Reize naar Surinamen en Guiana/Hoofdstuk XI

Reize naar Surinamen en Guiana
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Aanhangzel (1) · Aanhangzel(2) · Tweede aanhangzel (1) · Tweede aanhangzel (2)


ELFDE HOOFTSTUK.

Het krygsvolk keert naar de Wana-Kreek te rug.--De Pipa.--Gevecht tusschen een Soldaat en een Slang.--De Fesant-vogel van Guiana.--De Agamie of Trompetter.--De muitelingen trekken de legerplaats voorby; men vervolgt hen te vergeefs.--Groot gebrek aan water.--Schranderheid der Negers.--De zyde-plant.--Kevers en insecten.--Bergwerken.--Fraaije Kapel.--Het krygsvolk koomt op den post van la Rochelle aan de Patamaca.

Den 30sten November 1773, verliet al het krygsvolk den post van Jerusalem, en men keerde naar de Wana-Kreek te rug, maar zonder juist den weg te volgen, langs welken men gekomen was. De Colonel FOURGEOUD herriep intusschen de eerst gegevene bevelen, en stond ons toe hutten te maken, om onze hangmatten in dezelve te plaatsen. Wy hadden ons dus weinig op dit stuk te beklagen; met de levensmiddelen was het geheel anders gelegen.

Wy vervolgden onzen tocht, geduurende drie agter één volgende dagen, met vry goed weder; maar alle morgen liet de Colonel my onbarmhartiglyk wekken door eene schildwacht, die last had my niet te verlaaten, eer dat ik hem antwoord had gegeven.

Den 3den, kwamen wy op nieuw by de Wana-Kreek aan: ik vleide my, na eenen moeielyken tocht, met het doorbrengen van eenen gerusten nacht myne krachten aldaar te zullen herkrygen; maar ik wierd als naar gewoonte wakker gemaakt, en was in zulk een diepen slaap, dat men my by den arm moest schudden, om my te doen ontwaaken. De Colonel was in zijne hangmat gezeten, met een donderende stem zweerende, dat hy allen, die zyne beveelen niet gehoorzaamden, zou doen ophangen, of vierendeelen; en het bosch weêrgalmde eenigen tyd van zyn geschreeuw. Daar op volgde eene diepe stilte, die ik wel dra door een schaterenden lach afbrak: ik was de eenige niet; anderen voegden zig by my, en de Colonel begon weder te brullen, zonder de stem van iemand te kunnen onderscheiden. Hij wierd wonderbaarlyk geholpen door eene groote padde, die men hier Pipa noemt. Dit dier huisvestte in de hut van den Commandant, en kwaakte alle nachten op eene vervaarlyke manier.

De Pipa of Pipal gelykt, zoo men zegt, gedeeltelyk naar de kikvorsch, gedeeltelyk naar de padden: hy is de grootste onder allen van dit laatste zoort, die men in Zuid-America, en misschien in de weereld vindt; hy is leelyk, met eene pokächtige huid van een donker bruine kleur bedekt, en met onregelmatige en zwarte vlekken geteekend; zijne agterpooten zyn plat, van een vlies voorzien, en de klauwen zyn langer, dan die van de voorpooten; uit dien hoofde kan hy te gelyk zwemmen en springen als een kikvorsch, een voordeel, waar door hy van andere padden verschilt. Hij is een weinig grooter, dan een gewoone eendvogel, wanneer die geplukt is. Zyn gekwaak, het welk hy doorgaans niet dan des nachts laat hooren, is ongemeen sterk. Maar het merkwaardigste in dit zoort van gedrocht is de manier, waar op hy voortteelt: de jongen zyn besloten in een zoort van zak vol water, die op den rug der moeder geplaatst is; aldaar word zy door het mannetjen vruchtbaar gemaakt, en aldaar begint ook het aanzyn van de vrucht, blyvende daar in tot het oogenblik, dat dezelve genoegzaam gevormd is, om 'er te kunnen uitkomen. [1]

De padden zyn niet vergiftig, zoo als men doorgaans gelooft; men kan 'er zelfs huisdieren van maken. De heer ARSSCOTT heeft 'er jaaren lang een opgevoed; [2] de Colonel FOURGEOUD bewaarde de zyne in zyn hut, even als een huisdier, geduurende al den tyd, dat wy aan de Wana-Kreek gelegerd waaren; en ik zelf heb langen tyd een kikvorsch, als een huisdier gehouden.

Maar laaten wy tot myne hangmat, en myn dagverhaal te rug keeren. Het gekwaak van deezen Pipal, dat van eene andere padde, die van het ondergaan tot het opkomen der zon, aanhoudend riep touck, touck, touck; het gebrul der tygers, dat der aapen, de schuiffeling der slangen, en een aanhoudende regen, maakten deezen nacht zoo onaangenaam, als somber: de opkomende dageraad echter deed my denzelven wel dra vergeeten, en ik bevond my zoo wel en zoo te vreden, als men in de bosschen van Guiana met mogelykheid zyn konde.

Den 4den, des morgens, ontdekte ik twee fraaije Powesas, op de takken van eenen hoogen boom, die naby de legerplaats stond. Aan den Colonel verlof gevraagd hebbende, om 'er een te schieten, weigerde hy my zulks op eene ruwe wyze, onder voorwendzel, dat de vyand de schoot van myn snaphaan zoude kunnen hooren; als of dezelve niet wist waar wy waaren. Kort daar na echter, wanneer zig op den top van eenen anderen boom een groote slang vertoonde, gaf de Bevelhebber, het zy uit vreeze, het zy uit weerzin, last om op hem te schieten. Het dier, den schoot ontfangen hebbende, viel op den grond, schoon nog volkomen levendig zynde, en kroop dadelyk naar eene dikke doornhage by het magazyn. Ik had hier gelegenheid, om de ongemeene onverschrokkenheid van eenen soldaat op te merken, die de voetstappen van deezen slang zoetjens agter na volgde, en hem van onder de struiken weg trok, beweerende, door een zoort van bygeloovigheid, dat de beet hem geen kwaad konde veroorzaaken: wat daar ook van zy, de slang, die meer dan zes voeten lang was, verhief verscheiden malen den kop en het halve lyf, om hem aan te pakken, maar de soldaat deed hem door vuistslagen nederbukken, en eindelyk kloofde hy hem met zyn sabel in tweën; het welk een einde aan het gevecht maakte.

