Album der Natuur/1861/Mijnwezen en mijnwerkers

Iets over het mijnwezen en de mijnwerkers in het Hartz-gebergte (1861) door H.M.C. van Oosterzee
'Iets over het mijnwezen en de mijnwerkers in het Hartz-gebergte,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 261-280 . Dit werk is in het publieke domein.
[ 261 ]
 

IETS OVER HET MIJNWEZEN EN DE
MIJNWERKERS IN HET HARTZGEBERGTE;

DOOR
H. M. C. van OOSTERZEE[1].




Het Hartzgebergte is eene der schoonste en belangrijkste streken van Duitschland. Geen wonder, dat het ontelbare malen door reizigers is bezocht en beschreven. Vooral sedert de spoorbanen iedere bedenking van eene lange en lastige reis naar het eigenlijke terrein der togtjes en uitstapjes hebben weggetooverd, is het geene zoo groote onderneming meer den Hartz te gaan bezoeken; en daar de wegen ook daar aanmerkelijk zijn verbeterd, is het er oneindig gemakkelijker reizen geworden dan in de dagen, toen het beklimmen van en overnachten op den Bloksberg een roekeloos waagstuk was voor ieder ander menscheiijk wezen dan eene heks met een bezemsteel, vooral in den St. Walpurgis-nacht.

Het zijn echter niet enkel de hier bevallige, daar wilde en stoute natuurtafereelen, die den Hartz merkwaardig maken; ook de menschelijke nijverheid verdient er de opmerking van den vreemdeling, te meer wegens de geheel eigenaardige wijze, waarop die nijverheid wordt uitgeoefend, en wegens de niet minder eigenaardige persoonlijkheid dergenen, die dit doen. Het laatste vooral is het, waarvoor dit opstel de welwillende aandacht van den lezer vraagt; doch de schrijver wil het door een paar woorden over den Hartz in het algemeen doen voorafgaan.

De bergstreek, die den naam «Hartz" draagt, strekt zich in het noordwestelijk gedeelte van Duitschland uit van 50° 31' tot 51° 57', [ 262 ]Noorderbreedte, en van 9° 50' tot 11° 30' Oosterlengte van Greenwich. Zij heeft eene lengte van 14, eene breedte van 4 tot 5 geographische mijlen en eene oppervlakte van ruim 36 vierkante mijlen. Het grootste gedeelte behoort aan Hannover, doch voor een kleiner maakt zij ook een gedeelte van Pruissen, van Anhalt-Bernburg en van Brunswijk uit. Tusschen de Saale en de Wezer gelegen, reikt echter de Hartz-streek noch tot aan de eene, noch tot aan de andere dier beide rivieren, daar zij aan de oostzijde eerst in het Maasfeldsche, ten westen van de Saale, aanvangt en aan de westzijde bij de Brunswijksche stad Seesen, die oostelijker dan de boorden der Wezer ligt, eindigt.

Het Hartzgebergte bestaat uit eene afwisseling van ontelbare bergen, heuvels, dalen en bergkloven, die als een ware doolhof door elkander slingeren. De hoogste dier bergen is de Brocken of Bloksberg, die 3506 Par. voet hoog is; voorts zijn de voornaamste bergtoppen: de Koningsberg, de Heinrichstop, de Bruchberg, de Achtermannstop, de Winterberg, de Vuursteen, de Wormberg, de Kalenberg en de Rammelsberg. Onder de plaatsen, die door den natuurlijken toestand tot de merkwaardigste behooren, verdienen voorts vermelding: de Rosstrap, het meest woeste punt van den geheelen Hartz, een ontzettende ketel, in welken eene beek met schuimende wildheid stroomt, en in welks midden zich een bergkegel verheft, die eenigermate doet denken aan die ringbergen, welke men in ontelbare menigte op de oppervlakte der maan waarneemt; voorts de Baumans- en de Bielsgrot, beiden uitgestrekte druipsteengrotten met ontelbare bezienswaardige holen, zuilen en grillige figuren. De Baumansgrot, sedert het jaar 1672 bekend, heeft eene lengte van 768 voet, maar met vele zijgangen en gewelven; de Bielsgrot, negentig jaren later voor het eerst betreden, heeft, zooveel men weet, elf verschillende afdeelingen of kamers, van welke de achtste een allerprachtigst druipsteenwerk bevat, wegens zijne figuur «het orgel" genoemd; de laatstgenoemde grot is nog niet geheel bekend en schijnt ook niet overal toegankelijk.

De geheele bergstreek wordt verdeeld in, of liever aangeduid met twee benamingen: de Opper- en de Beneden Hartz, terwijl de hoogten ten westen en zuiden van het eigenlijke Hartzgebergte gelegen, maar daartoe eigenlijk niet behoorende, den naam Voor-Hartz dragen. De [ 263 ]scheiding tusschen de beide genoemde gedeelten is de Brocken, zoodat de Opper-Hartz ten noordwesten, de Beneden-Hartz ten zuidoosten van dien berg ligt. De Opper-Hartz, het kleinste gedeelte, heeft eene gemiddelde hoogte van 2000 voet; de Beneden-Hartz, die veel grooter is, slechts eene van 1500 voet. Dit verschil van hoogte doet zich onmiddellijk waarnemen aan den plantengroei, daar het geboomte in het eene genoemde gedeelte meest uit naaldhout bestaat, terwijl het andere gedeelte met loof- of bladgeboomte bezet is. In de dalen heeft de Hartz heerlijke weiden, waar talrijke kudden een overvloedig voedsel vinden; de graanbouw is er onbeduidend en bepaalt zich bijna alleen tot een weinig haver en rogge, hoewel men zich in den Beneden-Hartz sedert eenige jaren meer op den landbouw is gaan toeleggen. Van veel meer belang is er de boschbouw; tot het Hannoversche alleen behooren omtrent 250,000 bunders houtgewas. Men vindt er overheerlijke eiken, beuken, berken en kreupelhout, terwijl in de hoogere bergstreken zich statige pijnbosschen hemelwaarts verheffen. De houtcultuur en houthandel maken dan ook een aanzienlijk bestaanmiddel uit voor de inwoners, die, omtrent 70,000 in getal, in 40 steden, dorpen en vlekken, behalve in de afzonderlijk staande smelterijen, wonen.

