Album der Natuur/1852/De Zee of Oceaan, Pieter van der Burg

De zee of oceaan (1852) door Pieter van der Burg
'De zee of oceaan' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang (1852), p. 270-282. Dit werk is in het publieke domein.
[ 292 ]
 

DE ZEE OF OCEAAN.

DOOR

P. VAN DER BURG.

 

 

Het kan den lezers noch der lezeressen van deze bladen onverschillig zijn, wanneer wij hunne aandacht eenige oogenblikken bepalen bij het druipend vloeibare omkleedsel der planeet, die wij bewonen; wanneer wij hun derhalve de zee of den oceaan te beschouwen geven, die zooveel overeenkomst aanbiedt met een ander vloeibaar omhulsel onzer aarde, met de luchtzee of den dampkring.—Of zou het niet belangrijk mogen heeten, eene stof te onderzoeken, al is het dan ook niet zeer uitvoerig, die bijna drie vierde deelen inneemt van de oppervlakte der aarde, en met welker bestaan de onderhouding van ons leven onafscheidelijk zamenhangt? Hoewel de te geven trekken slechts eene vlugtige schets zullen uitmaken, vleijen wij ons, dat deze belangstelling zal opwekken, te meer daar wij de hoofdkleuren er van ontleend hebben aan de vruchten des onderzoeks van den geleerden von humboldt, in zijnen Kosmos kenbaar gemaakt.

Wij kunnen de uitgestrekte vochtmassa, die de groote diepten vult, welke in de aardoppervlakte aanwezig zijn, hoofdzakelijk uit twee oogpunten beschouwen: vooreerst kunnen wij dien oceaan aanzien, als enkel wetenschappelijk voorwerp van onze waarneming, zooals hij behoort onder stoffen in de natuur, die rondom ons aanwezig zijn, en als zoodanig een deel uitmakende van de ligchamen, met welker beschrijving zich een stelselmatig natuuronderzoek onledig houdt; en ten andere volgens den invloed, dien [ 293 ]hij uitoefent op ons gevoel, onze verbeelding, gelijk elk verheven deel van het geschapene onze zinnen krachtig aandoet, onzen geest aangrijpt, onze verbeelding in gloed zet. Deze laatste wijze van beschouwing heeft zeker veel aantrekkelijks, maar zij behoort hier, wanneer wij het doel van dit Album in het oog houden, minder te huis; zij vordert bovendien eene hooggestemde dichterlijke verbeelding, bij uitnemendheid het vermogen, om zich sierlijk uit te drukken,—gaven, welke den steller dezes ten eenenmale ontbreken. De eerstgenoemde behandeling bezit bovendien meer duurzaams; het genot, dat zij schenkt, is niet voorbijgaand; zij is ook voor eene meer prozaïsche beschrijving geschikt, is hier niet misplaatst en zal derhalve in dit stuk gevolgd worden.

De zee!—Dit woord stelt ons die onmetelijke massa vocht voor den geest, die altijd rustelooze stof, die, wel is waar, nu en dan den sterveling met schrik en ontzetting, met heilige vreeze voor den Vader der natuur vervult, wanneer zij, door andere natuurkrachten aangedreven, dijken en dammen vernielt, in strijd met de onderhoudende werking der natuur, geheele landstreken verwoest, en duizende levens vernietigt, maar ook eenen heilzamen invloed uitoefent op de in stand houding van het geschapene, op de beschaving der verschillende menschenstammen, die de aarde bevolken; die de redelijke schepselen, over de geheele aarde verspreid, nader tot elkander brengt, en alzoo den band vernaauwt, welke eenmaal het geheele menschengeslacht aan elkander zal snoeren; die het middel uitmaakt, waardoor men tot eene meer juiste kennis van de gedaante der aarde en de gesteldheid harer oppervlakte is geraakt, en waardoor nog voortdurend die kennis zal kunnen toenemen; het middel, waardoor de sterrekunde meer en meer is volmaakt en schier alle natuurkundige wetenschappen aanmerkelijk zijn uitgebreid, nadat columbus het eenmaal had gewaagd, in de onbekende gewesten door te dringen, en de grenzen des oceaans ruim vijf malen verder uit te leggen dan die, waarin men hem in zijn tijd beperken wilde; het middel eindelijk, om onzen dorst naar kennis levendig te houden.