Vreezende dat ik beschuldigd mogt worden, zoo aanstonds een nieuw woord gebruikt te hebben, het geen voor myne lezers waarschynlyk onverstaanbaar is, zal ik hun zeggen, dat de Powesas is de Fesant van Guiana: het is een zeer fraaije vogel, byna de grootte hebbende van een gewoone jonge kalkoen, waar mede hy door zyne pluimaadje, en door den smaak van zyn vleesch veel gelykheid heeft. Zyne vederen zyn van een schitterende zwarte kleur, uitgenomen onder den buik; zyne pooten zyn geel, zyn bek insgelyks, uitgenomen aan de punt, alwaar dezelve blaauw en boogsgewyze gekromd is. Hy heeft levendige en schitterende oogen, en draagt een kuif van gekrulde vederen van een glinsterend zwarte kleur, het geen hem eene onëindige fraaiheid geeft. Deeze vogel kan niet ver vliegen; men maakt hem gemakkelyk tam; men maakt 'er zelfs een huisdier van, en te Paramaribo verkoopt men ze dikwils voor meer dan een guinie het stuk. Ik zal deeze gelegenheid waarnemen tot het beschryven van eenen anderen vogel, die aan Guiana byzonder eigen is, en Agamie door de Franschen, en Camy-camy in Surinamen genoemd word. Hy is, even als de Fesant, ten naasten by van de grootte van een jonge kalkoen, maar hy verschilt van dezelve in gestalte en in pluimaadje. Zyn lyf, dat geen staart heeft, heeft de gedaante van een ey; zyne vederen zyn zwart, uitgenomen op den rug, alwaar hy grysächtig is, en onder de borst, alwaar zyne vederen, van eene blaauwe kleur, lang zyn en nederhangen, als van den Reiger; zyne oogen zyn schitterend, zyn bek is puntig, en van een zee-groene kleur, zoo als ook zyne pooten, die hoog zyn, en eindigen met een klauw, waar aan vier nagels zyn, drie van vooren, en één van agteren. Deeze vogel draagt in dit Land gewoonlyk den naam van de Trompetter, uit hoofde van een gezang, het welk hy dikwils doet hooren, en aan het geluid van dit speeltuig gelykvormig is. Ik kan met geene zekerheid bepaalen, van waar dit geluid koomt, maar zommige Schryvers beweeren, dat het van de vorming van zyn bek voortkoomt. Onder al het pluimgedierte, is de Trompetter het dier, het welk men gemakkelykst kan tam maken: hy is de vriend der menschen, volgt hen, liefkoost hen, en schynt hun dezelfde getrouwheid te bewyzen, als de hond: ik heb op verscheidene Plantagiën 'er veelen gezien, welken men, even als de Powesas, tot huisselyke diensten gebruikte, en met de kalkoenen en ander gevogelte te zamen liet eeten. [3]

Den 6den, ontfing ik van Paramaribo zes kruiken rhum, waar van ik 'er vier aan den Colonel gaf.

Om zes uuren des morgens, gaven twee van onze slaven, die Lacanus-boomen waaren gaan hakken, ons bericht, dat een hoop muitelingen op den afstand van omtrent een myl van de legerplaats was voorby getrokken; dat zy onder het bevel stonden van één hunner Capitains, genaamd ARICO, met wien onze beide Negers aan den oever van de Cermoetibo-Kreek gesproken hadden, maar dat zy niet konden zeggen, welken kant de vyand genomen had, zoodanig waren zy verschrikt. Na het bekomen van dit bericht kreegen wy bevel, om hen by het aanbreken van den dag te vervolgen. Des anderen daags was mitsdien al het volk ten vyf uuren gereed, en na een gedeelte van het zelve te hebben agtergelaten, om de krygs- en mond behoeften te bewaaren, rigtten wy onzen tocht naar de plaats, alwaar de muitelingen zig vertoond hadden. Wy zagen hier een grooten palmboom, die op het water dreef, en aan den anderen oever met koorden van heestergewassen was vast gemaakt; het geen duidelyk te kennen gaf, dat ARICO en zyn volk de Kreek waren overgekomen. Zie hier, hoe de Negers in zoodanig geval eene Rivier overgaan: zy plaatsen zig, de één agter den ander, op den dryvenden stam van den boom; zomtyds zelfs zetten zy hunne kinderen en vrouwen daar op; en de beste zwemmers vergezellen hun, en zyn hunne leidslieden.

Schoon de bewyzen van den overtocht der muitelingen duidelyk waaren, trok de Colonel dezelve echter in twyffel, of liever hy beweerde, dat het van hunnen kant slechts eene krygslist was: zy hadden eenige manschappen, zeide hy, afgezonden, om den boom aan den oever vast te maken, en ons te bedriegen.

Niemand was van dit gevoelen, maar alle redeneeringen der weereld werkten daar tegen niets uit. Wy namen dus een weg, die recht het tegengestelde was van den weg der muitelingen; namelyk wy trokken oostwaarts, daar men hen naar den westkant had moeten vervolgen, het geen de Jagers zekerlyk gedaan zouden hebben. In deeze eerste richting gingen wy voort tot de aannadering van den nacht, schoon men het brood vergeten had, en dat wy den geheelen dag geen enkelen drop water hadden kunnen hebben, want wy trokken door zwaar zand of Savanen. Na dat wy den weg een weinig rechts af genomen hadden, riep een Neger uit, dat wy aan de Wana-Kreek naderden. Ik hoorde dit met genoegen; en hem een kalabas en myn fles rhum gegeven hebbende, verzogt ik hem derwaarts te gaan, om de kalabas met een mengzel van rhum en water te vullen; maar hy maakte het te sterk, zig buiten twyffel verbeeldende, dat het daarom beter zyn zoude. Ik had zulk een zwaaren dorst, dat ik den drank in eens doorzwolg, zonder dien te proeven; dit werkte zeer gezwind, want op het zelfde oogenblik was ik naauwlyks in staat my overëind te houden.

Den 9den, na eenen vrugteloozen tocht, kwamen wy weder in onze oude legerplaats te rug. De Neger SEPTEMBER, die ons volgde, gelyk een herders hond de kudde volgt, wierd aldaar door den Colonel in vryheid gesteld. In de daad hy was onvermoeid. Hy zelf doorwaadde de Kreek, om 'er den westelyken oever van te bespieden. Des anderen daags morgens, liet hy ons wederom onzen knapzak vullen, en geleidde ons langs den zelfden weg, beweerende, dat hy den vyand eindelyk agterhalen zoude. Vervolgens tot des avonds voortgetrokken zynde, bragten wy den nacht in eene oude legerplaats der muitelingen door, na den geheelen dag gebrek aan water gehad te hebben.