Doch een niet minder voornaam middel van onderhoud zijn voor den Hartz de rijke mijnwerken. De bergen namelijk, die ten deele uit graniet, ten deele uit graauwacke bestaan, bevatten in deze laatste grondstof eenen onmetelijken rijkdom van delfstoffen, als: goud, zilver, koper, zink, ijzer, lood, bruinsteen, vitriool, zwavel, aluin, arsenicum, graniet, porfier, lei, marmer, albast enz., terwijl men aan de oostzijde, nabij Hartzburg, belangrijke zoutmijnen vindt. Al die bergstoffen worden sedert vele eeuwen bearbeid; zelfs weet men den tijd niet op te geven, wanneer daarmede een begin gemaakt werd, hoewel waarschijnlijk is, dat reeds in de X{{smaller|{{de}} eeuw de bergbouw zich heeft ontwikkeld. Bekend is het, dat de Duitsche keizer dukaten plagt te laten slaan »ex auro Hercyniae" (uit het goud van het Hercynische bosch), van hetwelk de Hartz een gedeelte was. Goud echter wordt, en dat nog slechts in eene geringe hoeveelheid (jaarlijks 10 à 11 mark), gewonnen uit den Rammelsberg, aangaande welks groeven [ 264 ]de overlevering het volgende meldt: Keizer otto de Groote, die van 936 tot 963 regeerde, bevond zich in de door zijnen vader hendrik den Vogelaar gestichte stad Goslar. Een zijner jagers doolde te paard in den omtrek om. Op eenmaal vond hij zich verward in het struikgewas en wist geen uitweg op te sporen. Ten einde eenen te zoeken, steeg hij af en bond inmiddels zijn paard aan eenen boom. Terugkomende zag hij de ertsen blinken, die het ongeduldige dier met zijne hoeven had blootgekrabt. Die jager zou ramm geheeten hebben en de berg, die eerlang op 's keizers last ontgonnen werd, door dezen naar zijnen jager genoemd zijn. Onwaarschijnlijk is deze overlevering niet, en dit is zeker, dat het aan den voet van den Rammelsberg gelegen Goslar, bekend als oude vrije keizerlijke rijksstad, overblijfselen der oudheid bevat, die heenwijzen naar eenen, hier voor vele eeuwen reeds plaats gehad hebbenden mijnbouw. Op de markt vindt men er een ijzeren waterbekken, tot eene aldaar staande pomp behoorende. Volgens de overlevering zou dat bekken in éénen nacht door den duivel zijn vervaardigd—blijk genoeg, dat het van eene overoude herkomst is. En in eene der kapellen, die na het afbreken van de overoude Cosmas- en Damianus-kerk zijn blijven staan, vertoont men een offeraltaar of dergelijk voorwerp, dat uit een onbekend metaal vervaardigd is en tot de afgodendienst zou hebben gediend, welke in deze oorden ten tijde van karel den Groote is uitgeroeid.

De gemiddelde opbrengst der bergwerken in den Hartz bedraagt tegenwoordig ongeveer:

zoodat deze 6 mijnstoffen te zamen eene jaarlijksche opbrengst geven van omtrent ƒ 1,666,900.

Aangaande de waarde der opbrengst van de overige metalen en [ 265 ]andere bergstoffen hebben wij geene opgaven aangetroffen; ook geene aangaande het verschil tusschen de onzuivere en de zuivere winst en dus hetgeen de bearbeiding der mijnen en de zuivering der metalen kosten. Alleen aangaande den reeds genoemden Rammelsberg, die goud, zilver, lood, zink, koper, zwavel, aluin en vitriool oplevert, vonden wij aangeteekend, dat de jaarlijksche zuivere overwinst der exploitage van dien berg 40,000 rijksdaalders (f 107,550) bedraagt, terwijl men berekent, dat er sedert de eerste ontginning eene waarde van honderd millioen gulden uit is te voorschijn gebragt.

Te Clausthal, de hoofdstad van den Hartz, te Lautenthal, te Altenau en te Andreasberg vindt men de smelterij, waar het zilver wordt gezuiverd en afgescheiden van het lood, waarmede het in de meeste mijnen van het Hartzgebergte zoo innig verbonden is, dat het er met veel kunst uit moet worden afgezonderd. De smelterij bij Clausthal, de oudst bekende, dagteekent van het jaar 1554. De omtrek van zulk eene smelterij levert een treurig schouwspel des doods op: de plantengroei is er geheel en al vernietigd door de vergiftige bestanddeelen der rookkolommen, die uit de hooge schoorsteenen opstijgen, en niet minder door de zwavelachtige uitwasemingen der open loodsen, in welke die metalen of andere mijnstoffen op roosterwerk liggen, om deze te doen oxyderen.

Het metaal, dat zich gemakkelijkst laat brengen tot den toestand, geschikt om het ter verkoop aan te bieden, is het ijzer. Sommige ijzersmelterijen vindt men te Lehrbach, aan den weg van Clausthal naar Osterode en in de prachtige bosschen langs de glooijing van den berg, nabij Grund; maar de voornaamsten staan aan de oostelijke zijde van den Bloksberg, rondom Elbigerode. Men rekent, dat tegenwoordig jaarlijks voor bijna f 800,000 aan gietijzer door de gezamenlijke ijzersmelterijen in den Hartz wordt geleverd.

Wij zeiden zoo even, dat de houtcultuur mede een belangrijk bestaanmiddel in dat gebergte uitmaakt. Die tak van nijverheid staat insgelijks in naauw verband tot het mijnwezen. In de mijnen wordt verbazend veel hout gebruikt tot stutten, terwijl men berekent, dat jaarlijks minstens 200,000 kubiek el (Ned.) houtskool ten behoeve der smelterijen worden gebrand. Men behoeft dan ook de bosschen slechts [ 266 ]oppervlakkig te doorwandelen om overal de drukten te zien van aanplanten, rooijen, hakken, zagen en vervoeren van het hout, terwijl zich op ontelbare plaatsen aardhoopen vertoonen, waar de rook uit kleine togtgaten zich eenen uitweg banende, het kolenbrandersbedrijf verraadt. Daartoe wordt meest de pijn- of denneboom (abies excelsa) gebruikt; na uitrooijing heeft eene nieuwe aanplanting plaats en men rekent, dat een bosch om de 120 jaren geheel vernieuwd wordt. Het beheer der bosschen staat, gelijk het geheele mijnwezen, onder ambtenaars van den staat, houtvesters genoemd, die de onbruikbaar geworden planken en balken, uit de mijnen teruggebragt, jaarlijks nog voor meer dan ƒ 70,000 verkoopen.

