Rotsgalmen/Clotilde aan haren Gemaal
← De sneeuwen Vrouw van Sint Franciscus | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Hollands val → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Clothilde aan haren Gemaal.
(Dichtstuk uit de Vijftiende eeuw.)
Clothilde zendt haar hulde en eer- en liefdegroet
En zoete omhelzing [1] aan het voorwerp van haar gloed,
Terwijl ze in tranen smelt, en, uitgeput door ’t klagen,
Van nacht en uchtendstond haar Weêrhelft weêr blijft vragen.
Wat doet, waar zijt gy? Verr’van de Egâ die gy mint,
[ 71 ]Waar voert u ’t buldren Lot, getrouwe hartevrind?
Ach ’t afzijn staat wellicht (mocht ik ’t my-zelv bedekken!)
Zich maar ’t Gerucht verkondt, noch langer uit te strekken,
En ’t weêrzien is nog verr’, nog eindloos verr’! Ik beef. —
Zy die den Leopard door Frankrijks beemden dreef,
Belloon verwoest ons erf en bloeiende gewesten.
De Vorst, als balling ’s lands gejaagd uit wal en vesten,
Doolt in den ban zijns Volks, verstooten van den throon;
En trouwloos moordgebroed (ô onverduurbre hoon!)
Durft hem betichten, hem! hem voor hun vierschaar dagen.
Verachtelijk slavenras, den keten pas ontslagen! —
Neen, zulk een tuimelgeest kan langer niet bestaan;
Neen, Frankrijk! neem de wet van uwen Konnig aan!
Wat wilt ge een vreemden Heer? De Hemel zal het wreken;
En, weigert gy gehoor, zo zal Zijn donder spreken.
Dit, Dierbre, dit vertroost me in dezen jammervlaag:
Hoe ijs’lijker de nood, hoe korter duurt de plaag;
En zoete omhelzing [1] aan het voorwerp van haar gloed,
Terwijl ze in tranen smelt, en, uitgeput door ’t klagen,
Van nacht en uchtendstond haar Weêrhelft weêr blijft vragen.
Wat doet, waar zijt gy? Verr’van de Egâ die gy mint,
[ 71 ]Waar voert u ’t buldren Lot, getrouwe hartevrind?
Ach ’t afzijn staat wellicht (mocht ik ’t my-zelv bedekken!)
Zich maar ’t Gerucht verkondt, noch langer uit te strekken,
En ’t weêrzien is nog verr’, nog eindloos verr’! Ik beef. —
Zy die den Leopard door Frankrijks beemden dreef,
Belloon verwoest ons erf en bloeiende gewesten.
De Vorst, als balling ’s lands gejaagd uit wal en vesten,
Doolt in den ban zijns Volks, verstooten van den throon;
En trouwloos moordgebroed (ô onverduurbre hoon!)
Durft hem betichten, hem! hem voor hun vierschaar dagen.
Verachtelijk slavenras, den keten pas ontslagen! —
Neen, zulk een tuimelgeest kan langer niet bestaan;
Neen, Frankrijk! neem de wet van uwen Konnig aan!
Wat wilt ge een vreemden Heer? De Hemel zal het wreken;
En, weigert gy gehoor, zo zal Zijn donder spreken.
Dit, Dierbre, dit vertroost me in dezen jammervlaag:
Hoe ijs’lijker de nood, hoe korter duurt de plaag;
Gy zaagt dien Kroonprins dan, die ’t zwaard zoo moedig zwaaide,
En de oevers van den stroom [2] met lijken overzaaide.
ô Wierd door zijner arm de Rijksthroon weêr hersteld,
Die Fransche razerny in ’t voetzand heeft geveld!
Gy, uit een Heldenbloed gesproten, onzer waardig
En steeds, waar glorie riep, in ’t schittrend wapen vaardig,
Dat de Adelaren voor uws Vorsten krijgsbanier
Deed buigen : Gy op rang en Vorstenafkomst fier,
Gy zult, aan welke zij’ zich ’t krijgsgeluk moog hechten,
(’t Moog weiflen, ’t moet toch eens het Godlijk recht beslechten!)
Den plicht getrouw zijn als aan d’eernaam van uw stam,
En redden Vorst en Volk uit gloed en oorlogsvlam.
Hem zult ge u-zelf, ja my, u dierbrer dan uw leven,
Indien ’t het Lot begeert, getrouw ten offer geven.
Ik sidder daar ik ’t schrijf, maar ’k minne u al te teêr,
En bloosde, indien ge ontvielt aan Ridderplicht en Eer.