Den volgenden dag, trokken wy steeds voorwaarts, maar wy vonden nog vyanden, nog water. De Officiers en soldaaten begonden te verzwakken, en men droeg 'er reeds eenigen in hunne hangmatten. Het was in de daad ondraaglyk heet; want wy waaren in het saisoen der droogte. In dit uiterste deeden wy een gat graven van zes voeten diep, op welks grond men een snaphaan afschoot; oogenblikkelyk kwam 'er een weinig water te voorschyn; maar zoo modderig, dat het tot geen gebruik dienen konde.

Wy vervolgden onzen tocht, en sloegen ons neder op eene plaats, alwaar de muitelingen voor deezen eenige Plantagiën bebouwd hadden. Het viel hard, om geduurende den nacht de ongelukkige soldaaten over dorst te hooren klagen. De Colonel echter bleef, tot den derden dag, 'er by, om verder voort te trekken, in de hoop van eenige kreek of beek te ontmoeten, en den algemeenen dorst te lesschen. Maar hy wierd in zyne verwagting bedrogen; want den 12den, tot op den middag door de brandende zand-woestynen heen getrokken hebbende, bezweek hy zelf met veele anderen, die door een aanhoudenden en verteerenden dorst waaren ter neder geslagen. Het was nog een geluk voor ons, dat de muitelingen ons in deeze gesteldheid niet aantastten. Het was ons ondoenlyk geweest den minsten tegenstand te bieden: de grond was bezaait met elendigen, die door eene brandende koorts gefolterd wierden. De Colonel zelf was hopeloos; zyne tong verdroogde in zyn mond, en zyne lippen waaren geheel zwart; zulk een bitter lyden verduurde hy. In deezen staat konde ik, hoe weinig hy het ook verdienen mogt, myn mededogen niet weigeren.

Intusschen aten eenige soldaaten by aanhoudenheid van hun gezouten varkens-vleesch; anderen trokken elkander vier aan vier voort, en zogten eenige droppelen daauw, op bladeren van boomen verspreid. Wat my betreft, ik ondervond tans, voor welken yver een Neger, die door zynen meester wel behandeld word, vatbaar is. In deeze algemeene behoefte, bood de myne my een kalebas vol water aan, zoo goed als ik het in myn leven gedronken heb. Het was niet dan met de grootste moeite, dat het hem gelukte dit water van de bladen van eenige wilde pynboomen te haalen: zie hier, hoe deeze bewerking geschied.

Men houdt de plant in de eene hand, en in de andere een sabel of mes, waar mede men de plant beneden de bladen afsnydt. Vervolgens plaatst men onder de opening een kalebas of een glas, en het water loopt 'er zuiver, fris, en zomtyds in eene groote hoeveelheid in. De bladen van de plant, dit water in het regen-saisoen opvangende, brengen het door derzelver canaalen als in een vergaarbak. Zommige Negers vonden ook gelegenheid om door middel van water-willigen hunnen dorst te lesschen; maar dit was voor eene door dorst versmagte krygsbende niet voldoende. De water-willige is een zeer sterk heester-gewas, zynde een zoort van wynstok, en alleenlyk in zandige landstreeken groeiende: men snyd dezelve met den sabel in langwerpige stukken, en dadelyk neemt men 'er een in den mond. Deeze plant verschaft op die manier een frisschen, aangenaamen en gezonden drank, die in de brandende bosschen van Guiana van groote nuttigheid is.

De Voorzienigheid my dit hulpmiddel gelukkiglyk hebbende toegezonden, konde ik myne eerste gemoeds-beweging niet wederstaan, en ik deelde 'er den Colonel van meede, wiens ouderdom en zwakheden ten zynen voordeele spraken. Hy wierd 'er door verkwikt, en vervolgens besloot hy, om langs zynen ouden weg te rug te keeren, zonder eenige hoop om den vyand te agterhaalen: het volk was zoo afgemat, dat men verscheiden soldaaten dragen moest. Als een laatste hulpmiddel, zond de Bevelhebber toen eenen Neger uit de Volkplanting de Berbices, genaamd GAUSARIE, af, om geduurende onzen te rug tocht moeite tot eenige ontdekking te doen. Den zelfden weg hernomen hebbende, kwamen wy op eenen korten afstand van de put, welke wy des avonds te vooren gegraven hadden. In de gedachten zynde, dat dezelve tans helder water in zig bevatten moest, zond ik mynen Neger QUACO derwaarts, om eene van myne flesschen te vullen, eer dit water troebel gemaakt wierd; en dit deed hy. Maar, toen hy daar mede naar my te rug kwam, ontmoette hy den Colonel, die met zyn snaphaan de fles in stukken sloeg, en aan twee mannen bevel gaf, om zig als schildwachten by de put te plaatsen, willende het water voor zig zelven, en voor zyne vrienden bewaren. Dewyl echter in zulk eene omstandigheden de onderwerping ophield, bukten de beide schildwachten in de put, met het hoofd naar beneden. Hun voorbeeld wierd oogenblikkelyk door verscheidene andere soldaaten gevolgd, en dit water veranderde wel dra in eene modderpoel, die tot niets meer dienstig was. Na dat wy onze hangmatten aan boomen hadden opgehangen, verdeelde men onder ons allen, zonder onderscheid, een weinig van zekeren sterken drank, genaamd kill-devel; maar ik dronk nimmer daar van, en liet myn aandeel voor mynen getrouwen QUACO. De Colonel dit vernomen hebbende, liet hem het glas uit de handen rukken, om het geen er in was, weder in de kruik te gieten, my toevoegende: "dat vermits ik van dien drank niet dronk, ik 'er niet van hebben moest." Ik was verontwaardigd over zyne ondankbaarheid; en den zelfden avond een volle fles van dit zoort van drank gevonden hebbende, gaf ik die aan mynen Neger.

Omtrent middernacht ontdekten wy, by toeval water. Onuitspreeklyk verkwikkend was dit voor ons! het verdiende den voorrang boven den besten wyn: ik zal nooit vergeeten, met welk genoegen ik 'er van dronk. Ieder leschte zynen dorst naar wensch; en de Colonel liet toen een groot vuur aanleggen, om zyne avond-maaltyd gereed te maken; maar hy verbood, aan wien 't ook wezen mogt, dit insgelyks te doen. Hy stond zelfs niet toe om een stok te snyden, en men was dus genoodzaakt het gezouten ossen en varkensvleesch rauw te eeten. Myn aandeel aan een zoort van wandelstokjen geregen hebbende, kroop ik zachtkens naar het vuur van den Bevelhebber, om aldaar dit vleesch te braden; intusschen maakte de Neger, die hem tot kok diende, my zeer spoedig willende helpen, eenig gerucht, en deed hem ontwaaken; maar ik, om te beletten, dat hy my niet zag, pakte my weg, na myn stuk vleesch in zyne ketel geworpen te hebben.

