Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/XII

Hoofdstuk XI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XII

Hoofdstuk XIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 174 ]
 

XII


Maar hij zeide het die dag niet. Hij overtuigde zich, alleen, dat het niet nodig was, dat het zelfs verkeerd zou zijn, zijn zoon, zijn kind, zo jong nog, het verleden van hun leven te zeggen, dat, wat hij — een paar jaren ouder — vanzelf zou [ 175 ]zou horen, weten, begrijpen. Ook de volgende dagen, weifelend, zeide Van der Welcke het niet, maar de sombere malen herhaalden zich, de radeloosheden met Constance herhaalden zich, Constance riep het nog eens uit:

— O, zeg het hem...! Zeg het hem dan...

En zij voelden zich beiden zó ongelukkig, omdat zij iedere dag meer en meer hun kind verloren — dat hij besloot het aan Addy te zeggen... Tot op het laatste ogenblik nog, weifelde hij, in strijd, niet meer wetende wat goed zou zijn, wàt slecht — wetende alleen, dat hij ondragelijk leed. Toen was het, dat hij, op een avond, zijn kind opzocht in de "torenkamer":

— Addy... hinder ik je... als ik hier zit?

— Neen, papa.

Het kind werkte voor school... Hij zette zich... en bedacht, dat hij het liever zou zeggen, op een andere dag, als Addy niet werkte... Het kind, stil, somber en strak, werkte door... En Van der Welcke, plotseling, riep:

— Addy...

— Papa...

— Kom eens hier...

Het kind stond op, naderde.

— Zeg me... Waarom ben je zo somber, mijn jongen, de laatste dagen?

— Ik ben niet somber, vadertje...

— Je spreekt bijna niet tegen mij, of tegen je moeder... En je bent niet gewoon, te bouderen... Ben je boos, op ons?

— Neen, vadertje...

— Ben je niet boos op ons...

— Neen, vadertje, waarom zou ik boos zijn...

— Wees dan weer als vroeger, Addy. Als je niet vrolijk bent, is het alles treurig in ons huis.

Het kind glimlachte.

— Ik zal het proberen, vadertje.

— Maar waarom proberen... Wees het, wees het!

Neen... hij zou het niet zeggen.

— Ik zal het proberen, vadertje...

En hij wilde zich weer zetten voor zijn boeken...

— Addy...

— Wat is er, papa.

— Kom hier, kom bij me...

— Ik moet werken...

— Kom hier, kom hier... ik wil het.

Hij kwam.

— Kom bij me... op mijn schoot... Het is misschien de laatste keer, Addy, dat ik je op mijn schoot zal nemen. Nu ben je nog mijn kind... en straks... straks misschien... ben je voor mij als een grote zoon, met wie ik spreek... en die niet meer zit op mijn schoot. [ 176 ]

Hij zette zich op zijn vaders knieën.

— Wat is er nu weer? vroeg hij zacht, redelijk.

— Ik zal het je zèggen, Addy...

Het kind begreep.

— Neen, zeg het niet, zeide hij. Ik ben niet nieuwsgierig... En ik ben te jong, misschien, om het te weten. Het doet er niet toe. Later... zal ik het wel weten. Nu ben ik nog maar je kleine jongen.

Hij legde zich tegen zijn vader, in diens arm.

— Het is zo gezellig, zo bij je te zitten... Oom Paul zegt altijd, als hij ons ziet fietsen, dat we zijn net als kameraden, maar hij heeft ons nooit zo samen gezien...

Zou hij het zeggen, dacht Van der Welcke. Zou hij het niet zeggen? Als hij het zei, was dit de laatste maal, dat hij zijn zoon op zijn knieën nam...

— Ik wou het je maar zeggen, Addy.

— Neen, zeg het liever niet...

Hij zeide het die avond niet. En het kind probeerde als vroeger te zijn, aan tafel vooral, maar het ging hem niet goed af; zijn vrolijkheid klonk gedwongen. Toen, twee avonden later, zei Van der Welcke;

— Addy, kom eens hier... kom op mijn schoot.

Nu wàs het zo, voor de laatste maal.

— Hoor, ik wil het je zeggen... Als je het weet, zal je misschien wat ouder zijn geworden dan je nu bent... maar àls je het weet... ben je weer mijn kind, mijn zoon, niet waar... mijn zoon, wel, die een man wordt, maar mijn zoon toch, mijn vriend weer... Ik wil het je nu zeggen... Het is beter, dat ik het je zeg...

