Bouwkundige Bijdragen/Deel 1/Over de inrigting en het karakter van landhuizen

Over de inrigting en het karakter van landhuizen
Auteur(s) K. Etzel
Datum 1842
Titel Over de inrigting en het karakter van landhuizen
Tijdschrift Bouwkundige Bijdragen

Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[1]


OVER DE INRIGTING EN HET KARAKTER VAN LANDHUIZEN.

(Allgemeine Bauzeitung, 1842. — K. ETZEL.)

      Wanneer men eenen blik werpt op den toestand der bouwkunst in de vorige eeuw, en zich de toen daaromtrent heerschende begrippen voorstelt, dan moet onwillekeurig een lach op het gelaat zweven. Onze voorvaderen hadden de opmerking gemaakt, dat sommige der gebreken of goede hoedanigheden van een huis aan de inwendige verdeeling, en andere aan de wijze van zamenstelling van hetzelve moesten worden toegeschreven, en zij leidden daaruit het zeer juiste besluit af, dat eene gemakkelijke en doelmatige inrigting, zoo wel als hechtheid, wezenlijke vereischten van een gebouw moesten zijn.
      Men had daarenboven opgemerkt, dat sommige uiterlijke vormen eenen meer bevredigenden indruk op den aanschouwer maakten, en dat dit bij andere minder plaats had, en men hield het derhalve, zonder verder nadenken, voor noodzakelijk, om als derde vereischte ook de schoonheid op te nemen.
      Deze drie hoofddeugden werden echter in de scholen als zoo vele geheel verschillende, en van elkander onafhankelijke doeleinden voorgesteld, en in de boeken bij afzonderlijke hoofdstukken behandeld. Hieruit ontstonden echter vele zwarigheden. Hoewel het vrij gemakkelijk was, om vaste beginselen aan te nemen aangaande de doelmatigheid en hechtheid der weinige gebouwen, waarmede destijds een architect de moeite nam zich onledig te houden, liet zich echter de schoonheid niet zoo gemakkelijk behandelen. Men zag wel is waar in, dat het gemak bij onderscheidene gebouwen door verschillende inrigtingen moest verkregen worden, dat de hechtheid hier meer en daar minder werd vereischt; niemand kwam echter op het denkbeeld, dat ook een schoone vorm, betrekkelijk, of liever onwillekeurig een uitwerksel der beide eerstgenoemde eigenschappen kon zijn, want hoe zoude men ooit een zoo bevallig geheimzinnig luidend systema, als dat der bouwkundige drieëenheid, kunnen opofferen.
      Goede raad was dus duur. Over het geheel was men het daarover eens, dat de bouwkundige werken der Ouden schoon zijnde, ook hunne wijze van bouwen ten voorbeeld kon strekken, en men wenschte derhalve tot de kennis der zamenstellende deelen dezer antieke schoonheid te geraken. In plaats echter, dat men, geholpen door grondige historische kennis, in den geest der oude bouwkunst trachtte in te dringen, beschouwde men dezelve als eene geheel uitwendige zaak, die met den geest des tijds, den trap van beschaving in het algemeen, en met de technische kennis dier tijden in

      I. D.

1


[2]