Na verloop van eenige minuuten, wende hy voor, dat men in weêrwil zyner beveelen hout gesneden had. Ik vernam dit, en vreezende dat hy eenig geweld mogt aanrechten, begaf ik my zachtkens naar zyne hangmat, en verzekerde hem, dat al het volk in diepen slaap was. Hy veinsde my niet te herkennen, en my by de hairen nemende, gaf hy een verschrikkelyken gil. Het gelukte my hem te ontsnappen, en my in veiligheid te stellen; echter riep hy uit: "schiet op hem! schiet op hem!" het welk onze geheele legerbende vermaakte. Mynen Neger gevonden hebbende, liet ik hem dadelyk myn eeten haalen; hy ging in alleryl derwaarts, en bragt my een stuk ossen-vleesch weêrom, het welk tien maalen grooter was, dan het geen ik gegeven had; ik bewaarde het, en had het genoegen, om 'er de ongelukkige slaven op te onthaalen: dus eindigde deeze elendige dag.

Den 13den, kwamen wy weder aan de Wana-Kreek. Wy waren, door zoo veel nutteloos lyden, onuitspreekelyk vermoeit.

Alhier onthaalde de Colonel zyne vrienden op myn rhum, en in myne tegenwoordigheid, maar zonder my een enkelen droppel 'er van aan te bieden. Ik vond op deeze zelfde plaats een brief, gedagteekend uit Ceylon, in de Oost-Indiën: deeze was aan my gezonden, door één myner naastbestaanden, den heer ARNOLDUS DE LY, Gouverneur van Punta de Galo en Matury, die my nodigde om by hem te komen, en my verzekerde, dat myn fortuin dan gemaakt zoude zyn. Myn kwaade planeet gedoogde dit niet; ik oordeelde my zelven onëer aan te doen, met in zoodanig tyds-gewricht den dienst te verlaten.

De Neger GAUSARIE kwam den 14den te rug, en verklaarde niets gezien te hebben.

Den 15den, werd eenig krygsvolk, bestaande uit twee Capitains, twee Lieutenants, en vyftig soldaaten, naar de Rivier Maroni afgezonden, om aldaar den Capitain FREDERIK op te zoeken, die, aan het hoofd van vyftig andere manschappen, den 20sten der laatst voorgaande maand vertrokken was, en van wien men niet meer had hooren spreken, het geen groote bekommering veröorzaakte.

De wachtpost van Vrydenburg, aan de Maroni, bestaat in een vierkant stuk grond, bedekt met huizen van Latanus-boomen hout gebouwd, waar van de bosschen van Guiana overvloeijen, en met goed paalwerk omringd. 'Er is een wacht aan de buiten-kant, en aan de vier hoeken vier schilderhuizen voor de schildwagten. Deeze post, door verscheide stukken geschut verdedigd, is in het midden van een ledig plein gelegen aan de oevers der Rivier, alwaar men ook een vlag ziet. Dezelve heeft gemeenschap met de Fransche wachtpost aan de overzyde, en beide leggen op een korten afstand van den mond der Maroni. Om daar van een juister denkbeeld aan den lezer te geven, heb ik dezelve afgeteekend, gelyk mede die van de Wana-Kreek, welke, schoon aangenaam voor het gezicht, nier minder doodelyk was voor een groot aantal van ons volk.

In de afteekening der Wana Kreek worden de drie legerplaatsen onderscheidentlyk vertoond. Aan beide zyden, ziet men die van den Colonel FOURGEOUD, en van wylen den Major RUGHCOP; in het midden, en lynrecht in 't gezicht van den mond deezer Kreek, is de legerplaats der Neger-Jagers.

Den gemelden 15den, liet men vaartuigen vertrekken, om de zieken weg te brengen, en krygsbehoeften aan te voeren. De geheele legerbende wierd toen door eene zwaare ziekte, een roode loop, aangetast, die een groot getal menschen in 't graf sleepte. Al wat wy doen konden, bestond daar in, dat wy, op hoop van goeden uitslag, braak- en andere geneesmiddelen aan de zieken toedienden: wy hadden geene Chirurgyns; zy waaren allen in de hospitaalen aan de Commewyne of op Paramaribo bezet.

De arme slaaven vooral verwekten deernis. Zy waaren, zoo als ik gezegd heb, op eene halve portie eeten gezet, en zedert omtrent twee maanden, leefden zy van kool van palmboomen, graanen, en wilde wortelen: hier aan moet men de besmetting toeschryven, die de legerbende verwoestte. Deeze ongelukkige Negers waren zoo uitgehongerd, dat zy koorden of banden van heestergewassen om hunne lendenen bonden, volgens de gewoonte der Indianen, die zig op deeze wyze den buik toebinden, wanneer hen de honger kwelt, en welke vermeenen of zig inbeelden, dat het lyden door de drukking minder word. Ik ontsnapte echter, met eenige anderen, aan de besmetting; maar ik was buiten staat om te gaan, uit hoofde van eene zwaare zwelling aan één myner voeten, een ongemak, het geen men hier consaca noemt, en zeer gelykvormig is aan het geen wy in Europa onder den naam van bevriezing kennen, en het welk eene groote jeukte veröorzaakt, vooral tusschen de vingers, waar uit water zypert.

De Negers zyn aan dit ongemak zeer onderworpen; zy geneezen het zelve, door een citroen- of limoen-schil, zoo heet, als zy die veelen kunnen, op de huid te leggen.

Ik heb dikwils reden gehad, om van onze mondbehoeften te spreken, welke bestonden in gezouten ossen- en varkens-vleesch, en in bischuit, waar van men ons alle vyf of zes dagen onze portie toedeelde. De twee eersten hadden, na hun vertrek uit Ierland, misschien reeds de weereld rond gereisd. Zy waren toen zoo groen, zoo slymerig, zoo stinkend, en zomtyds zoo vol wormen, dat ik ze op andere tyden niet in myn maag zoude hebben kunnen verdragen.