De hoofdtak der industrie in den Hartz heeft alzoo drie hoofdafdeelingen: de bewerking van het lood en het zilver, die van het ijzer en de houtteelt met al wat daartoe behoort; behoorende de bearbeiding der overige mijnstoffen minder tot het onderwerp van deze beschouwing. Elke dier drie hoofdafdeelingen heeft haar eigen bestuur, hare afzonderlijke vereenigingen van werklieden en deze hebben hunne afzonderlijke gewoonten, levenswijze en zelfs kleederdragt. Elke maakt als het ware een afzonderlijken menschenstam uit met eene inwendige inrigting van het maatschappelijke leven en een huishoudelijk bestuur, dat sedert de middeleeuwen nagenoeg onveranderd gebleven is. Ten grondslag strekt het beginsel, dat alles het eigendom is van den staat en door dezen bestuurd en beheerd wordt; mijnen, bosschen, smelterijen, in één woord, al wat op en onder den grond is, behoort aan den souverein. Wel zijn de bergaderen bij kavelingen afgestaan aan associatiën of afzonderlijke personen, maar alles onder het opperbewind van den staat. Elke mijn in den Hartz is verdeeld in 128 zoo te noemen' aandeelen, die den naam van kuxen dragen; die, welke zich in handen van bijzondere personen bevinden, kunnen, gelijk van zelf spreekt, weder tot in het oneindige worden gesplitst, zoodat één aandeel niet zelden in duizende portiën verdeeld is, die te zamen echter slechts één aandeel worden geacht uit te maken. Deze aan bijzondere personen of corporatiën toebehoorende aandeelen zijn onderworpen aan de kansen van winst of verlies, met uitzondering van slechts vier in ieder 128tal, die aan de steden [ 267 ]en kerken van den Hartz toebehooren en aan geen verlies of schade onderhevig zijn.

De staat heeft van lieverlede de aandeelen der bijzondere personen ingekocht en gaat daarmede nog steeds voort, zoodat de regten van derden op vijf zilvermijnen, welke nog bestaan, na eenen betrekkelijk niet langen tijd mede staatseigendom zullen geworden zijn. Intusschen worden de aandeelen in de winst aan de regthebbenden uitgekeerd, maar verder strekt zich ook het regt dier actiehouders niet uit; zij hebben geen de minste inzage in het beheer en mogen zonder verlof van de ambtenaren niet eens de mijn bezigtigen, die voor een zooveelste gedeelte hun eigendom heet. Bij deze bezwarende omstandigheden komt nog, dat de staat eerst een tiende van de winsten aftrekt voor de mijnkas, die den naam van tiendenkas draagt; voorts nog een negende voor het onderhoud en waar het noodig is den aanleg van waterleidingen ten behoeve der mijnen, en eindelijk bepaalt de staat zelf den niet zeer hoogen prijs, waarvoor de aandeelhouders de mijnstoffen moeten afstaan, namelijk: het zilver voor ƒ 18.75 het Ned. pond, terwijl het voor ruim ƒ 28 in den handel gebragt wordt; het lood wordt hun slechts voor den halven prijs aangerekend; bovendien moeten zij het werkloon der meesters mijnwerkers betalen, en tot vergoeding voor dat alles hebben zij alleen hout en brandstoffen om niet.—Waarlijk redenen genoeg om niet magtig veel tegen eenen afkoop van staatswege in te brengen!

De staat is dus de wezenlijke eigenaar der mijnen in den Hartz. De staat alleen bestuurt alles, regelt het werkloon, bepaalt de arbeidsuren, stelt den prijs en de voorwaarden van verkoop vast—dat zegt met andere woorden: beschikt oppermagtig over het lot der inwoners. Indien dit beheer plaats had bij vorm van gecentraliseerd bewind, zou zulk een staat van zaken geheel onhoudbaar zijn; maar het opperbewind is in zekeren zin een bewind in naam, en men kan naar waarheid zeggen, dat de Hartz zich zelv' bestuurt. Zij die dat bewind in handen hebben, zijn geen ambtenaren, slechts te genaken langs den weg van eene omslagtige correspondentie en omtogen met het drievoudig kleed van onkunde, trotschheid en vormdienst; het zijn mannen, levende te midden der werklieden, dikwijls onder hen [ 268 ]opgegroeid, die langzamerhand tot hooger zijn opgeklommen, maar niet zonder van nabij te zijn bekend geworden met al wat hunne onderhoorigen te arbeiden en door te staan hebben. Er bestaat dientengevolge tusschen de werklieden en hunne hoofden eene betrekking, niets bezittende van de lasten eener ambtelijke ondergeschiktheid. In de eenzame stilte van het gebergte nemen zeden en gewoonten als van zelv' iets eenvoudigs, iets aartsvaderlijks aan. Niet zelden hoort men den gewonen groet: Glück auf! het eerst uit den mond van den opzigter en wordt die beantwoord door dengene, die haar volgens de regelen van étiquette het eerst had moeten uiten. Men kan dan ook onmogelijk eenigen tijd in den Hartz doorbrengen, zonder getroffen te worden door de zachtzinnigheid, met welke de opzigters hunne onderhoorigen behandelen, en de gehechtheid der laatsten aan de eersten.