2

het bijzonder, niet het minste in verband stond.
      Men meende haar wezen in haren blooten uiterlijken vorm te vinden, en, door dezen laatsten zuiver te volgen, in den geest der Ouden te werken. Hieruit ontstond evenwel eene andere zwarigheid. De vormen der oude bouwkunst lieten zich namelijk slechts zeer zeldzaam bij sommige openbare gebouwen, afzonderlijk ontwikkelen, en ook dan nog noodwendig in verband met derzelver inwendige verdeeling, den aard der voorhanden zijnde bouwmaterialen en de door de luchtstreek gevorderde voorzorgen. In het verdere gedeelte van het bouwwezen, waren de hoogten der verdiepingen van onze huizen, regtstreeks in strijd met de verhoudingen eener Korinthische kolom, even als de houten constructiën met de antieke marmeren zuilen en derzelver hoofdgestel. Het ergste van alles was, dat men noch tegen de hoogte van onze verdiepingen, noch tegen de aanwending van de ons nu eenmaal ten dienste staande bouwmaterialen, redelijker wijze iets zeggen kon. Het onbrak derhalve het geheele stelsel der antieke proportiën en vormen, aan eenen natuurlijken grond, en dagelijks werden door de bouwmeesters, de meest storende fouten tegen denzelven gemaakt, terwijl men voor alles de doelmatige inrigting der gebouwen in het oog had.
      Om dezen misstand te gemoet te komen, begon men, de Grieken en vooral de Romeinen tot grondslag nemende, met belagehelijke naauwgezetheid, eene menigte van voorschriften uit te werken, die in het geheel geene betrekking hadden op den eigenlijken vorm en de schoonheid der gebouwen, maar meest altijd op geheel overbodige bijzaken, en niet passende versieringen. — Voornamelijk speelden de kolommen daarin eene groote rol. Deze daar te stellen, waar de middelen het slechts eenigermate veroorloofden, zonder de minste acht te slaan op de verdeeling en wijze van zamenstelling bij een gebouw, werd schoon gevonden, en hierdoor ontstond het geestelooze denkbeeld der schoone bouwkunst, welke buiten tempels, triomfbogen en paleizen, slechts in zooverre op burgerlijke gebouwen van toepassing werd geacht, als aan dezelve zuilen, pilasters, enz. konden worden aangebragt.
      Van eene landelijke of huishoudelijke bouwkunst wist men in het geheel niets. Bezat een vermogend mensch een landgoed en een woonhuis daarbij, zoo zorgde hij in dien tijd der hervorming ten minste voor een half dozijn kolommen, welke een portiek met fronton daarstelden, of wanneer dit de middelen niet toelieten, althans voor eene versiering, waarbij halve en driekwarts kolommen, pilasters, banden, lijstwerken, urnen, balustraden, enz. nagebootst werden; welke versiering van het dikwijls houten gebouw met ieder voorjaar geheel of gedeeltelijk afviel, en weder werd aangebragt. Het dak werd achter een attiek verborgen, hetwelk den afloop van het regenwater verhinderde, en daardoor de kiem van bederf voor de kapwerken met zich voerde. Leuningen met de wonderlijkste krullen en eene rijk versierde huisdeur, zetten eindelijk de kroon op deze schoonheid.
      Wat de omliggende woningen betreft, deze bleven grootendeels van de verfraaiing verschoond, dewijl men er aan wanhoopte dezelve ooit een dragelijk aanzien te geven. Men meende slechts te moeten zorgen, dat het beschaafde oog niet te veel door ruwe


[3]


3

boersche vormen werd gekwetst. Men maakte dus, in plaats van het uitstek der daksparren, eene net bewerkte lijst, welke van tijd tot tijd verging en vernieuwd moest worden. In plaats van het eenvoudige puntdak, hield men eene mansarde met dakvensters voor bevalliger en doelmatiger; men maakte hier en daar boven eene deur nog een kroonlijstje, en ging op deze wijze voort, tot dat het landelijke karakter met wortel en tak was uitgeroeid.
      Zulke verkeerde denkbeelden van bouwkunst en architectonische schoonheid, vertoonen zich nog ten huidigen dage; ja, hoezeer het bijna ongeloofelijk is, zij dwalen nog in de hoofden rond van mannen, die door hunnen werkkring en stand, op den goeden smaak van gansche landen en geheele geslachten van jonge kunstenaars, eenen beslissendcn invloed uitoefenen.
      Deze wansmaak komt echter grootendeels uit eene zekere academische opleiding voort, welke zich ten doel stelt, de jonge bouwkundigen, in plaats van hunnen geest te laten werken, slaafs te doen volgen, zoodat de tijd, welken zij aan eene gezonde kunst- en natuurbeschouwing, en het verkrijgen van degelijke kennis en geschiktheid moesten wijden, met het aanleeren van schoonheidsvoorschriften verloren gaat, en men hen daardoor aan het natuurlijke veld onttrekt, waarop zich dc aanleg voor de kunst zelfstandig en in al zijne deelen ontwikkelen kan.
      Hieruit ontstond dat dwaze streven naar een stelsel van bepaalde en naauwkeurig te beschrijven bouwkunstige schoonheid, hetwelk, indien het ooit te verkrijgen ware, ten hoogste als een zeer bekrompen hulpmiddel voor onbeduidende talenten zou kunnen dienen.
      Beschouwen wij nu in tegenoverstelling, als het verhevenste voorbeeld, de kunstige werkzaamheid der scheppende natuur, dan vinden wij, dat de hoogc schoonheid in hare voortbrengselen, niet door toevoeging van sommige regelmatig schoone vormen, of door het gebruik van sommige, met derzelver verschillende bedoelingen weinig te zamenhangende middelen wordt bereikt; maar integendeel door eene volkomene overeenstemming van den vorm met de strekking; door de keus der middelen, door welke het voorgestelde oogmerk niet alleen op de doelmatigste, maar ook op de eenvoudigste wijze wordt bereikt; dat daarbij hare bewonderenswaardige wijsheid zich zoowel in de bewerktuigingen van den laagstcn trap, in de daarstelling der slak, van den grashalm, van het kristal, als in die van den verhevensten rang, in den mensch, de heer der Schepping, openbaart. Passen wij deze stelling op de bouwkunst toe, dan vinden wij:
      Ten eerste, dat de schoonheid geenszins eene toevallige eigenschap, maar het noodwendige gevolg is van het bestaan der overige wezenlijke eigenschappen van een gebouw.
      Ten tweede, dat onder die wezenlijke eigenschappen, als zamenstellende deelen der schoonheid van eenig bouwkunstig werk, behalve eene gemakkelijke inrigting en hechtheid, ook de spaarzaamheid behoort.
      Ten derde, dat iedere soort van gebouwen voor denzelfden hoogen graad van bouwkunstige schoonheid vatbaar is; doch dat
      Ten vierde, ook iedere soort van gebouwen een bijzonder eigendommelijk schoon behoort te hebben.
      Onderscheiden wij verder eene openbare, eene burgerlijke en eene landelijke of huishoudelijke bouwkunst, dan vinden wij, dat