Ik gaa tans over tot ons reistuig. Deszelfs beschryving zal my niet veel tyd kosten; want het bestond, voor elken Officier, slechts in een koffer, of vierkante kist, waar in hy zyn linnen, zyn verschen voorraad, en zyn sterken drank, wanneer hy die had, wegsloot. Deeze kisten dienden ons tevens tot stoelen en tafels in het veld: op de tochten, droegen de Negers dezelve op hun hoofd. Ik moet bovendien aanmerken, dat wy na zes uuren des avonds nooit vuur hadden; wy kenden dan alleenlyk het maanlicht, het welk voor ons eene zeer treurige vertooning maakte.

Ik had noch bord, noch schotel, noch lepel, noch vork: de kalebas van eenen Neger vervulde my de plaats van de twee eerstgemelde. Zelden had ik een vork van nooden, en nog minder een lepel. In plaats van dezelve, bediende ik my van een breed omgebogen blad, zoo als de Slaven doen. Elk droeg een mes in zyn zak. Ik trachte eindelyk my een lamp te maken van een gebroken fles; ik deed daar in een weinig varkens-vet in plaats van oly, en ik scheurde een stuk van myn hembd, om 'er een lemmet van te maken. De nood, zegt men, maakt vernuftig, en in zulk een staat als de onze valt men niet kiesch. In de daad, indien ik op dit oogenblik gehad had, het geen ik in voorige tyden wegsmeet, zoude ik God gedankt hebben.

Van vernuft sprekende, moet ik niet vergeten het fraay mandwerk, het welk de Negers in groote meenigte in het veld maakten. Ik maakte dit zelf ook, volgens hunne onderrigtingen, en ik zond 'er een aantal van ten geschenke aan myne vrienden op Paramaribo. Het word gemaakt van een zoort van houtachtig en sterk koord, het welk men in den bast van den kool-boom vindt. Die men tot het quadrille-spel maakt, zyn zeer fraay. Andere zyn geschikt om 'er vrugten en groenten in te bewaaren; men vlegt dezelve met een zoort van biezen, warimbo genaamt, welke men splyt, en 'er de merg uit haalt. Men maakt ze ook vry goed, met dunne koorden van heestergewas. De Negers maken ook fraaye netten van een zoort van zyde plant.

Het is een zoort van Aloë, die in de bosschen groeit. De bladen 'er van zyn getand, stekelachtig, en bevatten, over derzelver geheele lengte, kleine witte vezelen, welke men even als de hennip slaat, en laat rotten. Deeze vezelen dienden ons om touw te maken, veel sterker dan eenig touw in Europa. Het zoude zeer geschikt zyn voor de schepen, maar het is aan eene zeer schielyke verrotting onderhevig. Dit zoort van hennip gelykt zoo sterk naar de witte zyde, dat de invoer daar van in verscheiden Landen verboden is, uit vreeze dat men 'er by verkoop bedrog mede plegen zoude. De Indianen noemen deeze plant curetta, en in Surinamen noemt men ze doorgaans Indiaansche zeep; zy schynt dezelfde te zyn, als de zeepboom, om dat ze eene zachte zelfstandigheid voortbrengt, welke even als de gewoone zeep tot wassching dient, en door de Negers en verscheiden inwooners tot dit einde gebruikt word. Men vind ook in de bosschen een andere zoort van plant van dezelfde gedaante als deeze, welke de Negers baboun knify (apen mes) noemen, en die het vleesch tot op het been doorklieft. Ik heb 'er zelf de proef van genomen, maar zonder nadeelig gevolg.

In het tydstip, waar van ik tans spreek, hadden alle de soldaaten gebrek aan koussen, schoenen en hoeden. De Colonel, om een voorbeeld van lydzaamheid te geven, en morringen voor te komen, liep een geheelen dag blootsvoets voor het volk uit. Ik had hier in een voorrecht boven alle anderen. Myne gewoonte, om zonder koussen of schoenen te gaan, had my de huid verhard. 'Er was toen onder ons volk geen enkele, die een lid aan zyn lichaam had, dat volmaakt gezond was: het gebrek van zindelykheid was 'er voornamelyk oorzaak van; zulks verwekte zeer dikwils zweeren, welke aan hun, wien men in tyds de afzetting niet doen konde, den dood veroorzaakten. Deeze waaren de kwaalen, waar mede wy te worstelen hadden, maar hoe groot die ook waren, zy waren slechts de voorloopers van de geene, die ons nog te wagten stonden.

Ik ontfing toen een beste ham en een douzyn flessen Porto-wyn, welke de Capitain VAN COEVERDEN my zond. Ik hield 'er vier van, welke ik met de andere Officiers uitdronk, en gaf de overige aan den Colonel, die door vermoeing uitgeput was. Des anderen daags, den 29sten, had ik de eer het bevel te ontfangen over eene wacht, benevens den Capitain BORGNES, en veertig mannen, om pogingen te doen tot het vangen der Negers, welke drie weken te vooren de Kreek waren overgetrokken.

Na de Rivier in een vaartuig afgezakt te zyn, en in het zelve vaartuig den nacht te hebben doorgebragt, stapten wy des anderen daags morgens aan land, en trokken noordwest-waarts voort; maar geen kompas hebbende, verdwaalden wy wel dra van onzen weg. Eene groote Savane doorgetrokken zynde, hingen wy onze hangmatten aan den kant van een dik en eenzaam bosch op. Den 31sten, vervolgden wy den zelfden weg, in de hoop van aan de boomen de kenbaare teekens van den doortocht van eenigen van ons krygsvolk te zullen ontdekken. In een moeras gegaan zynde, waadden wy daar in tot op den middag, hebbende zomtyds het water tot aan de kin, en zynde in gevaar van te verdrinken: eindelyk geheel doorweekt, en onze kleederen aan flarden zynde, waren wy genoodzaakt langs onzen ouden weg te rug te keeren. Na een gedwongen marsch, hielden wy op nieuw halte aan de oevers van de Cormoetibo-Kreek. 'Er viel zulk een zwaare regen, dat ik my niet herïnnere immer een zwaarer gezien te hebben: dezelve duurde den geheelen nacht, en veröorzaakte zoo veel verwarring en wanörde door de overyling, waar mede zig elk van eene schuilplaats voorzag, dat ik eene kneuzing aan het hoofd kreeg. Ik ging niettemin voort, met my spoedig eene verblyfplaats te bezorgen, en ik was de eerste in myne hangmat, waar boven ik een overdek van bladeren maakte; omtrent onder dezelve, leide ik een goed vuur aan, en viel in diepen slaap te midden van den rook, die my voor het steeken der muggen bewaarde.