Door deze onderlinge verhouding, door het bijna vaderlijke aan de eene en het bijna kinderlijke aan de andere zijde wordt dan ook alles weggenomen wat er hinderlijks en kwetsends zou zijn in de oppermagt van den staat; maar daar is nog eene omstandigheid, die de onderhoorigen vrede met die oppermagt doet hebben. Ieder leeft in de vaste overtuiging, dat die oppermagt slechts werkzaam is in het belang der inwoners van den Hartz. Men is er niet blootelijk op uit om rijke overwinsten te storten in de Hannoveraansche schatkist; men bevlijtigt zich niet op dadelijke groote voordeden; maar het hoofddoel is, ieder jaar zooveel te winnen als noodig is om al de onkosten te dekken en winst te verschaffen aan allen. Getrouw aan dit beginsel bearbeidt men de mijnen met voorzigtigheid, ja men mag zeggen: met langzaamheid. De rijkdom, dien het Hartzgebergte aan metalen bezit, is niet onuitputtelijk; de ertsaderen zijn bijna alle bekend, zoodat men weet, hoe ver zij zich uitstrekken en de voornaamste van hare vertakkingen alle onderzocht zijn. Er bestaat altijd hetgeen men zou kunnen noemen eene stelselmatige begrooting van den arbeid voor eenige jaren, zoodat deze zich zelfs over eene halve eeuw vooruit uitstrekt. Er bestaat dan ook een bepaald, met die berekeningen overeenkomstig stelsel van mijngangen, zoodat men lang vooruit heeft bepaald waar en wanneer het houweel van den werkman het erts zal uitgraven. Ware het mijnwezen aan eene vereeniging van afzonderlijke [ 269 ]personen, aan handelsspeculanten overgelaten, dan zouden deze er zich op beijveren om in den kortstmogelijken tijd de meestmogelijke voordeelen bijeen te scharen, en eene inhalige regering zou het niet veel beter maken. Maar de Hannoversche heeft de mijnen van den Hartz nooit aangemerkt als een middel tot verkwisting; legde zij er zich op toe om de mijnen in korten tijd uit te putten, dan zouden er aanmerkelijke sommen in de schatkist vloeijen—maar dat wil men niet. Ten voorbeelde strekke de mijn, die den eigenaardigen naam Hülfe Gottes draagt. Bij uitbreiding der werkzaam heden zou zij gemakkelijk het vijfvoudige kunnen opleveren van de bijna ƒ 100,000, die zij thans geeft; maar dan zou zij ook reeds na eenige jaren uitgeput en eene menigte handen zouden zonder werk zijn. Aldus gaat men, om deze uitdrukking te bezigen, zuinig om met hetgeen de Hartz in den schoot der aarde bevat, ten einde er een matig, maar des te langduriger genot van te hebben. In de behoeften van den geheelen Hartz wordt door de schatten van den Hartz zelven voorzien; de opbrengst der mijnen is toereikende tot het bezoldigen van alle ambtenaren, toereikende tot het aanleggen en onderhouden van wegen, smelterijen en wat dies meer zij, toereikende tot het onderhouden, aanplanten en bearbeiden der bosschen, zoo tot het kolenbranden als tot het werkhout in de mijngangen. Slechts éénmaal heeft eene dwaze regering het beproefd om de Hartz-mijnen gelijk men het noemde meer krachtdadig te exploiteren; het was gedurende de Fransche overheersching en het kortstondig bestaan van het koningrijk Westfalen; maar een verlicht Fransch bergbouwkundige, béron de villofosse, wist de dwaze staatkunde te belezen, en nog wordt 's mans naam met eerbied en liefde genoemd door den dankbaren landzaat.

Het bestuur over den Hartz is toevertrouwd aan den mijnraad, die een onbeperkt gezag uitoefent. Aan het hoofd van dien raad staat een voorzitter, die de onmiddellijke vertegenwoordiger der kroon is. Voorts heeft de mijnraad vijf leden; een hunner is bijzonder belast met het opzigt over die mijnen en smelterijen, welke lood, zilver en koper leveren; een ander met al wat de ijzermijnen en ijzersmelterijen betreft; de derde bestuurt het boschwezen; de vierde heeft het bestuur over het eigenlijk administrative en de vijfde eindelijk beslecht alle [ 270 ]geschillen. Jaarlijks maakt de mijnraad eene soort van begrooting op, met de noodige voordragten aangaande de voornaamste te ondernemen' werken. De Hannoveraansche volksvertegenwoordiging keurt die begrooting doorgaans zonder eenige bedenking goed. De Hartz zelf zendt twee afgevaardigden naar de Tweede Kamer; zij worden benoemd door de gemeentebesturen en door kiesvergaderingen, tweemaal zooveel leden als die besturen tellende, en gekozen door allen, die een huis bezitten of directe belastingen betalen, zoodat een eenvoudig mijnwerker medekiezer in den eersten en ook in den tweeden trap zijn kan.

Terwijl de staat de belangen van den Hartz behartigt, bewijst hij tevens zijdelings eene dienst aan de streken, die dat oord omgeven, daar er de handel aanmerkelijk door wordt bevorderd. De bergstreek zelve brengt bijna niets voort van hetgeen noodig is voor de levensbehoeften eener zoo talrijke bevolking, en tot het ontginnen ten behoeve van den landbouw bestaat er geene de minste aanmoediging, daar de staat te allen tijde het regt heeft om de gronden tot zeer lagen prijs te onteigenen, die eerst aan de des verlangenden tot vrij hoogen prijs zijn afgestaan. En de gronden, tot den landbouw geschikt, zijn betrekkelijk weinige, zoodat bijna alles wat tot voeding, kleeding enz. noodig is, van elders moet worden aangevoerd, te meer daar de boschbouw hoe langer zoo meer wordt uitgebreid en dus de landbouw hoe langer zoo meer beperkt; een gevolg van de meer en meer toenemende behoefte aan hout voor het inwendige der mijnen, alwaar de steunsels en dergelijke in zulk eene verbazende hoeveelheid voorhanden zijn, dat volgens het in den Hartz bekende spreekwoord, er meer hout onder dan boven den grond is.

Trouwens, men behoeft ook het voorkomen van het land slechts oppervlakkig in oogenschouw te nemen, om zich te overtuigen, dat er weinig tot levensonderhoud gevonden wordt. Meestal ziet men in de nabijheid der dorpen niets dan eenig weiland. De huizen zijn omringd door tuintjes, waar een weinig groenten worden verbouwd. De steenachtige grond is arm, en naarmate men hooger klimt, weigert de bodem meer het voeden van die planten, welke tot levensonderhoud dienen. Clausthal ligt 560 Ned. ellen boven den waterspiegel [ 271 ]der zee; rondom die stad vindt men hier en daar nog aardappelenteelt, maar hooger op treft men niets aan dan naaldhout en die grassoorten, welke slechts op groote hoogte wassen en den grond als met eenen somberen mantel bedekken; hier en daar ontwaart het oog groote hoopen zwarte turf, afgestoken in vierkante stukken, en luchtig opgestapeld om te droogen.