1 *


[4]


4


in de openbare bouwkunst, het eerst acht moet worden geslagen op doelmatigheid en hechtheid, waarbij de spaarzaamheid eenigzins op den achtergrond kan worden geplaatst, dewijl men de maatschappij als een onsterfelijk oneindig rijk persoon kan beschouwen, waardoor derzelver werken indrukwekkend moeten zijn door hunne sterkte, hunnen duur en rijkdom.
      Bij de burgerlijke bouwkunst komt mede eene gemakkelijke inrigting in de eerste plaats in aanmerking, terwijl een mindere graad van hechtheid wordt gevorderd en spaarzaamheid daarentegen een vercischte wordt. Het burgerlijke woonhuis, met meer innerlijke dan uitwendige pracht voorzien, moet eene hechte bewoonbaarheid aantoonen.
      Bij de landelijke en huishoudelijke bouwkunst staan gemakkelijkheid en spaarzaamheid niet minder op den voorgrond, terwijl de hechtheid ondergeschikt wordt. Een landhuis moet door een ongedwongen vrolijk uiterlijk, voornamelijk op ons gemoed werken. Even zoo zal ons eene verschillend bebouwde landstreek, met derzelver sleden en dorpen, een getrouw afbeeldsel geven van het op zoo velerlei wijzen bewogene leven, en ons door eene gestadige afwisseling van indrukken, aangename aandoeningen verwekken.
      Hoe zoude ons echter eene landstreek voorkomen, waar de hiervoren bedoelde theoriën van schoonheid, met al haren omslag zich gevestigd hadden; waar men in plaats van alle liefelijke aandoeningen slechts verbazing konde gevoelen? Zeker niet beter dan een concert, waar, in plaats van eene harmonische zamenwerking der verschillende instrumenten, uitsluitend en aanhoudend op de pauken werd gespeeld, of een drama, waar alle nevenpersonen waren weggelaten, en slechts koningen en vorsten ten tooneele kwamen.
      Indien wij nu het karakter der landelijke bouwkunst en haar eigendommelijk schoon nader willen doen uitkomen, zoo vinden wij, dat dezelve in waarheid bestaat:
      Ten eerste, in de plaatsing der gebouwen. Hierbij valt voornamelijk op te merken, dat eene gemakkelijke en gezonde ligging der gebouwen, zoowel op zich zelven als met betrekking tot de verschillende hemelstreken, nooit aan de ongelukkige zucht naar symetrie mag worden opgeofferd.
      Ten tweede, in eene doelmatige inrigting der gebouwen, waardoor hunne bestemming ook uiterlijk ten duidelijkste wordt aangetoond. — Ook hierbij moet de symetrie wel is waar niet, waar zij zich zelve aanbiedt, opgeofferd, maar nog veel minder, waar dit niet zoo is, met opofferingen gekocht worden. Hoe vele oorzaken van schilderachtig schoon in eene ongedwongene groepering der gebouwen en hunne aanhoorigheden gelegen zijn, zal wel niet behoeven te werden aangetoond.
      Ten derde, in de doelmatige zuivere zamenstelling der afzonderlijke deelcn van een gebouw. Hierbij komt vooreerst de keus en dan dc zamenvoeging der materialen in aanmerking. De hier op den voorgrond staande spaarzaamheid, moet altijd voor die bouwstoffen pleiten, welke hel digst bij de hand zijn, of met de geringste kosten aangevoerd kunnen woiden. — Iedere bouwstof is onder sommige omstandigheden doelmatig, en kan en mag derhalve gebezigd worden; zoo als gehouwen, gebakken en ongebakken steen; hout, stroo, mos enz. Tc gelooven, dat leemwanden en stroodaken voorwerpen zijn,