Wij zeiden in den aanvang dat deze belangrijke waterzee zooveel [ 294 ]overeenstemming aanbiedt met de luchtzee. Op eenige der meest in het oog loopende of meest treffende punten van overeenkomst willen wij in den loop onzer beschouwing de opmerkzaamheid vestigen.—Het naauwe verband, de innige betrekking, tusschen deze beide verbazend uitgebreide werkplaatsen der natuur mag intusschen ook niet geheel en al worden voorbijgezien. Die twee onmeetbaar uitgestrekte deelen der aardruimte vormen als het ware de scheikundige werkplaats, waarin hoofdzakelijk datgene wordt bereid, wat tot instandhouding van de geheele bewerktuigde natuur, van al wat plant of dier heet, dienen moet. Drie vierde deelen van de aardoppervlakte worden door het water bedekt. Onafgebroken neemt de op deze massa rustende lucht de dampen, door het water uitgedreven, in zich op. Die dampen stooten, ten gevolge van nog niet geheel bekende oorzaken, elkander af, en blijven daardoor onder den vorm van wolken in den dampkring zweven. Nieuwe krachten doen de dampen tot druppels overgaan, en het uit het ondrinkbare zeewater in de lucht gedrongen vocht, valt nu onder de gedaante van een weldadigen, verkwikkenden regen op de aardkorst neder, om op nieuw als beek, rivier of stroom zich in de zee uit te storten, na eenen zegenrijken invloed op de bewerktuigde schepping te hebben uitgeoefend. De zee bevat alzoo het vocht, dat wordt overgehaald, de dampkring is de ontvanger in dezen onmeetbaren distilleertoestel, en eeuwig duurt die kringvormige omloop der vochten voort. De zeer groote uitgestrektheid van het water leeren wij dus als noodzakelijk kennen, om door hare uitwaseming het leven van planten en dieren te onderhouden op de betrekkelijk geringe hoeveelheid land. (Zie bladz. 162).

De oceaan bestaat, even als de dampkring, uit zeer ligt beweegbare deelen, die voor geringe krachten uit elkander wijken; en hoewel de beweegbaarheid bij de lucht veel grooter is dan die bij het water, zoo treedt dat verschijnsel bij het laatste in eene even groote mate op, wanneer het tot damp is overgegaan.

In beide stoffen bespeurt men onafgebrokene stroomingen, die elkander dikwerf in ontzettende kracht niets toegeven. Bij beiden ontdekt men een af- en toenemen van den graad van warmte, die [ 295 ]zij bezitten, welke de verrassendste overeenkomst aanbiedt. Wij zullen hiervan zoo aanstonds bewijzen ontvangen.

Evenmin als men de diepte of hoogte der lucht met naauwkeurigheid kent, zoo min weet men de diepte des oceaans. Dat evenwel de eerste verreweg de laatste zal overtreffen, voor deze onderstelling pleiten én de bijzondere eigenschappen der beide stoffen én de tot hiertoe reeds gedane onderzoekingen.

De verschijnselen der schemering en de wetten der straalbreking hebben de grenzen van den dampkring tot op meer dan twaalf uren afstands van de aarde doen stellen, terwijl de diepte der zee waarschijnlijk zich niet veel verder onder hare oppervlakte uitstrekt, dan de hoogte van den hoogsten berg boven de oppervlakte der zee bedraagt: dat is derhalve ruim een en een half uur.

De luchtzee rust op den oceaan en op de vaste aardkorst, van waar tallooze rotsen, bergketens, of aanzienlijke bergvlakten, hunne kruinen in den dampkring verheffen. Deze verhevenheden zijn dus aan te merken als zoovele ondiepten, die met planten, kruiden, en bosschen bezet zijn. Zoo ook rust de waterzee op een bodem, bezet met zandbanken, schakels van rotsen en eilanden, welke laatste hier en daar als zoovele oasen met een altijddurend groen zijn getooid. Deze verhevenheden op den zeebodem maken de ondiepten in den oceaan uit.

