de Zon van Verschrikking overglansden den dag, overglansden de zon; ze priemden van uit hen middenpunt door huizen en menschen heen. En alles straalde, verteerd door glans en door stralen pijldoorpriemd. De stralen waaierden door geheel het luchtruim en de aureool vervulde de wereld.

De verschrikking raderde pijlsnel aan...

Alle harten stonden stil, alle adem was benomen, alle dans versteende, alle jubel bevroor.

Van het slot af over den zegeweg raderde pijlsnel een zegekar aan. Hoog opgericht en levend juweel, stond Emeralda en mende de vier-en-twintig rossen. En het was haàr glans en haàr aureool, die uitwaaierden door het luchtruim. Het waren haar stralen, die de huizen verteerden van glans en de menschen met schichten doorpriemden. Zij stond onwrikbaar, gepantserd in edelsteenkracht, in kuras van saffier, in gewaad van brilliant, breed omzoomd met gemmen en blanke cameeën; haar mantel was als een plooiende klok van purperkarbonkel, gevoerd met een hermelijn van email, gitzwart gevlokte glanzende wit. Uit haar kroon van beryl, uit haar Hart van Robijn zonnestraalde, schoot-uit haar aureool van verscrikking en overstraalde de stad, en over[ 163 ]straalde de lucht en overstraalde de zon, die verbleekte. Recht blikten-uit onverbiddelijk haar oogen, smaragd, star in haar gelaat van opaal, chalcedoon, en haar boezem van edelsteen hijgde niet. Alleen haar Hart van Robijn flonkerde met regelmatigen hartslag, en dan was haar glans even doffer, en weêr hel, even doffer en weêr hel...

Zij stond onwrikbaar en mende haar rossen, haar vier-en-twintig schuimbekkende hengsten, steigerende schimmels, die trokken haar zegekar, breede schulp van email, op ontelbare raderen, op snijdende wielen, zóovelen, dat zij geleken te dwarrelen het een door het ander: éen wentelende verwarring van spaken.

De zonglans-uitwaaierende verscrikking raderde pijlsnel aan. En plotseling, herlevende uit versteening, danste dol weêr het volk en jubelde zijn zelfden juichkreet uit. De rinkelbommen klingelden, de witte rozen regenden, en vóor de Vorstin viel het volk ter aarde en plaveide met lichamen haar pad. De schimmelhengsten schuimbekten en steigerden; zij naderden, zij naderden, zij trappelden over de eerste lijven heen: mannen en vrouwen, meisjes en kinderen, voor feest getooid en met bloemen vertuit... Over haar volk heen reed Emeralda; de tallooze raderen [ 164 ]ratelden, spaakwarrelende, wentelende, snijdende vorens in vleesch en in bloed, bloed en menschenvleesch tot modder. Maar verder-op dansten zij, verder-op zongen zij, vóór zij zich wierpen voor haar Triomf...

Toen trof Emeralda's scherpe blik uit zwarte pupil van karbonkel, uitziende over haar zegeweg.

Een kleine figuur, naakt en blond, die ophief haar kleine kinderhand.

En het Hart van Robijn straalde feller en feller.

Want zij had herkend.

En de begeerte vlamde in haar op: de honger naar meer macht nog en goddelijk te zijn.

Emeralda herkende Psyche. En zij hield haar twaalf paar rossen in, zij mende ze trager en zij hoorde sterven in doodsgejubel het volk onder de langzamere wielen. Het bloed droop af van de raderen, maar de rozenregen viel neêr en verbloemde wat afzichtelijk was: op de bloedmodder regenden de rozen wiet van af de balkons der paleizen.

Emeralda hield stil.

Onder haar zweeg de dood.

Rondom zweeg de stad.

Zij alleen heerschte en straalde-uit haar ontzaglijken waaier van stralen, die de huizen verschroeiden en tot in het luchtruim toe priemden. [ 165 ]

En vóór haar, op weinigen afstand nog, stond Psyche, fier, parelblank, rozenomkransd, goudgesluierd.

En de stilzwijgende menigte herkende in haar de derde prinses van het Rijk.

— Psyche! sprak Emeralda, en hare stem klonk luid door de stad van heur brandpunt van stralen uit. Komt ge mij brengen het onuitsprekelijk Juweel, Kleinood van macht, Alschenker van Wereldmacht, Edelsteen hoogheilig mystiek? Hebt ge gevonden het Mysterie der Godheid en,

— Overheerscht ge met mij het Heelal en God?

De stad huiverde en trilde.

De menigte was verstomd.

De lucht-atomen sidderden hoorbaar.

Toen klonk duidelijk Psyche's stem, zilverklaar in wijs en heilig weten:

Emeralda, voor u heb ik de hel doorkruist langs de zwarte zeeën, oceanen van pik, langs de gruwelbalgen van vlamorkanen, langs de kraters en krochten scharlaken en geel, langs de vuren azuur en door de blanke leliënglansen heen... Hoor mij goed: de Hel antwoordde IJDELHEID, als ik vroeg het Juweel: de leviathannen brulden: IJDELHEID; de chimera's [ 166 ]sisten: IJDELHEID; de schimmen galden: IJDELHEID; en heel de klaagviool trilde:

IJDELHEID!

Begrijpt ge mij, Emeralda? IJdelheid was uw wenschen, want het mystiek Juweel, Alschenker van goddelijke Almacht is: IJDELHEID, en:... BESTAAT NIET.

Toen was het verschrikkelijk.

De Vorstin, levend idool, blaakte van woede, straalde van woede, en als een vlam opgloeide haar Hart.

Rondom haar, in offertooi, in feestkleedij, in zonneschijn en haar eigen schijn sidderde van angst haar rijk.

Een wreedheid schemerde door haar star gelaat, hare smaragden oogen puilden zoo wraakhard uit, als waren zij blind van hun eigen glans, en zij rukten aan hare tallooze teugels.

De rossen steigerden, de witte rozen regenden, het volk schreeuwde van jubel en doodsangst, en de zegekar ratelde aan. Pijlsnel donderde aan de triomf: over het volk, dat plaveide den weg in extaze en Psyche zag de razende paarden naderen, snuivende, schui[ 167 ]mende, brieschende, blazende, trappelende, trekkende, met oogen rond en dol...

Even stond zij nog pal; fier, hoog, parelblank in heilig weten; toen sloegen de nijdige hoeven haar neêr en de rossen vertrappelden haar als een bloem. Emeralda's triomf rommelde ruischende over haar heen, met het gewarrel der snijdende wielen, en terwijl zij stierf, als een verpletterde lelie, vertrapt in haar eigen blankheid, heugde zij zich haar ouden vader, en hoe zij bij hem klom op zijn schoot, in zijn baard, voór zij slapen ging des avonds...

Zij stierf... maar terwijl zij vertrapt lag in de modder van menschenvleesch en bloed en de offerrozen regenden over haar lijk heen, onherkenbaar,

Herleefde zij zwevende op, en voelde zich aan, zoo licht en ijl, en was parelblanker dan ooit en naakt,

En voelde aan hare schouders teêr trillen twee nieuwe vleugels...!

Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een nevel van geur, dien zij verder niet onderscheidde, zij zag, licht, blank en ijl, verwonderd naar haar vertrapte lichaam en lachte; vreemd en zuiver en kin[ 168 ]derlijk verrast klonk haar lach in de wolk en den wasemenden geur...

— — — — — — — — — — — — — —

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XXV&oldid=173416"