[5]


5

waarmede zich een kunstenaar niet kan inlaten zonder aan zijne waarde te kort te doen, zoude een bepaalde terugkeer tot dc kolommenzucht zijn. Integendeel, hoe geringer de bouwstof schijnt, hoe grooter dc zwarigheden zijn, die in derzelver aanwending zijn gelegen, des te meer lof zal dc kunstenaar inoogsten, als hij door de wijze van aanwending de gebreken onschadelijk maakt en de voordeden doet uitkomen.
      Met betrekking tot de zamenstelling der bouwstoffen, moet voornamelijk worden opgemerkt, dat op het land slechts zelden zulke geoefende handwerkslieden gevonden worden als in de steden, en men dus in het algemeen op constructiën moet bedacht zijn, die ook bij eene mindere zorgvuldige behandeling de benoodigde zekerheid aanbieden.
      Voorts kan als algemeene regel gelden, dat iedere bouwstof, ieder zamenstellend deel van een huis, onopgesmukt en open getoond; alle ondoelmatige, alleen op versiering doelende, bedekkingen, alle onnoodige betimmeringen zorgvuldig vermeden moeten worden, daar geen van al deze zoogenaamde schoonheidsmiddelen het schilderachtig uitwerksel kan verbeteren, dat door eene passende zamenvoeging der bouwstoffen van verschillende kleur en stof, op de ongedwongendste wijze wordt bereikt.
      Wil men hier nog meer versierselen bijvoegen, zoo moeten deze natuurlijk niet in nagebootste zamenstellingen, kolommen die niets te dragen hebben, blinde ramen en dergelijke bestaan, maar in snijwerk, dat zich echter nooit boven de bekwaamheid van den timmerman moet uitstrekken, en in eenig schilderwerk. — Door houtwerk, naar verscheidene figuren bearbeid, wordt alle gevorderde rijkdom daargesteld, en het naïve karakter van een landhuis geenszins geweld aangedaan.
      Het schilderwerk moet zich bepalen tot eenvoudige lijnen en ornamenten en tot eenige bevallige trekken, die voorwerpen uit het landleven voorstellen. Voor beide zijn dc eenvoudigste wijzen, en eenige weinige penseelstreken, voldoende. — Hier is ook de kunst in woorden uit te drukken, en zal eene spreuk of een vers, juist van pas bij eene bron of rustbank, of boven eene huisdeur gesteld, eenen aangenamen indruk maken.
      De schoonste en sprekendste versieringen verkrijgen deze landhuizen, door allerlei natuurlijke bijwerken, zoo als bloempotten, wijngaardranken, voor en terzijde van het huis geplaatste boomen, en het geheele omliggende landschap, zoowel als door het geheele landelijke leven, dat zich binnen en buiten dezelve vertoont. De verschillende jaargetijden geven den landman afwisseling van werkzaamheden, die alle op het uiterlijke der gebouwen invloed hebben. Verschillende voorraad wordt verzameld, en gedeeltelijk buitens huis bewaard. Mannen, vrouwen en kinderen, gereedschappen, gevogelte, kudden enz., alles door elkander bezig en verspreid, maken met de gebouwen een geheel en geven daaraan eerst het geheele karakter.
      De hiervoren ontwikkelde beginselen werden behandeld en in toepassing gebragt bij eene gelegenheid, welke zich daartoe in den verleden zomer aanbood. — Onder de plaatsen, welke thans na de daarstelling der Weener-Raaber-Spoorweg door de inwoners van Weenen dagelijks tot uitspanning bezocht kunnen worden, behoort in de eerste plaats