Doch wenden wij het oog af van die treurige, eentoonige natuur, om terug te keeren tot de inwoners en den toestand te schetsen, die voor hen voortvloeit uit de inrigting van hun maatschappelijk leven, gelijk wij haar boven hebben beschouwd. Om dat met eenige juistheid te doen, moeten wij het oog vestigen op de bijzondere omstandigheden, welke een zoo zwaren en gevaarvollen arbeid vergezellen.

De kinderen der mijnwerkers ontvangen in de scholen het eerste onderwijs, terwijl hun het godsdienst-onderrigt door de leeraars, genoegzaam allen tot de Evangelisch-Luthersche kerk behoorende, gegeven wordt. Zij gaan des morgens uit om dikwijls eenen grooten afstand naar het schoolgebouw af te leggen, en rustig stappen zij met boek en lei onder den arm langs passen en kloven, waarbij het hun is aan te zien, dat zij vroeg gewend worden aan het staan op eigen beenen. Die kinderen brengen al hunnen tijd door in de school en aan den huiselijken haard, of op weg tusschen beiden. De moeder alleen is belast met de zorg voor de huishouding, en de vader komt alleen van zijn werk of uit de mijn, ten einde eene rust te genieten, die hem moet sterken tegen den volgenden arbeid, terwijl knapen en meisjes spelen in de hut, of als de gure wind het toelaat, in hare nabijheid.

Maar weldra is die speeltijd voorbij. Naauwelijks heeft de knaap zijnen veertienden jaardag achter den rug, of hij begint zijne leerjaren aan den mond van den put, die naar de mijn leidt. In de ertsader zijn de ertsen zelve doormengd met aard- en steenachtige zelfstandigheden en men kan het erts zelf niet uithouwen zonder die onbruikbare stoffen mede te nemen. Nu is het werk der kinderen, een voor een de stukken te onderzoeken, die uit de mijn worden te voorschijn gebragt; zij moeten leeren op het oog al de mijnstoffen te onderkennen en de verschillende op verschillende hoopen te werpen, b.v. zilverhoudend [ 272 ]lood, koper of zink. Maar dat is nog niet alles. Onder de brokken zilver- en looderts moeten die stukken bijeen gelegd worden, welke ongeveer dezelfde verhouding van hetzelfde metaal hebben. Dat is een zeer vervelend werk, vooral voor eenen levendigen knaap; maar het is noodzakelijk, er in ervaren te zijn, omdat het den grondslag uitmaakt van alle verdere bearbeiding der metalen. Eéne zaak heeft inmiddels de knaap nog in zijn voordeel—hij verrigt zijn werk in de opene lucht, met het gezigt op uitgestrekte valleijen of statige bosschen, terwijl het ruischen van den wind door de hooge dennen hem geestverheffend bezig houdt.

Wanneer hij genoeg in het uitzoeken der ertsen gevorderd is, wordt onze knaap nu gezonden naar de smelterijen (Hutten), waar het erts wordt gezuiverd en vatbaar gemaakt om gegoten te worden. Die smelterijen staan in de valleijen langs eene beek of gegraven vaart, in welke het afloopende water achtervolgens zijne diensten bewijst aan de verschillende smelterijen, zoodat niet zelden onderscheidene smelterijen zich van dezelfde beek bedienen. Daar echter niet overal het natuurlijk stroomende water voorhanden is, heeft men op vele plaatsen in den Hartz waterbekkens gemaakt, door dijken of wallen omringd, in welke het water wordt verzameld, dat de goedkoopste en daarom algemeen gebezigde beweegkracht bij de onderscheidene werkzaamheden is. Met behulp van het waterrad pompt men de mijnen droog, haalt men de ertsen op, brengt men de stampmolens in beweging en verrigt, in één woord, al die werkzaamheden, welke elders, waar men minder op onkosten en brandstof behoeft te zien, door den stoom worden bewerkstelligd. En bij het zuiveren van het erts vooral moet de grootst mogelijke zuinigheid worden in acht genomen, daar de hoeveelheid metaal en vooral metaal van waarde, zooals zilver, er dikwijls zoo uiterst gering in is, dat de minste onachtzaamheid in het betrachten van spaarzaamheid al het voordeel zou doen verloren gaan. Uiterst eenvoudig is dan ook het beginsel, waarop de geheele bewerking rust, namelijk de ongelijke wederstandbieding in een loopend water van eene zwaardere en eene ligtere zelfstandigheid, met andere woorden: het verschil in gemakkelijk opheffen en medevoeren. De mijnstof wordt onder water gedompeld, in eene buis, in welke onophoudelijk eene soort [ 273 ]van stamper op- en neer gaat. In die stampmolens, gelijk men ze zou kunnen noemen, wordt het erts als het ware gezift en de stukken liggen er hooger of lager in naarmate van hun gehalte. Weldra schieten er slechts stukken over, die goed zijn om naar den smeltoven te brengen; doch ook het overige, een slijkerige afval, bevat nog deeltjes, die erts bevatten, welke er van moet worden afgescheiden. Deze papachtige massa wordt dun uitgespreid op eene soort van hellend vlak, dat onophoudelijk wordt bevochtigd door afstroomend water en tevens door eene zeer eenvoudige inrigting in eene bestendige schudding gehouden, evenals de bak op de kafmolens, met welke de landlieden het koren van het kaf zuiveren, of de trechter, waarin op de molens het graan geworpen wordt om tusschen de steenen te vallen. Kinderen, ieder met een bezem in de hand, gaan onophoudelijk langs dit hellend vlak, ten einde het slijk weg te vegen en van tijd tot tijd de zwaardere en daardoor bijeenzakkende metaaldeelen te verzamelen. Doch men ziet ook in die afgelegene en eenvoudige loodsen hier en daar de werktuigkunde haren scepter zwaaijen en de werktuigelijke beweegkracht voor die van arm en hand in de plaats treden; maar wel ver van eene ramp te zijn voor de nijvere bevolking van den Hartz, is zij integendeel eene groote weldaad voor hen, of liever voor hunne nakomelingen, want naarmate alzoo de bearbeiding der ertsen minder kostbaar wordt, beloont het te meer de moeite om ook de kleinste hoeveelheden metaal uit de ruwe brokken af te zonderen, zoodat men, eene grootere hoeveelheid metaal uit dezelfde massa erts trekkende, de mijnen veel minder uitput en dus langer in stand doet blijven, dan wanneer er door de gebrekkige bearbeiding te veel verloren gaat.