Wat den graad van warmte betreft, bij beide stoffen ontmoet men overeenkomstige wetten, volgens welke de warmtegraad verandert, wanneer men zich op- of nederwaarts beweegt, boven of beneden de grens, die den dampkring van het water scheidt, dat is, indien men zich verplaatst boven of onder de oppervlakte der zee. De warmte der lucht neemt af, naarmate men zich, hetzij door het beklimmen van bergen, hetzij door middel van den luchtbol, hooger in den dampkring verheft, en deze met de hoogte toenemende koude wordt hoofdzakelijk voortgebragt door het gemis der van de aarde teruggekaatste warmte. Op dergelijke wijze is het in den oceaan gesteld. Hoe dieper men onder het watervlak afdaalt, hoe kouder het water wordt. Er is echter ééne omstandigheid, die deze stelling niet ten volle waar maakt. Eene bijzondere eigenschap van het water is namelijk oor[ 296 ]zaak, dat het op aanzienlijke diepten een standvastigen graad van warmte bezit en dat het dieper liggende water zelfs op sommige plaatsen warmer is dan dat, hetwelk zich meer aan de oppervlakte bevindt. Wij willen de reden van dit verschijnsel trachten te verklaren.

Indien men in een glazen vat met koud water een weinig fijn zaagsel van palmhout werpt, welk hout niet veel zwaarder is dan water, en men verhit de flesch boven de vlam van eene wijngeestlamp, zoo ontdekt men aan de beweging der houtdeeltjes, dat het water, zoodra het op den bodem van het vat warm wordt, zich naar boven beweegt, terwijl het boven gelegene nog koude water zinkt, en derhalve de plaats van het warme inneemt, en dat deze kringswijze omloop zoolang aanhoudt, tot de geheele hoeveelheid gelijkmatig is verhit. Dit verschijnsel ontstaat daardoor, dat warm water ligter is dan koud, en derhalve neiging verkrijgt om, even als alle ligchamen, die ligter zijn dan water, op de oppervlakte te drijven. Eene gelijksoortige beweging ontstaat in de lucht: warme lucht drijft ook op de koude even als olie op water, gelijk op bladz. 194 en 195 duidelijk is aangetoond. Wat nu in het klein met de geringe hoeveelheid water plaats grijpt, geschiedt op dergelijke wijze in het groot in de wereldzee. De oppervlakte der zee wordt in de heete luchtstreek bestendig verwarmd; de warme waterlagen blijven natuurlijk door de mindere zwaarte, die zij verkrijgen, aan de oppervlakte van het water liggen. Des nachts evenwel wordt die oppervlakte aanmerkelijk verkoeld, vooreerst door de warmte, die het water uitstraalt, gelijk elk warm ligchaam doet, en ten andere door de benedenste koude luchtlagen, welke er op rusten. Ten gevolge dezer afkoeling zinken de bovenste waterdeelen, en worden door warme, die onmiddelijk onder hen liggen, vervangen. Hieruit blijkt, dat de zee langen tijd de warmte, eens aan hare oppervlakte medegedeeld, kan bewaren. Dit heeft men dan ook onder alle hemelstreken bewaarheid gevonden, en zorgvuldige waarnemingen hebben geleerd, dat de oppervlakte van den oceaan, in haren middelbaren toestand, van den evenaar af tot op 48° noorder en zuider breedte toe, altijd iets warmer is dan de luchtlagen, die digt aan het water grenzen.

[ 297 ]In de zeer diepe gewesten der zee daarentegen heerscht, ook zelfs in de heete luchtstreek, eene groote koude. Het is sommigen zeereizigers mogen gelukken om in de keerkringsgewesten uit de grootst mogelijke diepte water te putten, dat bijna den graad van koude bezat, onder welken zoet water gewoonlijk tot ijs overgaat; waarbij wij echter doen opmerken, dat zeewater eene grootere koude kan weerstaan, dan het zoete water, alvorens het den vasten toestand of dien van ijs aanneemt. Het aanwezig zijn van zulk zeer koud water op groote diepten, in alle luchtstreken, heeft het vermoeden doen ontstaan, dat uit de koude poolgewesten bestendig ijskoud water onder de oppervlakte der zee door naar den evenaar stroomt. Werkelijk bevindt men dan ook, dat er zulke onderzeesche poolstroomen in de meer koude luchtstreken op te merken zijn.