[6]


6

Vöslau, zeer gezocht om deszelfs aangename ligging, warme bronnen en baden.
      Het gebrek, dat zich terstond na de opening des spoorwegs aan doelmatige zomerverblijven deed gevoelen, gaf den bezitter der heerlijkheid Vöslau, den graaf van Fries, aanleiding, om een gebouw daar te stellen, geschikt om in de behoefte van eenige huisgezinnen te voorzien.
      Tegelijker tijd besloten verscheidene familiën uit Weenen, zich door het vervolgen van dien aanbouw een geschikt verblijf te Vöslau te verzekeren; te dien einde werden eenige schoon en doelmatig gelegene dagloonerswoningen met de daarbij gelegene gronden aangekocht. Voor laatstgemelden werd in de nabijheid van den spoorweg een ander terrein overgenomen, om in de oogenblikkelijke en misschien later te ontstane behoefte te voorzien, en waar alzoo langzamerhand eene kleine kolonie kan ontstaan.
      Hier bood zich dus eene geschikte gelegenheid aan, om den niet alleen smakeloozen, maar zelfs slechten bouwtrant dier streken te verbeteren, en besloot de eigenaar der heerlijkheid, daartoe al zijnen invloed in het werk te stellen, en tevens, om de daartoe strekkende pogingen door voorbeelden, bij den voorgenomen bouw van het hier bovengemelde huis krachtdadig te ondersteunen.
      Hier ontstond nu echter de vraag, of en in hoe verre het karakter van een eigenlijk landhuis kon strooken met de woning van eenen stedeling op het land, en nog wel in de nabijheid der stad.
      Men kwam eindelijk overeen, dat het volgende hier in het algemeen tot rigtsnoer zou kunnen strekken. Het genoegen van het landleven, gedurende den zomer, bestaat in een zorgeloos, door geenen steedschen dwang verontrust der vrije natuur, van eene frisscher verkwikkende lucht, en eenvoudige en krachtige spijzen, kortom, in eene tegenstelling van het landelijke bij het steedsche leven.
      Hoe strenger deze tegenstelling kan worden volgehouden, hoe meer men zich ongestoord aan de genoegend overgeven, en het voorgestelde doel, eene verkwikking voor ziel en ligchaam te verkrijgen, zal kunnen bereiken. Het is derhalve een eerst vereischte, dat alles, was ons op het land omring, met de landelijke natuur in overeenstemming is, ten minste in zooverre zulks gescheiden kan, zonder ons zekere gemakken te ontroven, die ons door de gewoonte tot eene tweede natuur geworden zijn.
      Deze behoeften, welke niet zoo zeer door de landlieden gevoeld worden, strekken zich voornamelijk uit tot ruime en doelmatig ongerigte woningen, terwijl de overige punten, waarin zich de landelijke bouwwijze van die der steden onderscheidt, ons niet in onze gewoonden storen, maar integendeel in verscheidene opzigten gezond en aangenaam kunnen genoemd worden.
      Er werd derhalve besloten, dat het aantal en de afmetingen der vertrekken, die der deuren en ramen, de inrigting van verwarmingstoestellen en der keukens, naar de beste stadswoningen zouden worden geregeld; doch dat met betrekking tot de overige constructiën en de in- en uitwendige versieringen, de hiervoren ontwikkelde grondstellingen zooveel mogelijk zouden worden toegepast, waarbij echter tegelijker tijd keuze en behandeling der bouwstoffen, even zorgvuldig als bij de grootste en voornaamste landhuizen zou worden in het oog gehouden.