Van insecten sprekende, moet ik niet vergeten, dat deezen avond een Neger, die droog hout was gaan zoeken, my tot myne groote verwondering, een Kever aanbood, die niet minder dan drie of vier duimen lang, en meer dan twee duimen breed was. Men noemt hem in Surinamen den Rinoceros, uit hoofde van zyn Olyfants snuit, die omgebogen en gespleeten is, en de dikte heeft van een groote ganzen veder. Dit dier heeft op den kop verscheide harde en gladde verhevenheden; hy heeft zes ledematen; zyne vleugels zyn breed, en zyn geheele lyf is volmaakt zwart: hy is de grootste van alle de Amerikaansche Kevers.

'Er is ook in Guiana een ander insect van dit zoort, genaamd het vliegend Hart, uit hoofde van zyne hoorns, die naar de hoornen van een hart gelyken: beiden vliegen met een ongemeen gebrom, en zyn zoo sterk, dat weinige vogelen hen durven aanpakken. Een der grootste ongemakken, die wy in het bosch ondervonden, wierd veroorzaakt door een vlieg, zoo groot als een bye, en wier steek byna even geducht is. Ik kan dezelve niet beter vergelyken, dan by het diertjen, dat wy in Engeland de Vlieg-Spinnekop noemen.

Na zes of zeven uuren lang, in weerwil van den regen, de rook, de muggen, en myne bekomene kneusing, vast geslapen te hebben, ontwaakte ik zeer verfrischt ten vyf uuren des morgens, en ten zes uuren traden wy het jaar 1774 in, vaarende langs den oever der Cormoetibo-Kreek tot op den middag, wanneer wy in de algemeene legerplaats aankwamen, aan den mond van de Wana-Kreek, na een zeer nutteloozen tocht, als naar gewoonte.

Den 3den, zagen wy, tot ons groot genoegen, den Capitain FREDERIK wederom, met zyne krygsbende, die eenen Neger, CUPIDO genaamd, gevangen met zig bragt. De Capitain verhaalde ons, dat een arme soldaat van 's Compagnies krygsvolk, ter dood veroordeeld zynde, vergiffenis van hem ontfing, op het oogenblik, dat hy op de kniën lag om doodgeschoten te worden, en dat de ontsteltenis, die hem zulks veroorzaakte, hem het verstand deed verliezen.

De Colonel FOURGEOUD, toen besloten hebbende deezen veldtocht te eindigen, zond eene krygsbende van zestig mannen vooraf, om naar de Patamaca-Kreek op kondschap uit te gaan.

Ik waschte nu myn hembd in de Wana-Kreek: dit was het laatste dat ik had, en ik was verpligt my te baden, tot dat het droog was. Ik had naar Paramaribo om ander linnen geschreven; maar myn brief kwam niet te recht, en alles, wat ik had medegebragt, was aan flarden.

Den 4den January, des morgens ten tien uuren, waaren wy gereed om op te breken. De zieken in vaartuigen naar Devil's Harwar gezonden hebbende, staken wy eindelyk de Cormoetibo-Kreek over, en wy trokken regelrecht zuidwaarts aan, om de Patamaca te bereiken. Op onzen tocht trokken wy voor by steile bergen, met steenen bedekt, en met myn stoffelyke zelfstandigheden bezwangerd. De ligging deezer bergen, die niet meer dan twintig mylen van den Oceaan gelegen zyn, wederspreekt de waarneemingen van Dr. BANCROFT, die beweert, dat men dezelve in dit Land niet ziet, dan op den afstand van meer dan vyftig mylen van de Zee. Des avonds sloegen wy ons neder aan den voet van eenen anderen zeer hoogen berg, alwaar wy een kleine beek van goed water en Latanus boomen vonden, het geen voor ons twee gewichtige punten uitmaakte. Het was in de daad merkwaardig, en zelfs zeer fraay, een soort van stad van boomloof te zien, die zig in een uur verhief op een grond, alwaar te vooren niets was. Een oogenblik daar na waaren de vuuren aangestoken: de een kookte 'er zyn eeten op, de ander droogde 'er zyne kleederen by.

Deezen nacht echter wierd het geheele leger aangetast door een loop, veroorzaakt door het water, het welk wy hier dronken. Dit water, schoon zeer helder, bevatte zoo veele myn-stoffelyke zelfstandigheden, dat het den smaak van Bath- of Spa-water had. Deeze omstandigheid alleen is genoeg ter aanwyzing, dat men in deeze bergen metaalen vinden zoude, indien de Hollanders de noodige kosten doen wilden, om 'er in te delven.

Den 5den, vervolgden wy onzen tocht steeds over de bergen, waar van zommigen zoo steil waren, dat verscheide Slaven met hunne pakken niet kunnende opklauteren, dezelve tegen den grond wierpen en wegliepen, niet naar den vyand, maar naar hunne meesters, die hun dit ligtelyk vergaven: anderen rolden met pak en zak van boven neder.

Des avonds van dien zelfden dag, vonden wy onze huisvesting gereed, en wy besloegen de hutten, die men had laten staan, na BONNY en zyn volk op de vlucht gedreven te hebben. In de myne vond ik nog een zoort van kaars, die vry aartig gemaakt was van wasch van wilde byën, en het gedroogd merg van biezen.

De wooning van BONNY had zeer veel gemak; zy was met paalwerk omringd, en bestond uit vier zeer nette vertrekken. De Colonel nam aldaar zyn intrek.

Den 6den, scheen al het volk uittermaten vermoeit te zyn. De Colonel gelastte dienvolgende een dag halte te houden; alleenlyk zond hy den Capitain FREDERIK, wien het Land 't best bekend was, met zes mannen af, om de oevers van de Claas-Kreek op te zoeken, zynde een zoort van vlietend water, het geen zynen oorsprong neemt op de plaats, alwaar wy ons bevonden, en in de Cottica uitloopt. Naauwlyks waren zy vertrokken, of de oogen van den Colonel by toeval op my gevallen zynde, gelastte hy my om hen alleen te volgen, en hem bericht te komen brengen, van het geen ik aan de overzyde van den oever ontdekken mogt. Ik haalde weldra de afgezondene manschappen in, en na eenige oogenblikken te zyn voortgetrokken, slonden wy tot onder de armen toe in 't water. FREDERIK gaf toen bevel om te rug te trekken, maar ik verzogt hem, om naar my te wagten; waarna ik, mijne kleederen uitgetrokken, en myn sabel tusschen de tanden genomen hebbende, de Kreek al zwemmende overstak; aan de overzijde gekomen zynde, ging ik daar een wyl langs; niets vindende, kwam ik te rug op dezelfde manier, en wy kwamen wederom op de legerplaats.