Maar wij hebben ook gewag gemaakt van de omstandigheid, dat het dieper gelegene water warmer kan zijn dan de oppervlakte. Dit zeer opmerkenswaardig natuurverschijnsel vindt zijn grond daarin, dat het water, hierin verschillend van schier alle andere vochten, wanneer het tot op eenige graden boven het vriespunt is afgekoeld, weder ligter wordt, eveneens als wanneer het in warmte toeneemt. Het gevolg dier eigenschap is, dat de bovenste, tot bevriezens toe afgekoelde lagen niet meer zinken; de benedenste deelen behouden alzoo een hoogeren graad van warmte, en blijven vloeibaar, zelfs in de koudste aardstreken.

Wij grijpen gaarne deze gelegenheid aan, om te doen opmerken, hoe hier de liefde en wijsheid des Scheppers in al hare grootheid uitblinkt. Men moge in den tegenwoordigen tijd soms met dergelijke pogingen den spot drijven, en dat wijze en liefdevolle willen doen wegvallen door te beweren, dat alles in de natuur zóó is ingerigt, als het werkelijk zijn moet, omdat de omstandigheden er toe hebben medegewerkt om het in dien bepaalden toestand te brengen;—steller dezes zou zich niet gaarne het genot ontzeggen, dat er voor hem ontspruit uit de erkenning van een verheven Godsbestuur in de schepping.

Het is door den met de diepte afnemenden warmtegraad van den oceaan, dat de visschen en andere zeedieren, die het bewegelijk [ 298 ]element bevolken, zelfs tusschen de keerkringen eene temperatuur in het water kunnen vinden, die met hunne geaardheid overeenkomt. Zij kunnen daar zoowel van de warmte genieten, die aan deze streken eigen is, als van de koude der poolgewesten. Ziedaar weder eene treffende overeenstemming met datgene, wat zich in de lucht doet opmerken. De bergen dringen hoog in den dampkring door en maken het alzoo mogelijk, om in eene betrekkelijk kleine ruimte al de luchtstreken van den aardbol te vertegenwoordigen. Beneden aan hunnen voet baden zich planten en dieren in de warmte der heete luchtstreek, terwijl hunne toppen verschijnselen in de bewerktuigde, zoowel als onbewerktuigde schepping opleveren, die aan de koude der polen herinneren. De trapswijze overgang van temperatuur in lucht en water oefent dus een weldadigen invloed uit op de geographische verspreiding van planten en dieren; hierdoor werd het mogelijk, om de aarde niet alleen in de lengte en breedte, maar ook in de hoogte en diepte,—niet alleen de vaste oppervlakte, maar ook den oceaan met tallooze levende schepselen te vervullen.

V. humboldt zegt: "uitwendig moge het dus schijnen, dat de zee minder rijk is aan bewerktuigde wezens, dan de oppervlakte der vaste aarde,—wanneer men haar naauwkeurig onderzoekt, biedt zij misschien een veel grooteren schat van levende vormen aan, dan men op eenige plaats der aarde vindt zamengehoopt." Harting laat zich over de rijke bevolking der zee, in zijn aanlokkelijk werkje, De magt van het kleine, aldus hooren: "stilstaande en stroomende wateren, binnenlandsche meren en de zee, alles vloeit over van leven, en de stoutste verbeelding, gerugsteund door de uitgebreidste wetenschappelijke kennis, reikt ter naauwernood toe, om zich den rijkdom van vormen, de verscheidenheid van soorten, het aantal individu's van de waterbewoners aanschouwelijk genoeg voor te stellen, zoodat het beeld hier verre beneden de werkelijkheid blijft."