[7]


7


      Zoo ontstond het gebouw, waarvan wij, pl. 1, opstand, doorsnede en platten grond mededeelen. Het zal echter dienstig zijn, er nog de volgende inlichtingen bij te voegen.
      Het gebouw staat ongeveer 20 voet (6,32 Ned. el.) van den straatweg verwijderd, en met de hoofdfaçade naar denzelven gekeerd, in het midden van eenen kleinen door heggen afgesloten tuin, en biedt, de straatzijde uitgezonderd, in alle rigtingen de schoonste vergezigten aan. De bewoonbare ruimte kan naar verkiezing worden gebruikt, namelijk het geheel eene enkele groote woning uitmaken, of in twee, drie of vier afzonderlijke gedeelten verhuurd worden. Dit gaf aanleiding tot den symetricken aanleg, plaat 1, fig. 4, 5, 6, 7, die deze wijzen van gebruik, wel is waar, alle mogelijk maakt, doch zonder voor eene derzelve volkomen gemakkelijk te zijn. De inrigting, die wij op onze teekening hebben aangeduid, veronderstelt, dat het huis, gelijkvloers in woningen is afgedeeld, ieder bestaande uit eene voorkamer, twee zijkamers en eene keuken; de eerste verdieping is echter geschikt, om in eens te worden verhuurd. Van de drie bovenste vertrekken wordt in dit geval de achterkamer afzonderlijk verhuurd, en de aan beide zijden liggende aan de bewoners van het benedenste gedeelte afgestaan.
      Ook de kelder is voor deze wijze van bewonen ingerigt, daar de beide afdeelingen ter linkerhand, ieder met eenen afzonderlijken ingang voor de woningen gelijkvloers, en die aan de regterzijde voor de eerste verdieping zijn bestemd. Om de kagchels te kunnen ontberen, die des zomers overtollig zijn en altijd veel plaats wegnemen, zijn ter verwarming van het geheele huis op iedere verdieping twee stookplaatsen (volgens meiszner) gemaakt, door welke men uit de voorkamers de drie daaraangrenzende vertrekken kan verwarmen, voor zooverre dit in een zomerverblijf gevorderd wordt. Houten buizen (b), die gesloten kunnen worden en tusschen den vloer en de balken liggen, voeren de noodige versche buitenlucht in de stookplaatsen.
      De keukens zijn voorzien van braadkagchels, waarin het vuur besloten is, en die den noodigen toevoer van lucht insgelijks door buizen (c) ontvangen, welke geheel gelijk de vroeger gemelde zijn ingerigt, doch onder de geheime gemakken uitkomen, met het doel om de uitdampingen der riolen weg te nemen. Laatstgemelde bestaan in aarden pijpen van 7 dm. (0,182 Ned. el) in doorsnede, die van binnen verglaasd zijn en met het benedeneinde in waterbakken rusten, om tegen de uitwasemingen der zinkputten (d) luchtdigt te zijn. De zich onmiddellijk in de nabijheid bevindende bouwstoffen, welke derhalve volgens de vroeger gemelde bepalingen moesten gebruikt worden, bestonden in breuksteen (conglomeraten), zeer grof van korrel en van eene warme lichtgrijze kleur, die wel is waar, wegens deszelfs vastheid niets te wenschen overig liet, en tegen de vorst volkomen bestand was, doch door deszelfs onregelmatigheid en hardheid iedere regthoekige en kantige bewerking belette. Grootere stukken hardsteen voor plinten, trappen, deur- en vensterdorpels, waren niet dan met aanmerkelijke kosten op eenigen afstand te verkrijgen. Dien ten gevolge werd het muurwerk der fonderingen uit ruwen breuksteen en de gewelven der kelders uit gebakken steenen zamengesteld. Voorts werden voor de plinten, de buiten- en binnenmuren van het


[8]