Op den middag, deed ik bericht aan den Colonel, die my voorkwam over deeze hoopelooze daad, welke hy niet verwagt had, verwonderd te zyn. En ik was het niet minder, wanneer hy my by de hand vatte, en aan zynen kamerdienaar gelastte, om my een fles wyn en een stuk ham te brengen. Men zal het misschien naauwlyks kunnen gelooven; maar het een was zuur, en het ander bedorven: het geschenk egter van gelyken aart, het welk ik hem gegeven had, was gezond en gaaf. Zulk eene laagheid veröntwaardigde my dermaten, dat ik boos opstond, en hem verliet, hem, zyn knecht, zyn wyn, zyn vleesch, en stinkende wormen. Ik stilde mynen honger met een stuk bischuit en drooge visch, die ik van een Neger kogt.

Den 7den January, trokken wy weder voort. Den zelfden dag vong ik één van die fraaije kapellen, waar van ik, by het verhaal van mynen tocht naar de Cottica, gesproken heb. Ik zal tans voortgaan met hem te beschryven, schoon ik zyn naam niet weet. Van het eene einde zyner vlerken tot aan het andere, was hy by de zeven duimen breed; alle waaren zy van eene zoo levendige en schitterende blaauwe kleur, dat dezelve gelyk stond met het hemelsblaauw op eenen schoonen dag; deeze vlerken pronkten met een rand van eene bruine kleur met witte vlakken. Ik kan niet nalaaten hier te herhaalen, dat deeze kapel, op het groene loof der boomen huppelende, door zijne schitterende kleur en grootte eene treffende uitwerking deed. Zoo ik my niet bedrieg, behoort hy tot het zoort der Danaï van LINNAEUS. Ik heb zyn popjen niet gezien; maar zyne rups, die van eene geelachtig gryze kleur is, is zoo dik als de vinger van een mensch, en meer dan vier duimen lang. Het is onbegrypelyk, van hoe veele verschillende zoorten van kapellen de bosschen van Guiana overvloeijen. Zommige lieden, die 'er een kostwinning van maken, met dezelve te vangen, winnen 'er veel geld mede. Na ze in kleine papiere doosjes met spelden te hebben vast gemaakt, zend men ze naar verscheidene kabinetten van Europa. Doctor BANCROFT zegt, dat om ze gaaf te houden, men ze met terpentyn moet aanraken; maar het is genoeg, dat men in de doos, waar in deeze insecten leggen, een stuk campher vast maakt.

Deezen avond lagen wy op eenen kleinen afstand van de Patamaca-Kreek gelegerd. Wy vonden aldaar eene arme Negerin, die bitterlyk schreide, en als eene offerhande, aan den voet van eenen boom, waar onder het lyk van haaren man begraven was, eenige eetwaaren nederleide, en water plengde. Deeze man had in eenen slag tegen de Europeanen het leven verloren.

De Capitain FREDERIK en ik, in eene zandwoestyn, in den omtrek der legerplaats, wandelende, ontdekten hier de pas gezette voetstappen van eene groote tygerin, met haar jong, in welk oogenblik dit dier zeer verslindend is. Wy begrepen dus, dat het voorzichtig was te rug te keeren. Ik nam de maat van den voet der moeder: dezelve was byna zoo groot als een gewoone tinne schotel.

Na een tocht van eenige uuren, kwamen wy des anderen daags morgens eindelyk op den post van la Rochelle, aan de Patamaca. Wy waren mager, uitgehongerd, zwart geworden, verbrand, ongekleed, de meesten zonder schoenen en hoeden, en in een staat, zoo als men nimmer iets dergelyks gezien heeft. Ik had zelf niet meer dan de helft van myn lange broek, en myn eenigste hembd hing gescheurd aan malkander. Wy vonden op deezen post eene kleine bende van elendelingen, gereed om het bosch, het welk wy verlieten, in te gaan, en die bestemd waren, om, even als wy, alle de elenden, die menschelyke schepfels verduuren kunnen, door te staan. Ik heb reeds van verscheidene ziekten gesproken, als van verschillende zoorten van rooden uitslag, van, rotkoortsen, van galkoortsen, van verharde gezwellen, van rooden loop, waar aan men in deeze luchtstreek is bloot gesteld. Ik heb gezegd, hoe zeer men aldaar geplaagd word door muggen, pattat en scrapat-luizen, mieren, wilde byen, heestergewassen en doornen in de bosschen; hoe zeer men aldaar te vreezen had voor de kaymans en de pery in de Rivieren; hoedanig het gesuiffel der slangen, het gebrul der tygers was; welke zandwoestynen, welke diepe moerassen wy doortrokken; welke heete dagen, welke vochtige en koude nachten, welke vreesselyke slagregens wy doorstonden; welk slecht en slap voedzel men ons gaf; en de lezer staat buiten twyffel verstomd, dat iemand zulke wreede beproevingen heeft kunnen, overleven. Hoe lang die lyst ook zy, verklaar ik egter, dat ik, uit vreeze van langwylig te worden, een gebrek, waar aan ik misschien reeds schuldig ben, veele andere onheilen, die ons drukten, heb overgeslagen. Ik zoude nog hebben kunnen spreken van een onëindig getal kleine slangen, hagedissen, scorpioenen, sprinkhaanen, spinnekoppen, wormen, duizendpooten, en zelfs vliegende luizen, waar van de reiziger gevaar loopt om elk oogenblik van één gereten of gestoken te worden; maar ik bewaar die beschryving tot eene andere gelegenheid.

Men zal zig een denkbeeld kunnen vormen van, den honger, die ons by onze komst alhier verslond, wanneer ik verhaald zal hebben, dat ik eene Negerin gezien hebbende, die van zekere groove spys haare maaltyd hield, haar een halve kroon toewierp, de schotel uit haar hand rukte, en het geen 'er op was met meer smaak opslokte, dan ik immer de lekkerste spys bereiding genuttigd heb. Ik deed tans den Colonel FOURGEOUD opmerken, hoe aangenaam het zyn zoude, wanneer hy zyne overig zynde soldaten op groenten, versch ossen- en schapen-vleesch onthaalde, zoo wel als dat hy hun van koussen, schoenen en hoeden voorzag; maar hy antwoordde my, dat de lekkernyen van Capua het leger van HANNIBAL bedorven hadden; hy scheen my toe in het begrip te staan, dat zy, die als hoopeloozen vechten, menschen zyn, die 't leven moede zyn.

Den 11den, kwam het krygsvolk aan, het welk de Wana-Kreek een dag voor ons verlaten had; en, als naar gewoonte, hadden zy niemand gevangen genomen, noch zelfs gezien.