Reeds zijn uw Riddermoed, gestalte, en Heldendegen
Door ’t vliegende gerucht ten hemel opgestegen,
En Bedford kent uw faam. Hy tracht wie u gelijkt
Te winnen voor zijn Vorst, die met ons rijkskleed [3] prijkt;
En ach, hoe velen reeds bezweken voor zijn vleien!
Trouwloozen! mogen ze eens hun afval wreed beschreien!
Vergaan ze, zoo hun God zijn bliksems spaart op ’t hoofd,
In wroeging, schaamte, en spijt, van rang, van eer beroofd!
Hoe! wie zijn Vaderland verwoed naar ’t hart durf steken,
Kan de allerwreedste dood dat gruwlijk opzet wreken?
God laat geen zulke ellend, geen zulke gruwlen toe,
[ 72 ]Dan, stervling, dat de dag uwe inborst kennen doe.
Zoo blijft ons ’t edel goud, in ’t gewand der aarde
Met slijk en zand vermengd, onkenbaar in zijn waarde,
Maar ’t is het loutrend vuur dat slijk en schuim verteert,
Waardoor ’t in al den roem zijns luisters wederkeert.
Zoo ziet m’ in tijd van gloed de rechtgeaarte braven
Als goud van uit zijn schuim, hun Heldenluister staven,
En op hun aadlijk schild zal ’t heerlijk eerschrift staan:
« Eer sterven dan den plicht, die op ons rust, verraân. »
Dit zal uw zinsspreuk zijn, mijn Dierbre, dit uw wapen
Versieren! dees laurier zal groenen om uw slapen!
Tot dezen prijs alleen oogst eerlijk Heldenbloed
In ombesmette borst de kalmte van ’t gemoed! —
Maar wat, wat doe ik? ik u raden! u vermanen! —
U, Heldentelg, gekweekt in de Eer der Oorlogsvanen!
Vergeef mijn kommer! duld ze in haar die u aanbidt,
Zoo de angst een borst bekruipt waarvan gy ’t hart bezit.
Ach! zaagt gy me, elken dag die aanbleekt aan de kimmen,
De hoogste torentrans van onze burcht beklimmen,
En de oogen wijd en zijd doen weiden over ’t land,
In machtelooze drift waarvan mijn boezem brandt!
Onnoozle als ik ben, in ’t uitzien van ’t verlangen
Een willig zelfbedrog met wellust aan te hangen!
’k Sla alle plekjens gade, en alles is my dier.
Ik zie, ik spreek u aan, nu ginds, en dan weêr hier.
Daar, zeg ik, heeft hy ’t laatst my in zijn arm gesloten;
En ijlings voel ik ’t vuur mijne aadren doorgeschoten,
Hier daar de haagdoornstruik dien jongen ol omzwiert,
(Toen door de hand der Lent’ met bloem aan bloem versierd,)
Zei hy me ’t droef vaarwel; en ach! mijne oogen stroomen,
Mijn adem stokt, en ’k kan mijn snikken niet betoomen.
Dan weêr verwijder ik die beelden, al te wreed,
En waan, in ’t dichtst van ’t bosch, vergetende alle leed
En in uw arm geklemd, aan ’t lied der filomeelen
Mijn stem te menglen en mijn liefdezang te kwelen.
Dan hoore ik uit uw mond dien teedren nektarvloed
Van hemelzoete taal die ’t hart my hupplen doet;
Maar vind me op ’t oogenblik als in een wreed ontwaken,
En zijge in wanhoop neêr met stervensbleeke kaken.
En als my ’t twijfellicht der scheemring, langs ’t terras
In ’t eerzaam dwalen laat door ’t vochtig klavergras,
Herinnert zich mijn hart, wanneer wy de eigen paden
(Maar hand in hand gedrukt) by d’avonddaauw betraden,
Of nederzaten by het klaatren van de beek,
Hoe dan mijn dartle hand uw wenkbraauw samenstreek,
En minnelijke wang en ruwe kin betastte;
En hoe me uw frissche mond met kus op kus verrastte,
En heel mijn boezem bloosde, en uwer lippen gloed
[ 73 ]My door ’t gebeente drong, en ombruischte in mijn bloed.
Dan bleef ’t geblakerd hart, van kuische zielsvermaken
Der weeldrigste echtkoets niets verheimlijkts meer te smaken,
Daar ziel en zintuig in vermenglend driftgewoel
Tot één gevoel versmolt, één zalig zielsgevoel.