8

gebouw, welker dikte niet minder dan 15 dm. (0,39 Ned. el) bedroeg, breuksteenen gebruikt, terwijl die binnenmuren, welke slechts van 6 dm. tot 1 voet (0,158 tot 0,316 Ned. el) dik waren, alsmede dc warmteleidingen en schoorsteenen, even als dc bogen boven de deuren en ramen, van gebakken steenen werden gemaakt. Uitwendig droeg men zorg, om de bepleistering zoo veel mogelijk te beperken, aangezien dezelve, vooral aan de onderste en meest aan den regen blootgestelde gedeelten van het gebouw, noch aan de werking der vochtigheid van den grond, noch aan de stortregens wederstand kan bieden, en dus ieder jaar kostbare herstellingen behoeft, voorts alle gebreken, welke soms in de bewerking der muren zoude kunnen bestaan, bedekt, en daardoor tot eene minder naauwkeurige behandeling uitlokt, en eindelijk, omdat dezelve in de meeste gevallen, de schilderachtige werking van het gansche gebouw zeer benadeelt. Te dien einde liet men de plinten en de geheele hoogte der verdieping gelijkvloers onbepleisterd, en de hierdoor bespaarde kosten werden aangewend, om de buitenzijde van het muurwerk zooveel naauwkeuriger te behandelen, hoezeer ook de onregelmatige gedaante der breuksteencn bleef bestaan. Hiervan is echter uitgezonderd een gedeelte rondom de groote huisdeur, hetwelk uit afwisselende lagen van gebakken steen en witte pleister bestaat; voorts de ruimte tusschen de beide banden van gebakken steen, die, onmiddellijk boven de streksche bogen der onderste ramen doorloopende, de balklagen aantoonen en eindelijk de borstweringen der eerste verdieping. Deze oppervlakten zijn met witte pleister bedekt en de laatstgenoemde borstweringen, met eenige in de natte pleister bewerkte lijnen en rosetten versierd. Dezelfde witte pleister is tevens aangebragt over de geheele hoogte der eerste verdieping. Om het koude en harde wit van den pleisterkalk te verminderen, werd bij de laatste bewerking een zeer wit zand, dat in den omtrek voorhanden was, gebruikt.
      Eene zeer doelmatige versiering, ontstond van zelve uit de gewoonte der metselaars om voor den aanleg der verschillende verdiepingen, gebakken steenen te nemen, die zich alzoo aan de buitenzijde van het gebouw als horizontale en doorloopende roode banden vertoonen. Dergelijke banden werden niet slechts dadelijk boven de plinten en ter hoogte der eerste balklaag, maar ook onder de vensterbanken aangebragt; een sierlijke band van dezelfde soort, zamengesteld uit eene laag van liggende, waarop eene laag, van onder eenen hoek van 45 graden, staande steenen en daarop weder eene liggende laag, dekte de buitenmuren van het gebouw, en diende tot onderlaag der tweede rij balken en van het dakwerk.
      Eindelijk werden in onbepleisterde gebakken steenen, de bogen boven de onderste ramen opgetrokken, en tot al deze werken voornamelijk vierkante en hoogroode steenen uitgezocht. De deur- en vensterkozijnen aan de buitenzijde des gebouws werden, uit aanmerking van den hoogen prijs der hardsteenen, van zuiver bewerkt larixhout genomen, zwaar voor de deuren 8 bij 8 duim (0,208 Ned. dm.) en voor de ramen 6 bij 6 duim (0,158 Ned. dm.), juist passende aangebragt, en met ligte ijzeren ankers aan den muur verbonden. Onder de deurkozijnen werden tot weringder vochtigheid 6 duim hooge steenen neuten geplaatst. Eene eiken balklaag dient tot dekking der verdieping gelijkvloers; men gaf aan dezelve, om


[9]