De beroemde zeereiziger darwin merkt met regt aan, dat onze bosschen niet zoovele dieren herbergen, als er in het lage boschgewas van den oceaan verscholen zijn, daar namelijk, waar het zeegras of zeewier aan den ondiepen bodem is vast geworteld of [ 299 ]daar, waar de vrij drijvende wiertakken, door golfslag en strooming losgerukt, zich op sommige plaatsen, zooals tusschen de Azorische en Kaap-Verdische eilanden, over eene lengte van 300 uren als een enkel net in den oceaan uitstrekken en eene altijd groene weide vormen. In diepten, die de hoogte nog overtreffen der aanzienlijkste bergketens, is het zeewater vervuld met infusiediertjes, waaronder ook die tallooze lichtdieren rondzweven, die elken golfslag in een lichtenden heuvel herscheppen, of aan de oppervlakte verschijnende, de zee over eenige uren uitgestrektheid als onder een hulsel van licht verbergen. Die rijkdom van mikroskopisch kleine, en toch gedeeltelijk zeer zamengesteld bewerktuigde dieren, welke, gelijk harting in zijne Magt van het kleine zegt, soms over eene oppervlakte van twintig en meer uren het zeewater troebel maken, maakt alzoo dat element, als geheel genomen, tot eene voedende vloeistof voor de grootste zeegedrogten. Duizenden en tienduizenden dezer weekdieren, verdwijnen op eenmaal in den opengesperden mond van den walvisch. Alzoo behoeven deze kolossale schepselen den oceaan niet te berooven van wezens, van welke vele honderden op eenmaal hunne vraatzucht niet zouden bevredigen, en die thans tot voeding verstrekken van de vele volken, welke de kusten bewonen.

Niets trekt bij eene aandachtige beschouwing der zee meer de aandacht, dan de geregelde bewegingen of stroomingen, waaraan het zeewater onderworpen is en wier regelmatigheid nimmer wordt gestoord. Zij ontstaan hoofdzakelijk door invloeden, die andere hemelligchamen, vooral de zon en de maan, op onzen aardbol uitoefenen, of ook door het verschil in den warmtegraad van het zeewater op verschillende plaatsen der aardoppervlakte.

De oceaan-stroomingen zijn echter tweederlei en wel gedeeltelijk onregelmatig en voorbijgaande, gedeeltelijk regelmatig en op dezelfde tijden terugkeerende. Dergelijke stroomingen ontdekt men ook in de luchtzee. Hoofdzakelijk hangen de onregelmatige oceaanstroomingen van de onregelmatige luchtstroomingen of winden af. De zich snel bewegende lucht voert het water soms ongeloofelijk hoog op, en doet golven ontstaan, die aan de kusten hare kruinen tot [ 300 ]11 à 12 el hoogte verheffen. De regelmatig terugkeerende of periodieke stroomingen worden voornamelijk voortgebragt, doordien er zich een hemelligchaam in de nabijheid der aarde bevindt, dat een gewigtigen invloed op haar uitoefent. Dit ligchaam is de maan. Het is inzonderheid de aantrekking, waarmede zij de aarde en dus ook het water tot zich wil doen naderen, die de weldadige eb en vloed der zee te weeg brengt. Daar de aarde, bij hare draaijing om zich zelve, verschillende punten harer oppervlakte naar de maan wendt, zoo wordt de geregelde terugkeer van dit natuurverschijnsel hierdoor opgehelderd. Dat ook de dampkring aan een geregelde eb en vloed onderworpen is, mogen wij hier slechts in het voorbijgaan vermelden.

Het zou een geheel op zich zelf staand opstel vorderen, om den invloed der maan op onze aarde duidelijk te maken. De verklaring van eb en vloed, welke de meest zamengestelde berekeningen vorderde, de verklaring dus van de regelmatige schommelingen of open nedergangen van het zeewater, levert intusschen een krachtig bewijs op van het nut der wiskunde, welke, helaas, zegt v. humboldt, in het gewone leven zoo met minachting wordt aangezien; zij alleen toch heeft het mogelijk gemaakt, om, met eene bewonderenswaardige naauwkeurigheid, in onze zeevaartkundige almanakken de hoogte van de springvloeden bij elke volle en nieuwe maan te bepalen, en heeft alzoo de kustbewoners in staat gesteld, om bedacht te zijn op het gevaar, dat hen dreigt, vooral dan, wanneer de meerdere nabijheid der maan tot de aarde dat gevaar vergroot. Want hoewel de rijzing en daling, of vloed en eb van het zeewater, in de opene zee naauwlijks merkbaar zijn, kan toch de gesteldheid der kusten, welke soms den opkomenden vloed belemmert, een verschil in waterstand van 20 tot 30 el veroorzaken, gelijk bijvoorbeeld in de baai Fundy bij Nieuw Schotland, in Noord Amerika, het geval is.