Maar zou ik hier die lust, dat aan zich-zelf ontvoeren
Der Echtkoets, dat genot, dien huwlijkshemel, roeren!
Al my! hoe moest haar ’t hart in uwe omhelzing slaan,
Wie ’t enkle denkbeeld nog in vlammen op doet gaan!
En de oevers van den stroom [2] met lijken overzaaide.
ô Wierd door zijner arm de Rijksthroon weêr hersteld,
Die Fransche razerny in ’t voetzand heeft geveld!
Gy, uit een Heldenbloed gesproten, onzer waardig
En steeds, waar glorie riep, in ’t schittrend wapen vaardig,
Dat de Adelaren voor uws Vorsten krijgsbanier
Deed buigen : Gy op rang en Vorstenafkomst fier,
Gy zult, aan welke zij’ zich ’t krijgsgeluk moog hechten,
(’t Moog weiflen, ’t moet toch eens het Godlijk recht beslechten!)
Den plicht getrouw zijn als aan d’eernaam van uw stam,
En redden Vorst en Volk uit gloed en oorlogsvlam.
Hem zult ge u-zelf, ja my, u dierbrer dan uw leven,
Indien ’t het Lot begeert, getrouw ten offer geven.
Ik sidder daar ik ’t schrijf, maar ’k minne u al te teêr,
En bloosde, indien ge ontvielt aan Ridderplicht en Eer.
Reeds zijn uw Riddermoed, gestalte, en Heldendegen
Door ’t vliegende gerucht ten hemel opgestegen,
En Bedford kent uw faam. Hy tracht wie u gelijkt
Te winnen voor zijn Vorst, die met ons rijkskleed [3] prijkt;
En ach, hoe velen reeds bezweken voor zijn vleien!
Trouwloozen! mogen ze eens hun afval wreed beschreien!
Vergaan ze, zoo hun God zijn bliksems spaart op ’t hoofd,
In wroeging, schaamte, en spijt, van rang, van eer beroofd!
Hoe! wie zijn Vaderland verwoed naar ’t hart durf steken,
Kan de allerwreedste dood dat gruwlijk opzet wreken?
God laat geen zulke ellend, geen zulke gruwlen toe,
[ 72 ]Dan, stervling, dat de dag uwe inborst kennen doe.
Zoo blijft ons ’t edel goud, in ’t gewand der aarde
Met slijk en zand vermengd, onkenbaar in zijn waarde,
Maar ’t is het loutrend vuur dat slijk en schuim verteert,
Waardoor ’t in al den roem zijns luisters wederkeert.
Zoo ziet m’ in tijd van gloed de rechtgeaarte braven
Als goud van uit zijn schuim, hun Heldenluister staven,
En op hun aadlijk schild zal ’t heerlijk eerschrift staan:
« Eer sterven dan den plicht, die op ons rust, verraân. »
Dit zal uw zinsspreuk zijn, mijn Dierbre, dit uw wapen
Versieren! dees laurier zal groenen om uw slapen!
Tot dezen prijs alleen oogst eerlijk Heldenbloed
In ombesmette borst de kalmte van ’t gemoed! —
Maar wat, wat doe ik? ik u raden! u vermanen! —
U, Heldentelg, gekweekt in de Eer der Oorlogsvanen!
Vergeef mijn kommer! duld ze in haar die u aanbidt,
Zoo de angst een borst bekruipt waarvan gy ’t hart bezit.
Ach! zaagt gy me, elken dag die aanbleekt aan de kimmen,
De hoogste torentrans van onze burcht beklimmen,
En de oogen wijd en zijd doen weiden over ’t land,
In machtelooze drift waarvan mijn boezem brandt!
Onnoozle als ik ben, in ’t uitzien van ’t verlangen
Een willig zelfbedrog met wellust aan te hangen!
’k Sla alle plekjens gade, en alles is my dier.
Ik zie, ik spreek u aan, nu ginds, en dan weêr hier.
Daar, zeg ik, heeft hy ’t laatst my in zijn arm gesloten;
En ijlings voel ik ’t vuur mijne aadren doorgeschoten,
Hier daar de haagdoornstruik dien jongen ol omzwiert,
(Toen door de hand der Lent’ met bloem aan bloem versierd,)
Zei hy me ’t droef vaarwel; en ach! mijne oogen stroomen,
Mijn adem stokt, en ’k kan mijn snikken niet betoomen.