Den 12den, kwam één der muitelingen met zyn wyf, aan den post van la Rochelle, en zy gaven zig aan den Bevelhebber vrywillig over. Den zelfden dag kreeg ik verlof, om, wanneer ik het verkoos, naar Paramaribo te gaan, om my te herstellen. Ik was over dit verlof verblyd, en maakte my met eenige andere Officiers gereed om te vertrekken. Wy lieten den Colonel agter ons aan het hoofd van eene krygsbende, waar van de beste uit den hoop een Pagters kar in Engeland ontcierd zoude hebben. Eindelyk kwam het verlangde uur, en ik was de vyfde, die in een overdekt vaartuig trad, het welk door zes roeiers wierd voortgeroeit, om my naar de hoofdstad der Volkplanting te begeven. Ik was steeds welvarende, wel gemoed en vol vreugde.

Ik vond op Devil's Harwar eene kleine bezending van thee, koffy, beschuit, boter, suiker, limoenen, rhum, en twintig flessen goeden wyn, die myne vrienden van Paramaribo my naar den post van la Rochelle toezonden. Ik zond dezelve niet te rug, en in weerwil der onwaardige behandelingen van den Colonel, maakte ik 'er hem een geschenk van, uitgenomen echter twaalf flessen, die wy, op de gezondheid onzer vrouwen of minnaressen, in het vaartuig uitdronken. Ik konde my niet wederhouden den Bevelhebber te beklagen, wiens ouderdom (hy was een man van by de zestig jaaren,) en werkzaamheid, in allen gevalle zeer veel achting verdienden. Schoon hy op deezen, tocht zeer weinige muitelingen had gevangen genomen, had hy echter het bosch van de Commewyne tot den mond der Wana-Kreek gezuiverd; hy had de vyanden uit één gedreven, hunne wooningen vernield, hunne velden verwoest, en alle hereeniging van de verschillende partyen der muitelingen belet.

Wy kwamen den 13den des avonds op de Plantagie myn Genoegen, alwaar wy de avond maaltyd hielden. Van daar zetteden wy onze reize dag en nacht voort, onzen tyd met zingen en lachen doorbrengende, tot den 15den op den middag, wanneer wy, onder begunstiging van het vallend water, aan het Fort Amsterdam aankwamen. Vervolgens de Rivier oversteekende, stapten wy aan land voor het huis van den heer DELAMARE, te Paramaribo. Ik bleef in 't eerst aan den oever staan, alwaar een groot getal myner vrienden my omärmden, en my met myne te rug komst in de stad geluk wenschten.

Myne eerste zorge was, om myne geliefde JOANNA te laten haalen, die, toen ze my zag, in traanen weg smolt: dit was zoo wel uit vreugde dat ik nog leefde, (men had gezegd, dat ik dood was,) als uit aandoening over den deerniswaardigen staat, waar in ik my bevond. Dus eindigde myne tweede veldtocht, waar van het verhaal dit Hooftstuk besluiten zal.

[1] Volgens Mejuffrouw MERIAN en LINNAEUS is STEDMAN in dit verkeerd begrip gevallen. De eijeren van de Pipal, uit het lichaam van het wyfjen uitkomende, worden door het mannetjen vruchtbaar gemaakt; op de zelfde wyze, als die van alle andere kikvorschen of padden. Het mannetje duwt ze te gelyker tyd onder zyn buik, en spreidt ze uit op den rug van het wyfjen: de eijeren kleeven aan de huid vast, en het vruchtbaarmakend vocht van het mannetje, het geen dezelve besproeit, doet de bekleedzelen van den rug opzwellen. De eijeren intusschen worden dik, de jongen broeien uit, komen uit hunnen dop, en een waarnemer, die hen op dit oogenblik ontmoet, zou gelooven, dat zy op den rug zelven van hunne moeder zyn voortgebracht.

Aantekening v. d. Franschen Vert.

[2] Men leest in de Beschryving der Dieren van den heer PENNANT, dat deeze zelfde ARSCOTT, een Engelschman, zoo verre gekomen is, dat hy eene gemeene padde eenigermaten heeft tam gemaakt. Dezelve was van eene ongemeene grootte; het was omtrent zes-en-dertig jaaren geleden, dat deeze padde zig voor de eerste maal aan den vader van ARSSCOTT vertoond had; hy had langen tyd onder een trap gehuisvest. De zorg, die men voor zyn onderhoud droeg, maakte hem tot een huisdier, zoodanig dat hy alle avonden, wanneer hy licht in huis bemerkte, voor den dag kwam, en de oogen opsloeg, als of hy verwagtte, dat men hem zoude opvatten, om op de tafel zetten. Aldaar vond hy zyn eeten klaar gemaakt; dit bestond uit wormen, van het zoort, zoo als men op bedorven vleesch ziet te voorschyn komen: men bewaarde dezelve voor hem in zemelen. De pad ging dezelve met aandacht na; en wanneer zig één van deeze wormen onder zyn bereik bevond, bespiedde hy dien met het oog, en bleef eenige oogenblikken onbeweeglyk; vervolgens wierp hy eensklaps zyne tong van verre op den worm, die 'er aan bleef hangen, door middel van een lymig vocht, waar mede dezelve aan het einde bestreeken was; deeze beweeging van de tong was zoo gezwind, dat 'er de toekyker geen oog op houden konde.

Het is waarschynlyk, dat deeze padde zeer lang geleefd zoude hebben, zoo niet een huis-raaf hem op zekeren tyd by den ingang van zyn hol had aangepakt. De pogingen, welke ARSSCOTT deed, om de padde aan zynen vyand te ontrukken, konden niet beletten dat deeze hem een oog uitpikte; schoon hy naderhand nog een jaar geleefd heeft, wierd hy treurig en kwynende. Hy had veel moeite, om zynen buit meester te worden, dewyl het verlies van zyn oog hem het vermogen benam, om denzelven juist te mikken.

Aanteeken. v. d. Franschen Vert.

[3] Indien men zommige reizigers gelooven mag, maakt de Trompetter zig meester van de voorplaats. Des morgens jaagt hy alle de kalkoenen, eendvogelen en andere huisdieren naar buiten; en des avonds noodzaakt hy dezelve om te rug te komen: hy zelf sluit zig niet op; hy slaapt of op het dak van de voorplaats, of op een naby staande boom.

Aant. v. d. Fransschen Vert.


    Publiek Domein
Deze bron (Reize naar Surinamen en Guiana/Hoofdstuk XI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.