Nadat onze knaap alzoo zijnen leertijd buiten de mijn volbragt heeft, wordt hij naar beneden gezonden. Elke week moet hij zesmaal in de mijn afdalen en er telkens acht uren blijven. Zie, daar staat hij in zijn werkpak, met eene dikke witte muts op het hoofd tegen het stooten tegen of het afvallen van brokken steen en erts; om de lendenen draagt hij een stuk leder, ten einde zijn werk zittende te kunnen verrigten op eenen grond, doorweekt met vitrioolachtige vochten. Een kleed van grove, grijze stof, een lampje aan [ 274 ]een haak en de noodige gereedschappen maken voorts zijne geheele uitrusting uit. Indien de mijn niet zeer diep is, daalt men er met ladders in af. Langs de zijwanden van den put zijn hier en daar planken bordesjes in de rots vastgemaakt, op welke een ladder staat. Elk bordesje heeft eene opening, groot genoeg om een mensch door te laten ten einde op den volgenden ladder te komen; en zoo komt men op den eenen ladder voor, op den anderen na, totdat men eindelijk in de mijn zelve is afgedaald. Dat afdalen zelf is reeds uiterst vermoeijend, vooral wanneer het—en dit is niet zeldzaam, want men moet het langzaam en voorzigtig doen—een uur of meer duurt. De sporten der ladders zijn nat en slijkerig; het water druipt langs alle zijden af en de walmende lamp geeft een rood, donker, blikkerend licht. De werkman is dus in den regel reeds vermoeid eer hij zijn werk begint; het afdalen en opklimmen is op zich zelv' een zware arbeid, te zwaarder naarmate de mijn dieper is. De zilvermijn bij Andreasberg, die den naam Samson draagt, de diepste der wereld, heeft eene diepte van 230 Ned. ellen beneden den waterspiegel der Noordzee en van 791 ellen beneden den beganen grond. De mijn George Wilhelm bij Clausthal is 604 ellen diep.

In het jaar 1833 heeft een eenvoudig bergwerker, met name dörell, eenen hoogst eenvoudigen toestel uitgevonden, die het afdalen en opklimmen in de mijnen oneindig vergemakkelijkt. Men stelle zich twee houten stijlen voor, die van den mond tot aan den bodem van den put op en neder loopen. Elke dier stijlen is op bepaalde afstanden voorzien van uitsteeksels, op welke men kan gaan staan, terwijl men zich met de hand vasthoudt aan een stevig ijzeren handvat. Terwijl de eene stijl daalt, rijst de andere, en deze beweging wordt aan den mond van den put geregeld onderhouden door middel van een waterrad. Nu gaat de werkman op het oogenblik dat de eene stijl naar beneden gaat, op dat uitsteeksel staan, dat gelijk is met den beganen grond. Bleef hij daar nu op staan, dan zou hij onophoudelijk dalen en weder rijzen. Maar op het oogenblik, dat hij zou gaan rijzen, komt hem, waterpas met het uitsteeksel waarop hij staat, dat aan den anderen stijl voorbij, die naar beneden gaat en hem zoo nabij is, dat hij gemakkelijk op het andere uitsteeksel kan overstappen. Hij doet dat door met [ 275 ]de hand, die hij vrij boeit, het handvat aan den anderen stijl te grijpen, te gelijk den voet op het uitsteeksel te zetten en de andere hand en voet los te laten. Op zijne nieuwe staanplaats daalt hij weder zoolang, totdat de stijl naar boven zou gaan. Maar dat is het oogenblik, dat hij weder naar den anderen stijl kan overgaan, en zoo komt hij, zonder zich te vermoeien, al lager en lager. De bergwerkers noemen dit: Fahrkunst en bedienen er zich met het uiterste gemak van. Men heeft alleen te zorgen, dat men steeds op zijde blijft staan en dus niet tusschen de beide stijlen geraakt, als ook, dat men zich niet aan den wand van de put stoot. Het is onnoodig te zeggen, dat men bij het opstijgen op dezelfde wijze te werk gaat. Deze hoogst eenvoudige, maar tevens zeer vernuftig uitgedachte toestellen vindt men tegenwoordig in den Hartz in alle mijnen, die eene groote diepte hebben.

Wanneer de mijnwerker in de onderaardsche gewelven is afgedaald, moet hij dikwijls door eenen waren doolhof van gangen heen om bij de ertsader te komen, aan welke hij te arbeiden heeft, en acht uren achtereen is hij bezig met het boren van gaten, die met buskruid worden opgevuld, ten einde de rots te doen springen. Na zijn werk voltooid en alle voorzorgen genomen te hebben, steekt hij de lont aan en verwijdert zich haastig, iedereen waarschuwende, dien hij ontmoet. Weldra hoort men een dof gedruisch, en zoodra nu de kruiddamp genoegzaam opgetrokken is, slaat de werkman met een grooten hamer alle mogelijke stukken van het losgesprongen rotsbrok af, hij zondert de metaalhoudende ertsbrokken af van de onbruikbare stukken rots, die dienen tot het opvullen der geheel uitgegraven mijngangen. Het erts wordt op kleine wagentjes geladen, die over sporen loopen en het naar den bodem van den mijn put overbrengen, waar het in bakken geladen en door middel van een waterrad omhoog getrokken wordt. Bij dat laten springen is veel voorzigtigheid noodig, daar anders de werkman gevaar loopt van deerlijk gebrand of zwaar gekwetst te worden. Zelfs zijn er voorbeelden, dat eene ongelukkig te vroeg plaats hebbende uitbarsting aan den mijnwerker het leven kostte.