Dan weêr verwijder ik die beelden, al te wreed,
En waan, in ’t dichtst van ’t bosch, vergetende alle leed
En in uw arm geklemd, aan ’t lied der filomeelen
Mijn stem te menglen en mijn liefdezang te kwelen.
Dan hoore ik uit uw mond dien teedren nektarvloed
Van hemelzoete taal die ’t hart my hupplen doet;
Maar vind me op ’t oogenblik als in een wreed ontwaken,
En zijge in wanhoop neêr met stervensbleeke kaken.
En als my ’t twijfellicht der scheemring, langs ’t terras
In ’t eerzaam dwalen laat door ’t vochtig klavergras,
Herinnert zich mijn hart, wanneer wy de eigen paden
(Maar hand in hand gedrukt) by d’avonddaauw betraden,
Of nederzaten by het klaatren van de beek,
Hoe dan mijn dartle hand uw wenkbraauw samenstreek,
En minnelijke wang en ruwe kin betastte;
En hoe me uw frissche mond met kus op kus verrastte,
En heel mijn boezem bloosde, en uwer lippen gloed
[ 73 ]My door ’t gebeente drong, en ombruischte in mijn bloed.
Dan bleef ’t geblakerd hart, van kuische zielsvermaken
Der weeldrigste echtkoets niets verheimlijkts meer te smaken,
Daar ziel en zintuig in vermenglend driftgewoel
Tot één gevoel versmolt, één zalig zielsgevoel.
Maar zou ik hier die lust, dat aan zich-zelf ontvoeren
Der Echtkoets, dat genot, dien huwlijkshemel, roeren!
Al my! hoe moest haar ’t hart in uwe omhelzing slaan,
Wie ’t enkle denkbeeld nog in vlammen op doet gaan!
Wanneer toch zal ik weêr uw zieldoordringende oogen
Aanschouwen, en de mijne in de uwe spieglen mogen?
U aan mijn heete borst weêr klemmen, met een kracht
Die beide een hart bestelpt dat naar zijn adem smacht?
Wat zeide ik u niet al! hoe zou my ’t hart ontspringen,
Dat zijne ontstoken vlam niet langer kan bedwingen!
Ja ’t barst met eenen flag, als met een bliksemknal
Van één, zoo ’t eindlijk zich aan ’t uwe ontlasten zal.
Ja, moest de roos op eens heur blaadrenschoot ontluiken,
Zy viele, in eens verlept en leefloos, van de struiken. —
Neen, ’k vrees niet dat u liefde ooit voor mijn drift verkoel’;
Te wel verlate ik my op ’t tederst zielsgevoel.
Neen, ’k heb in ’t schittrend oog uw hart te wel doorlezen;
’t Zal eeuwig voor mijn ziel de lot-, en heilstar wezen.
Dat heil…! Maar ’t uwe, eilaas! — ô Mocht ik ’t stond aan stond
Doen wasschen tot een stroom van wellust, zonder grond!
Of, uitgeput, op nieuw uit verschen wel doen schieten
Met altijd tederer, en altijd nieuw genieten!
Aanschouwen, en de mijne in de uwe spieglen mogen?
U aan mijn heete borst weêr klemmen, met een kracht
Die beide een hart bestelpt dat naar zijn adem smacht?
Wat zeide ik u niet al! hoe zou my ’t hart ontspringen,
Dat zijne ontstoken vlam niet langer kan bedwingen!
Ja ’t barst met eenen flag, als met een bliksemknal
Van één, zoo ’t eindlijk zich aan ’t uwe ontlasten zal.
Ja, moest de roos op eens heur blaadrenschoot ontluiken,
Zy viele, in eens verlept en leefloos, van de struiken. —
Neen, ’k vrees niet dat u liefde ooit voor mijn drift verkoel’;
Te wel verlate ik my op ’t tederst zielsgevoel.
Neen, ’k heb in ’t schittrend oog uw hart te wel doorlezen;
’t Zal eeuwig voor mijn ziel de lot-, en heilstar wezen.
Dat heil…! Maar ’t uwe, eilaas! — ô Mocht ik ’t stond aan stond
Doen wasschen tot een stroom van wellust, zonder grond!
Of, uitgeput, op nieuw uit verschen wel doen schieten
Met altijd tederer, en altijd nieuw genieten!
Ik weet niet hoe dit schrift uw hand bereiken moog.
De trouw en de eer verdween, de deernis-zelf vervloog.
Aan wien betrouwe ik ’t thands? Waar vindt het zeekre wegen?