Lof en eere zij dus den onsterfelijken newton en den eenigen laplace toegebragt, dat de eerste door zijne leer der zwaartekracht de eb en vloed naauwkeurig deed verklaren, en de laatste door newtons wetten ons de zekerheid heeft geschonken, dat nimmer, [ 301 ]ook niet door het hoogst mogelijke zeewater, het vaste land der aarde kan overstroomd worden, en alzoo de onmogelijkheid heeft bewezen, dat de overblijfselen of versteeningen van zeedieren, welke men op de bergen aantreft, daar ooit door voormalige hooge vloeden zouden gekomen zijn, maar dat die wezens dus te gelijk met den zeebodem door krachten, die in het binnenste der aarde werkzaam zijn, hoog boven hare oppervlakte zijn opgevoerd geworden.

Er is nog eene soort van regelmatige of liever bestendige oceaanstroomingen, wier bestaan de koene ontdekker van Amerika, columbus, reeds vermoedde, daar hij op zijne derde reize aanteekent: "ik houd het er voor, dat de wateren der zee zich van het oosten naar het westen bewegen, even als de schijnbare beweging des hemels of die van zon, maan en sterren." En inderdaad, dit is zoo. Tusschen de keerkringen, en dus op 23° ten noorden en zuiden van de evennachtslijn, beweegt zich het zeewater regelmatig van het oosten naar het westen. Men schrijft deze strooming toe aan de beweging der aarde om hare as, die in eene tegenovergestelde rigting geschiedt, en men zou ze dus, als zoodanig, omwentelingsstroomen kunnen noemen. De passaatwinden, die door de aardomwenteling in den dampkring ontstaan, (zie blz. 198), schijnen tot deze beweging der zee mede te werken.

De keerkringsstroom vormt met de eb en vloed echter niet de eenige geregelde beweging des oceaans. Er zijn oceaanstroomingen, die eenen belangrijken invloed uitoefenen op de scheepvaart en dus op het tot stand brengen van gemeenschap tusschen de onderscheidene aardbewoners, alsmede op de verspreiding der warmte over de oppervlakte der aarde. Deze soort van stroomingen bieden het merkwaardige verschijnsel aan, dat zij als smalle waterstrooken, als oceaansche rivieren, gelijk v. humboldt ze noemt, de wereldzee doortrekken, terwijl de naastaanliggende waterzoomen in rust blijven. Twee van deze stroomen zijn schier algemeen bekend. De eerste breidt zich uit van de zuidwestkust van Afrika, in eene noordwestelijke rigting naar de Antillische eilanden, buigt zich langs de golf van Mexico om het schiereiland Florida om, dringt door den Bahama-archipel, verwijdert zich vervolgens van de Ame[ 302 ]rikaansche kust, en voert het warme water naar de kusten van Europa. Doordien deze stroom dikwijls zaden en planten uit de keerkringsgewesten naar de westelijke kusten van Europa heenvoert, zoo kwam waarschijnlijk daardoor columbus op het denkbeeld, dat hij de kusten van Azië zou kunnen bereiken, door steeds in eene westelijke rigting den oceaan over te stevenen. Deze aanzienlijke stroom draagt den naam van golfstroom; de zeevarenden maken er gebruik van, om in den kortst mogelijken tijd van de Nieuwe wereld naar Europa over te steken; hij matigt ook de koude in de zeestreken van Europa, en draagt met nog eenige andere natuurverschijnselen krachtig bij, om Europa, in verhouding tot zijne breedte, het warmste werelddeel te maken van alle landen der aarde.

De tweede stroom heet v. humboldt's koud-waterstroom. Deze werd door hem, wiens naam hij draagt, ontdekt. Bevindt de bovengenoemde golfstroom van warm water zich in het zeedal tusschen Europa, Afrika en Amerika, de koud-waterstroom beweegt zich ten westen van Zuid Amerika. Hij voert het koude water der poolzee, langs de kusten van Chili en Peru, naar den evenaar, en is zoo scherp afgebakend, dat het water in dezen stroom somtijds 20 graden kouder is, dan dat van het er naast en dus buiten den stroom liggende en in rust zijnde warme water.

Het is niet bekend, tot welk eene diepte de zeestroomingen, zoowel de warme als de koude, hare beweging voortplanten. V. humboldt gist, dat zulks tot op een diepte van 70 tot 80 vademen geschiedt.

