Apocriefe boeken/Jezus Sirach 29
Jezus Sirach 29 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 66. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 066.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 29. Over het leenen en borgspreken. | ||
a WIE zijnen naaste leent, doet een werk van barmhartigheid, en wie | a Ps. 37 : 26. | |
2 | goederen heeft, behoort dat te doen. Leen uwen naaste, als hij het | |
noodig heeft; en gij andere, geef het ook weder op den bestemden tijd. | ||
3 | Houd wat gij gesproken hebt en handel niet bedriegelijk met hem: zoo | |
4 | vindt gij altijd uwe nooddruft. Menigeen meent dat het gevonden is wat | |
5 | hij leent, en maakt dengeen, die hem geholpen heeft, verdrietig. Hij | |
kust iemand de hand, terwijl men hem leent, en spreekt zeer ootmoe- | ||
6 | dig om des naasten geld; maar, als hij het moet wedergeven, stelt hij | |
7 | het uit en klaagt zeer, dat het een slechte tijd is. En hoewel hij het | |
vermag, geeft hij toch nauwelijks de helft weder, en rekent het den | ||
8 | ander voor gewin toe; maar vermag hij het niet, zoo berooft hij | |
hem van het geld: die heeft dan zichzelf een vijand gekocht met zijn | ||
9 | eigen geld; en gene betaalt hem met vloeken en schelden en geeft hem | |
10 | spijtige woorden voor dank. Menigeen leent noode, vanwege zulke | |
slechtheid, want hij moet vreezen, dat hij van het zijne beroofd zal worden. | ||
11 | b Doch wees lankmoedig jegens uwen naaste in den nood en laat hem | b Matth. 18 : 29. |
12 | op eene aalmoes niet te lang wachten. Help den arme wegens het | |
13 | c gebod en laat hem in den nood niet ledig vàn u gaan. Verlies gaarne | c Deut. 15 : 11. |
uw geld om ons uws broeders en naasten wil; en begraaf het niet onder | ||
14 | een steen, daar het toch vergaat. d Vergader u een schat naar het | d Matth. 6 : 20. |
15 | gebod des Allerhoogsten, die zal u beter zijn dan eenig goud. Leg | Deut. 15 : 10. |
uwe aalmoes op eene bijzondere plaats: zij zal u redden uit al uw ongeluk; | ||
16 | zij zal voor u strijden tegen uwen vijand, 17 beter dan eenig schild of spies. | |
18 | Een vroom man wordt borg voor zijnen naaste, 19 maar een onbe- | |
20 | schaamde laat zijnen borg staan. Vergeet de weldaad van uwen borg | |
21 | niet; want hij heeft zichzelf voor u tot borg gesteld. 22 De goddelooze | |
23 | brengt zijnen borg in schade 23 en een ondankbare laat zijnen verlosser | |
24 | in den steek. e Borg te worden heeft vele rijke lieden verdorven en | e Spr. 11 : 15. |
25 | heen en weder geslingerd als de baren der zee. Het heeft groote lieden | |
26 | verdreven, dat zij in vreemde landen moesten gaan dwalen. Een god- | |
delooze, wanneer hij borg geworden is, en met looze streken omgaat, | ||
27 | opdat hij zich er uitdraaie, zal de straf niet ontgaan. Help uwen naaste | |
zooveel gij kunt. en zie toe, dat gij niet zelf daartoe in schade geraakt. | ||
28 | f Het is genoeg voor dit leven, als iemand water en brood, kleederen | f 1 Tim. 6 : 8. |
29 | en een huis heeft, waarmede hij zijn nooddruft bedekken kan. Een | |
gering voedsel, onder een eigen dak van planken, is beter dan eene koste- | ||
30 | lijke tafel onder de vreemden. Heb er vrede meê, hetzij gij weinig | |
of veel hebt; want het is een schandelijk leven van huis tot huis te | ||
31 | trekken; en waar iemand vreemd is, daar durft zij zijnen mond niet | |
32 | opendoen. Hij moet bij zich laten komen en met zich laten drinken | |
33 | en geen dank daarvoor hebben. Hij moet daarenboven bittere woorden | |
hooren, namelijk: Gast, ga heen en bereid de tafel; laat mij met u | ||
31 | eten wat gij hebt. Alsook: Trek uit, ik heb een aanzienlijke gast | |
gekregen; ik moet het huis hebben, mijn broeder komt bij mij in. | ||
35 | Zulks valt een verstandig man hard, dat hij om de herberging zulke | |
woorden moet slikken, en dat men het hem verwijt, als men hem | ||
geleend heeft. |