Na acht uren arbeid komt de werkman uit »de ingewanden der [ 276 ]aarde" te voorschijn en begroet het vrolijke daglicht. Zestien uren kan hij nu in den schoot van zijn gezin uitrusten; en waarlijk, rust is zijne eerste behoefte, rust hetgeen hij boven alles verlangt. Men heeft wel eens pogingen aangewend om aan de mijnwerkers eenigen arbeid te verschaffen, door welken zij hunne verdiensten voor het gezin ook nog vermeerderen konden gedurende den tijd, dat zij boven den grond zijn; maar vruchteloos. De gansche zorg voor het huisgezin rust op de vrouw; zij haalt de noodige levensbehoeften, niet zelden op uren afstand; zij heeft zich, in één woord, met alles te bemoeijen. De mijnwerker ligt te bed of zit voor zijn venster achter de bloemen, met welke het bijna altijd versierd is; het hoogste wat hij doet is vogels op te kweeken. Overigens rookt hij zijne pijp of ligt hij te slapen; zelfs het spreken schijnt hem te veel moeite, en deze stilzwijgendheid merkt men op dat toeneemt, naarmate iemand langer in de mijnen gearbeid heeft. Zoolang de mijnwerker jong is, blijft hij levendig en opgeruimd; maar die opgeruimdheid neemt van lieverlede af en maakt plaats voor eene afgetrokkenheid, die wel niet droefgeestig is, maar toch somberheid als een sluijer spreidt over al wat hem omringt en zich zelfs overplant op zijnen spreektoon en op den inhoud der weinige woorden, die hij uit.

In één opzigt is de mijnwerker in den Hartz vrij van den kommer, die elders de arbeidende klasse zoozeer drukt en kwelt; hij behoeft namelijk nimmer beducht te zijn, dat het hem aan werk zal ontbreken. Want hij weet, dat de bewerking der mijnen reeds geregeld is voor een veel langer tijdvak dan hij leven zal, en hij weet tevens, dat het bestuur het zich ten heiligen pligt stelt den arbeid nooit te doen staken. Hij is dus volkomen zeker van zijne verdienste en kan van die zijde de toekomst met gerustheid te gemoet treden. En die gerustheid kan nog te grooter zijn, daar de staat onderscheidene inrigtingen van voorzorg te zijnen behoeve heeft in het leven geroepen. Eene derzelve strekt ten behoeve der eigenlijk gezegde mijnwerkers, eene andere voor de werklieden in de gieterijen, eene derde voor de opzigters en arbeiders in de bosschen, de kolenbranders, vrachtlieden, metselaars, slotenmakers en dergelijken. De mijnwerkers verdienen gemiddeld ƒ 6 in de week, en zelfs kan dit [ 277 ]weekloon tot bij de ƒ 10 klimmen, maar daarvan worden eenige weinige centen ingehouden voor de mijnkas, die ook nog andere inkomsten heeft. Het hoofdbeheer stort namelijk in die kas jaarlijks voor elke mijn eene zekere som, afhankelijk van het aantal werklieden, die er toe behooren, namelijk van ƒ 0.50 tot ƒ 1.50 in de drie maanden[2] voor iederen werkman. Bovendien krijgt de kas de opbrengst van die weinig beduidende ertsklompen, uit welke alleen dan de geringe hoeveelheid metaal wordt afgezonderd, wanneer er overvloed van water is; alsmede de opbrengst van boeten, geschenken van den staat en van vreemdelingen, die de mijnen bezoeken, en dergelijke. Uit deze kas erlangt de mijnwerker in geval van ziekte of verwonding kosteloos geneeskundige hulp en artsenijen, terwijl hem, indien de ziekte slechts 14 dagen duurt, zijn volle loon wordt uitbetaald. In geval van langeren duur ontvangt hij ƒ 1.30 in de week tot aan zijne herstelling of overlijden. Dit laatste weekgeld wordt ook toegelegd aan den werkman, die buiten staat geraakt is tot den arbeid. Bovendien wordt aan diegenen, welke in het genot van het laatstgenoemde weekgeld van ƒ 1.30 getreden zijn, iets meer dan 20 cent in de week uitbetaald voor ieder zijner kinderen beneden de 14 jaren. Na zijnen dood bekomt zijne weduwe de helft. Deze voorzorgen zijn allerdoelmatigst en brengen veel toe tot verzachting van het lot der mijnwerkers, dat wij ook buitendien van eene gansch andere zijde beschouwen dan zij, die van der jeugd af niets anders hebben gezien.

De huisgezinnen der mijnwerkers zijn over het geheel niet zeer talrijk en zelden zal men er aantreffen met meer dan drie kinderen. Het cijfer der bevolking schrijdt dan ook in den Hartz minder voorwaarts dan men bij zulke gunstige inrigtingen voor den werkman denken zou. Verschillende oorzaken werken daartoe zamen. Inzonderheid deze, dat geen manspersoon, wegens de wetten op de verpligte krijgsdienst, voor zijn zevenentwintigste jaar in het huwelijk treden kan. Elders zou zulk eene bepaling schromelijke gevolgen voor de [ 278 ]zedelijkheid hebben; maar in den Hartz heerscht over het geheel nog eene benijdenswaardige eenvoudigheid en ingetogenheid, door de godsdienst verhoogd, zoodat men er meer voorbeelden aantreft van gelieven, die eerst na jaren door den band des huwelijks vereenigd worden, dan van kwade gevolgen eener verbindtenis, welke nog wachten moet naar verlof tot den echt.

Eene andere oorzaak van weinige toeneming der bevolking, en daarmede tevens van de weinige talrijkheid der huisgezinnen, is gelegen in de natuur der Hartzbewoners, die over het geheel niet sterk van gestel zijn; ten deele een gevolg van het gebrek aan krachtig voedsel en ten deele van hunnen arbeid in de mijnen. Een langdurig verblijf in die diepe spelonken veroorzaakt, in weerwil van alle voorzorgen tot luchtzuivering, eenige ziekten en kwalen, inzonderheid in de luchtpijp en de longen, terwijl zij, die in de zuiveringsplaatsen en smelterijen werkzaam zijn, weder voor andere eigenaardige ongesteldheden blootstaan. Ook heeft de snelle afwisseling van warmte en koude eenen allernadeeligsten invloed op de gezondheid der werklieden. Des winters hebben zij, dikwijls half naakt, voor den gloeijenden smeltoven gestaan en keeren niet zelden huiswaarts onder eenen snijdenden sneeuwstorm. Voor zoo ver zij in de loodwerken arbeiden, ademen zij deeltjes in, welker vergiftige eigenschappen algemeen bekend zijn. Onder zulke omstandigheden kan het geen verwondering baren, dat het gemiddelde cijfer van den ouderdom der mijnwerkers slechts 45, en dat der arbeiders in de smelterijen niet meer dan 42 jaren bedraagt. Voorwaar, die arme lieden verdienen wel, dat van staatswege alles gedaan wordt om hun te gemoet te komen. De prijs, voor welken zij hun koren kunnen koopen, is bepaald lager dan die ergens, zelfs bij den grootsten overvloed is; ja men mag veilig zeggen, dat de arbeidslieden in den Hartz slechts de helft voor hun graan betalen van hetgeen het elders kost. Terwijl op de markten te Wolfenbüttel en Osterode de graanprijs afwisselt van ƒ 7 tot f 16 het mud, levert het landsbestuur het in den Hartz af tot den vasten prijs van nagenoeg ƒ 6, waarvoor ieder huisgezin 36 Ned. pond in de maand, elk ongehuwde de helft bekomen kan. Op dezen maatregel geeft het land gemiddeld ƒ 35,000 in het jaar toe; of liever: het te [ 279 ]kort wordt gedragen door de aandeelhouders der mijnen en door de boven vermelde spaarkas. Het koren wordt gemalen en het meel bewaard in magazijnen, waar de vrachtlieden zelfs voor eenen matigen prijs haver ten behoeve hunner paarden bekomen kunnen.