Van één verschijnsel in den oceaan wenschten wij nog melding te maken; het betreft de koude, waarin het water doorgaans boven zandbanken of ondiepten in den oceaan verkeert. Men heeft deze koude weten aan te wenden als middel, om de diepte der zee te peilen. Het is iets verrassends in de natuurkunde, dat zeer dikwijls de schijnbaar verst van elkander liggende daadzaken, die als het ware niets met elkander gemeens hebben, als door een tooverslag elkander naderen, en bij de verklaring elkander wederzijds de behulpzame hand bieden. Wie zou bijvoorbeeld hebben kunnen vermoeden, dat men door de kleine schommelingen eener kom[ 303 ]pasnaald zou leeren kennen, welk luchtverschijnsel (het noorderlicht) op honderden uren afstands door de bewoners wordt waargenomen? Wie, dat diezelfde naald den zeeman zou kunnen mededeelen, waar hij zich op den wijden oceaan bevindt? Wie, dat men den barometer of het zoogenaamde weêrglas, zoo volmaakt mogelijk ingerigt, als maat zou kunnen gebruiken, om de hoogte te bepalen, waarop men zich op een berg of in een luchtbol bevindt, of als tijdwijzer om het uur van den dag te kennen, zooals dat v. humboldt deed? Wie, dat de thermometer zou aangewend worden, om de diepte te meten, waarop men in de aardkorst is doorgedrongen? Wie, dat diezelfde thermometer zou aankondigen, waar de zeeman ondiepten of zandbanken heeft te vermijden? Maar waar zouden wij met het doen van dergelijke vragen ophouden? Alleen bij de laatste daadzaak zeiden wij nog eenige oogenblikken stil te zullen staan.

V. humboldt vooronderstelt dat, daar de onderzeesche beweging zich voortplant tot aan de dieper liggende koude waterdeelen, deze laatste langs de randen der banken of ondiepten naar boven worden gestuwd, en daardoor derhalve het bovenliggende water kouder wordt gemaakt. Humphry davy meent, dat de bovenliggende warme waterdeelen, zooals gezegd is, des nachts ten gevolge der afkoeling zinkende, door de banken worden belet tot eene groote diepte af te dalen, waardoor de koude nabij de wateroppervlakte dus spoediger kenbaar wordt. Beide wijzen van verklaren bevatten onzes inziens niets tegenstrijdigs; misschien heeft elk der genoemde oorzaken deel aan het verschijnsel. Maar zeer opmerkelijk is het, dat dit koude zeewater, hetwelk boven de ondiepten ligt, de lucht, die er op rust, en die boven de zee altijd zeer sterk met waterdampen is opgevuld, dermate afkoelt, dat de dampen in de lucht worden verdikt, zoodat er nevels boven dergelijke ondiepe plaatsen ontstaan. Beroemde zeereizigers verzekeren zelfs, dat de omtrekken der banken door de nevels dikwijls scherp zijn afgeteekend, en dat dus die gevaarlijke plaatsen in de verte zijn te onderkennen. De onzigtbare, onderzeesche verhevenheden worden dus hier door den dampkring boven de wateroppervlakte aangekondigd, en zijn derhalve [ 304 ]even goed te kennen, als de hooge bergen, die boven den horizon zich verheffen.

Ziedaar oppervlakkig en in breede trekken aangewezen, hoe eene wetenschappelijke beschouwing der zee den natuuronderzoeker aangenaam kan bezig houden en zijne verbeelding gloed en leven kan bijzetten. Doch, zegt v. humboldt, op eene nog meer plegtige en meer ernstige wijze wordt die verbeelding gestemd door den aanblik van het grenzelooze en onmetelijke, dat eene vrije zee aanbiedt. Zij is het beeld van het oneindige, en boeit het oog aan dien verren horizon, waar water en lucht als in elkander wegvloeijen en de gesternten opkomen en ondergaan.

Moge door de bovenstaande beschouwing de overtuiging in den lezer levendiger geworden zijn, dat ook de zee een bewijs oplevert, dat de Heer der natuur, in de werken zijner handen, aan schoonheid en luister zegen en genot voor zijn redelijke schepselen heeft gepaard!