Waar harten, ’t Vorstlijk huis en hem die ’t dient, genegen?
Waar zal ’t u zoeken met uw zwervend heir, en hoe?
Hoe voert u ’t goed geluk uw Egaâs wenschen toe?
Het land is overstroomd met hoofdelooze benden,
Die vlammende op den roof ’t heiligst durven schenden.
Geen schuts of vrijplaats meer in burchtwal of gehucht;
’t Is alles slechts één prooi van buit of plonderzucht;
En elke morgenstond doet nieuwe gruwlen dagen.
Wanneer stelt ge, ô mijn God, een perk aan zoo veel plagen!
Ach, keert de tijd niet weêr, als ’t witgewolde vee
Van uit zijn warmen stal en muffe legersteê
Zijn beetjens knabblen mocht langs de onbelaagde heiden,
Geen vijand dan den wolf mocht duchten onder ’t weiden?
Helaas! geen wolfroof haalt ’t by ’t Bourgonjoensch geweld,
Dat woestenyen vormt van ’t bloeiendst klaverveld!
Ja, welk beleid of moed de Kroonprins uit doe blinken,
[ 74 ]Dees afgrond is te diep, te redloos ons verzinken.
Geen tijd, geen poging dempt dien schrikbren jammerkolk,
Geen wortlen heft u op, van God veroordeeld Volk!
De trouw en de eer verdween, de deernis-zelf vervloog.
Aan wien betrouwe ik ’t thands? Waar vindt het zeekre wegen?
Waar harten, ’t Vorstlijk huis en hem die ’t dient, genegen?
Waar zal ’t u zoeken met uw zwervend heir, en hoe?
Hoe voert u ’t goed geluk uw Egaâs wenschen toe?
Het land is overstroomd met hoofdelooze benden,
Die vlammende op den roof ’t heiligst durven schenden.
Geen schuts of vrijplaats meer in burchtwal of gehucht;
’t Is alles slechts één prooi van buit of plonderzucht;
En elke morgenstond doet nieuwe gruwlen dagen.
Wanneer stelt ge, ô mijn God, een perk aan zoo veel plagen!
Ach, keert de tijd niet weêr, als ’t witgewolde vee
Van uit zijn warmen stal en muffe legersteê
Zijn beetjens knabblen mocht langs de onbelaagde heiden,
Geen vijand dan den wolf mocht duchten onder ’t weiden?
Helaas! geen wolfroof haalt ’t by ’t Bourgonjoensch geweld,
Dat woestenyen vormt van ’t bloeiendst klaverveld!
Ja, welk beleid of moed de Kroonprins uit doe blinken,
[ 74 ]Dees afgrond is te diep, te redloos ons verzinken.
Geen tijd, geen poging dempt dien schrikbren jammerkolk,
Geen wortlen heft u op, van God veroordeeld Volk!
Ach, waar ’t de vijand slechts, door d’afgrond opgezworen
Om ’t dierbaar Koningsbloed in ’t puin zijns Rijs te smooren;
Voor ’t minste heeft zijn arm, zijn alverdelgend zwaard,
Een eedlen krijg gevoerd, een Vorst, een Koning waard;
Geen Outers omgestort, geen Vorsten snood beleedigd;
Maar ’t recht dat hy beweert, uit zucht tot eer verdedigd.
Doch neen, ons eigen kroost, de ontaarde Voedsterling, [4]
Bestookt zijn Vaderland, met Godverwaten kling.
Door hem is ’t dat de Brit uw haardsteên komt bestoken,
ô Gaulers! van uw bloed den vruchtbren grond doet rooken!
ô Had hem ’t zwaard der Wet (geen wettelooze moord,)
Aan ’t Vaderland geslacht, en ’t eerloos hart doorboord.
Trojanen deden zelf de langbestormde wallen
Van ’t machtig Ilium (geen Grieksch fabels!) vallen;
En Franschen, tuk op goud, of door den wrok verhit,
Ontsloten poort en vest voor d’ aangesnelden Brit.
Om ’t dierbaar Koningsbloed in ’t puin zijns Rijs te smooren;
Voor ’t minste heeft zijn arm, zijn alverdelgend zwaard,
Een eedlen krijg gevoerd, een Vorst, een Koning waard;
Geen Outers omgestort, geen Vorsten snood beleedigd;
Maar ’t recht dat hy beweert, uit zucht tot eer verdedigd.
Doch neen, ons eigen kroost, de ontaarde Voedsterling, [4]
Bestookt zijn Vaderland, met Godverwaten kling.