9

alle nuttelooze versterking der buitenmuren te vermijden, slechts 3 duim dragt, en zij werd op afstanden van l½ à 2 klafter (2,844 à 3,792 Ned. el), door ijzeren ankers aan den muur verbonden. Eene gewone bebalking is op de eerste verdieping aangebragt, en wel op het midden gedeelte van het gebouw, over deszelfs diepte, doch op de vleugels in de rigting der lengte; zoodat de uiteinden der balken aan alle zijden 6 duim voor de muren springen, en met den vroeger vermelden band van metselsteen en de muurplaten, eene soort van lijst vormen, welke door uitgewerkte, voor de koppen der balken gespijkerde, plankjes en door eenige daar tusschen, op de natte pleister aangebragte kleuren, met geringe kosten een sierlijk aanzien verkrijgt. De buitenste, naar de afwaterende zijde van het gebouw liggende, balken dienen tegelijk als muurplaten tot bevestiging der kap. Vier balken, welke buiten den voor-, zoowel als buiten den achtergevel uitsteken, dragen kleine balkons. Het dak is op de eenvoudigste wijze zamengesteld, en voor de gevels van het gebouw werd een houten raamwerk opgerigt, dat, gelijk onze teekening aanduidt, van buiten beschoten en inwendig, voor zooverre de bewoonde ruimte strekt, bemetseld en bepleisterd is. Een ligter raamwerk, even zoo beschoten en bepleisterd, maar niet bemetseld, vormt de tusschenmuren der kamers in de dakverdieping. De zolderingen der vertrekken aldaar werden gedeeltelijk door het beschoten dak gevormd, zoodat men zooveel mogelijk tegen de hitte moest waken. De in deze omstreken algemeen tot dekking gebruikte spanen, schenen hiertoe het doelmatigste te zijn, en het dak bekwam derhalve daarvan eene dubbele bedekking, niet op latten, maar op een doorgaand beschot. Om aan dezelve eenen langeren duur te verzekeren, werden zij met een mengsel van hout- en steenkolenteer bestreken, daarop met zand bestrooid en vervolgens, na behoorlijk gedroogd te zijn, op nieuw geteerd. Bovendien werd door de opengewerkte versierselen, welke in het beschot der gevels ter regter en linker zijde, en boven de ramen zijn aangebragt, voor eenen gedurigen doortogt van lucht tusschen het buiten- en binnenbeschot der dakspanten gezorgd. Van veel nut is bij landhuizen een ver vooruitspringend dak, niet alleen, omdat hetzelve dc geheele buitenzijde van het gebouw en de welligt daartegen geplaatste voorwerpen beschut, maar ook, omdat het water ver van de fonderingen verwijderd en het grondwerk droog blijft, terwijl dc kostbare, gedurig herstel behoevende, goten vermeden worden. Bij dit gebouw bekwam het dak dus ook eenen voorsprong van 3 voet (0,948 Ned. el), welke op de eenvoudigste wijze door verlenging der daksparren werd daargesteld, en welke laatsten, voor zoover zij zigtbaar zijn, met de daarop geplaatste deel net geschaafd werden. Aan de buitenste spar, bij ieder der vier hoeken, werd eene houten versiering aangebragt, bestemd, om de dikte der sparren te verbergen, en tegelijk tot hoekstuk en krooning te dienen. Dit gezamenlijke houtwerk aan de buitenzijde van het gebouw bleef ongeverwd.
      Een houten trap leidt inwendig van den grond tot op den zolder. Deze is zoodanig ingerigt, dat de treden, wanneer die door het gebruik zijn afgesleten, er uitgenomen kunnen worden, om dezelve te vernieuwen, zonder dat het (als gewoonlijk) noodig is, den geheelen trap af te breken. De trapleuning bestaat uit gesnedene plankjes, die door boven

      I. D.

2


[10]


10

en onderregel te zamen worden gehouden. Van het timmerwerk vermelden wij alleen de vloeren en vensterluiken. De eersten zijn geheel van eikenhout; zij kosten iets meer dan de helft van eiken parketten. De laatstgenoemden zijn, daar het huis des winters goed gesloten moet kunnen worden, als deuren bewerkt, en de bovenste ontbrekende paneelen door eenvoudig ijzeren traliewerk vervangen, om lucht en licht door te laten.
      Wat de verw van het gezamenlijke houtwerk binnenshuis betreft, daartoe had men de kleur van lindenhout gekozen, in plaats van het algemeen gebruikelijke, doch koude wit. Aan de 6 duim (0,158 Ned. el) hooge plint, die in alle kamers omloopt, gaf men eene eenigzins donkerder tint, b. v., als eikenhout. Eindelijk werden nog de deuren, luiken en de trapleuning op eene min kostbare wijze versierd, door eenige lijnen en ornamenten van donkere houtkleur, in den smaak van ingelegd werk. Voor de kamermuren koos men sprekende, doch geene schelle kleuren, zonder figuren, slechts met eenvoudige lijnen en boordsels afgeteekend, van eene lichter of donkerder kleur, die met den grondtoon overeenstemt.
      Zoo hebben wij bij dit kleine gebouw, welks versieringen hunnen oorsprong in den goeden bouwtrant zelven vinden, getracht, alle willekeurige overtolligheden te vermijden, indien men daartoe ten minste de kleine nissen ter zijde niet wil rekenen, die bestemd zijn voor figuren van gebrande klei, of de spreuk boven de huisdeur:
      de heer zegene den in- en uitgang.


[plaat]