Nog op eene andere wijze wordt de mijnwerker bevoordeeld; het is met betrekking tot den eigendom van woningen en gronden. Wanneer een werkman sterft, heeft een mijnwerker de voorkeur boven ieder ander, ingeval hij de woning wil koopen; zelfs behoeft hij niet eens in het bezit der koopsom te zijn. Het hoofdbestuur schiet hem die voor tegen 4 pct., terwijl hij zich met kleine aflossingen langzamerhand kwijt van zijne schuld. De gunstige bepaling deswegens wordt alleen daardoor gedrukt, dat de staat het onbeperkte regt van onteigening heeft, ingeval zulks in het belang van het mijnwezen noodig geoordeeld wordt, zoodat de arbeidslieden in wezenlijkheid meer als huurders of bruikers, dan als eigenaars zijn aan te merken.

Door al deze inrigtingen staat de mijnwerker, of meer in het algemeen de arbeider in den Hartz onder eene gedurende zijn gansche leven voortdurende voogdij. Heeft hij weinig levensgenot, hij heeft ook weinig levenskommer. Meent men misschien, dat zulk eene levenswijze voor den behoeftigen daglooner inderdaad die is, welke beantwoordt èn aan zijne eigene wenschen èn aan het denkbeeld, hetwelk men meent zich te moeten vormen van de toepassing der zoo hoog geroemde verdeeling van den arbeid—de lezer herinnert zich hierbij ongetwijfeld de inrigting van hardy in den Juif errant van sue, — dan wijzen wij juist op die arme Hartzbewoners, ten betooge van het tegendeel. Er is iets aantrekkelijks in het onzekere der toekomst, iets opwekkends in de verwachting, iets aanmoedigends in het hopen. Maar van dat alles bezit de arme man niets, die in den Hartz het kolenbrandersbedrijf uitoefent, of in de mijnen arbeidt, of voor den smeltoven staat. Hij kan zijn gansche leven en lot vooruit zien met eene zekerheid, die hem aan de eene zijde van allen kommer voor zijn tijdelijk bestaan vrij houdt, maar hem ook aan den anderen kant alle uitzigt beneemt op eene lotsverbetering, van hem zelven uitgaande. Heeft hij niet te vreezen, hij heeft ook niet te hopen. Het ontbreekt hem aan veerkracht, aan inspanning,—waartoe zou hij ze [ 280 ]behoeven, wat zou hij er mede uitvoeren? Hij verrigt zijn werk en ontvangt zijn loon—ziedaar alles. Zal hij sparen? Waartoe? Voor den kwaden dag? Maar wat kwade dag zou hem verbeiden? Aan een armoedig leven, aan sobere spijze is hij gewoon. Wordt hij ziek—hij ontvangt hulp en weekgeld. Wordt hij ongeschikt tot zijn werk—hem toeft een weekgeld. Vooruitkomen kan hij niet. Door inspanning van krachten zich ontscheuren aan zijn voortslepen van het leven—het is voor hem een onbereikbaar iets. Waartoe zou hij zich dan vermoeijen? Neen! het verwondert ons niet, dat rust en stilte zijn hoogste genot zijn in de zestien uren, die hij in zijne woning doorbrengt om straks weder den eentoonigen arbeid te hervatten. Eentoonig—ja, ook dit bluscht zijnen geest uit, dat zich nimmer eenige afwisseling voor zijnen blik vertoont. De landman bearbeidt den ledigen akker en bezaait hem; het koren komt op, wast, en het uitwieden van het onkruid geeft afwisseling aan zijn bedrijf; eene afwisseling, die voortduurt bij maaijen, inoogsten, dorschen. Maar de arme mijnwerker ziet ertsbrokken, niets dan ertsbrokken, zijn leven lang, en dat in de sombere diepte der mijngangen — gelukkig bij hem de houthakker in de dennebosschen, die ten minste nog in de vrije natuur arbeidt. Eentoonig is zijn leven, eentoonig zijn zelfs zijne uitspanningen. De geest wordt er bij uitgebluscht en slechts de pijp tabak bewaart hem tegen eene eindelooze sluimering.

Men zij echter regtvaardig en wijte het niet aan 's lands regering, dat zij zulk eene wezenloosheid bevordert door de wijze, waarop zij de industrie in den Hartz bestuurt. Het is een vraagstuk, gemakkelijker op te werpen dan op te lossen, hoe men aan de arbeiders in den Hartz een bestaan zal verschaffen, waarbij zij meer zelfstandig worden in hun leven en handelen, zonder hen bloot te stellen aan rampen en gevaren, bij welke onbarmhartig zou worden hetgeen hun onder schijn van barmhartigheid gegeven werd. Maar al ware het dat zich dit ingewikkelde vraagstuk in eenige regelen liet oplossen, dan nog zou het er de plaats niet voor zijn in een tijdschrift, dat wel inleidt tot de kennis der natuur en hare verschijnselen, maar geenszins ten doel heeft zich te verdiepen in staathuishoudkundige beschouwingen.

 

 
  1. Gedeeltelijk bewerkt naar het Fransch van august langel.
  2. Ik heb deze geldsommen zoo na mogelijk in ronde cijfers van onze munt uitgedrukt.