Door hem is ’t dat de Brit uw haardsteên komt bestoken,
ô Gaulers! van uw bloed den vruchtbren grond doet rooken!
ô Had hem ’t zwaard der Wet (geen wettelooze moord,)
Aan ’t Vaderland geslacht, en ’t eerloos hart doorboord.
Trojanen deden zelf de langbestormde wallen
Van ’t machtig Ilium (geen Grieksch fabels!) vallen;
En Franschen, tuk op goud, of door den wrok verhit,
Ontsloten poort en vest voor d’ aangesnelden Brit.
Doch, Dierbre, ja, my gaat een heerlijk uitzicht open;
Welhaast — ! ik spel het; ja, ik durf het meer dan hopen.
De Vorst zla ’t Vaderland, en nog is ’t niet te laat,
Weêr zuivren! reden ’t weêr van d’ afval, woede, en haat!
Een wenk der Godheid zal die gruwelbanden slaken.
Haar oog blijft van omhoog voor Frankrijks lelie waken.
Indien ze aan heel deze aard Heur wondren had ontzegd,
Zy heeft ze aan ons verpand voor ’t Stam- en Koningsrecht.
Moog, moog de dierbre Vreê die ’t recht doe zegepralen,
Op ’t walglijk bloedtooneel van dees gewesten dalen!
Ach, vloogt ge uw woesten droom, uw zielbedwelming uit,
ô Volk, misleid geslacht, uws vijands slaafsche buit!
Wat zal ’t ontwaken zijn, wanneer gy ’t oog weêr open
Zult weiden langs die reeks van asch- en steengruishoopen!
Gy hoort niet; maar volhardt, in ’t vuur dat u verslindt
Steeds meer te ontsteken, van den rookwalm doof en blind.
Ach! waar ’t niet beter, rust, dan woelend samenspannen,
En één rechtmatig Vorst dan honderden tyrannen?
Welhaast — ! ik spel het; ja, ik durf het meer dan hopen.
De Vorst zla ’t Vaderland, en nog is ’t niet te laat,
Weêr zuivren! reden ’t weêr van d’ afval, woede, en haat!
Een wenk der Godheid zal die gruwelbanden slaken.
Haar oog blijft van omhoog voor Frankrijks lelie waken.
Indien ze aan heel deze aard Heur wondren had ontzegd,
Zy heeft ze aan ons verpand voor ’t Stam- en Koningsrecht.
Moog, moog de dierbre Vreê die ’t recht doe zegepralen,
Op ’t walglijk bloedtooneel van dees gewesten dalen!
Ach, vloogt ge uw woesten droom, uw zielbedwelming uit,
ô Volk, misleid geslacht, uws vijands slaafsche buit!
Wat zal ’t ontwaken zijn, wanneer gy ’t oog weêr open
Zult weiden langs die reeks van asch- en steengruishoopen!
Gy hoort niet; maar volhardt, in ’t vuur dat u verslindt
Steeds meer te ontsteken, van den rookwalm doof en blind.
Ach! waar ’t niet beter, rust, dan woelend samenspannen,
En één rechtmatig Vorst dan honderden tyrannen?
Gy, laat uw hartsvriendin, mijn dierbre Hartevriend,
Niet rustloos, waar ’t ook zij dat ge uwen Koning dient;
Meld, meld haar uw verblijf! — Ach, zonder dit te weten
Wordt me ieder oogenblik het hart van één gereten.
Gevoel in welk eene angst haar de ongerusheid knell’,
Wier eeuwig heil gy zijt. Gevoel dit, en — Vaarwel!
[ 75 ]
ô Neêrland, dat dees brief met weinig naamveranderen
Niet Hollandsch worden mocht! de rijzende Oproerstanderen
Nog tijdig doken voor ’t ontrollen! — Bidt en beeft!
De scepter is uw steun, en God is ’t die hem geeft.
Niet rustloos, waar ’t ook zij dat ge uwen Koning dient;
Meld, meld haar uw verblijf! — Ach, zonder dit te weten
Wordt me ieder oogenblik het hart van één gereten.
Gevoel in welk eene angst haar de ongerusheid knell’,
Wier eeuwig heil gy zijt. Gevoel dit, en — Vaarwel!
[ 75 ]
*
Niet Hollandsch worden mocht! de rijzende Oproerstanderen
Nog tijdig doken voor ’t ontrollen! — Bidt en beeft!
De scepter is uw steun, en God is ’t die hem geeft.
1823.