Toen... zeide hij het hem, heel eenvoudig.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

En het was heel rustig, en heel eenvoudig om het Addy te zeggen, in kalme woorden. Hij zei zijn kind, dat hij mama lief had gekregen, toen zij de vrouw van een ander nog was, en dat hij mama's liefde gestolen had, gestolen van die andere man. Hij zei het zo nederig, en kalm en eenvoudig, als was het niets, dat te biechten aan zijn kind, en als stortte hij al zijn leed van de vorige dagen, uit in het hart van een vriend. Zij bleven lang praten, en het was heel weldadig. Toen zei Van der Welcke:

— Addy... ga nu naar mama... Zij heeft mij zelf gevraagd je dat alles te zeggen... Ga nu naar haar, en geef haar een zoen.

Het kind kuste hem eerst, omhelsde hem in krampende armen, met de stevigheid van de omarming eens vriends. Toen ging hij, en Van der Welcke, rustig rokende, als vreemd verlucht en verlost, hoorde zijn stap de trap afgaan... Maar toen schrikte Van der Welcke en als met een schok, dacht hij na:

— Wat heb ik gedaan... O God, neen, neen, neen... Ik had het hem nièt moeten zeggen... [ 177 ]

Maar het bleef heel rustig in huis. In de voorkamer zat Constance, alleen. Haar hoofd boog in het neervallend licht van de lamp, over haar handwerk heen, en het zacht grauwend haar kroesde teer om haar fijn ovale en nog jonge gezicht. Er was in haar houding als een zachte gelaten rust, even, in veel peinzing, en treurigheid ... Toen Addy de deur opende, bleef hij staan, en zij zag niet op, denkende, dat het Van der Welcke was. Toen ging hij naar zijn moeder...

Zij zag op, schrikkende...

— Ben jij het...

— Ja, mama.

Zij zag hem aan, en plotseling doordrong zij het: dat hij wist...

— Papa heeft met me gesproken, mama.

Zij schrikte ineens, als met een electrische schok, en de ogen gesloten, viel haar hoofd achterover, vielen de handen, als machteloos, in haar schoot.

— O God! ... dacht zij. Neen, o neen ... hij had het hem nièt moeten zeggen...

Hij knielde voor zijn moeder, en met zijn vingers streelde hij over haar gezicht, en opende haar zacht de ogen... Zij zag hem aan, bleek, verschrikt, geschokt, haar ogen puilende, haar mond getrokken... Zij zag zijn eigen fris, donzig kindergezicht, vriendelijk glimlachen...

— Nu weet ik de waarheid, mama, zeide hij; en als de mensen nu lasteren, ben ik sterk...

Zij sloeg om hem heen haar armen, zij liet vallen haar hoofd aan zijn borst. Zij voelde hem in die omhelzing, ouder, groter, sterker geworden — nu helemaal een man ... Zij voelde nu in hem een bescherming. Maar zij schaamde zich en sloot weer de ogen

— Mijn jongen! mompelde zij. Heb je je moeder lief...

— Ja, ma....

Haar gelaat werd rustiger, maar haar ogen bleven gesloten.

— Mijn lieveling! fluisterde zij, bijna onhoorbaar, de ogen toe. Dank je... dank je... maar... laat mij nu alleen...

Hij kuste haar met zijn mannelijke tederheid, en hij ging, sloot de deur. Zij opende de ogen, zag de kamer rond... Maar het was, als schaamde zij zich voor alles, voor de wanden van het vertrek, voor de meubels, want zij verborg in de handen nu het gezicht, de ogen toe.

En zo bleef zij lange tijd, als verzonken in een gebed, aan de genade van haar leven.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

De dagen gingen stil voorbij, rustig, in de eentonige slepingen van het dagelijkse leven.

Maar tussen hen beiden verhelderde het kind, sterk nu in [ 178 ]waarheid en zekerheid, ook al had zich voor hem geopend, venster na venster, waardoor hij in de wereld blikte... Tussen hen beiden, kreeg het terug zijn vroeger wezen, zijn vroegere stem, zijn kinderlijke buien zelfs, werd hij opnieuw de troost en het doel van hun beider bestaan... Zij wandelde aan zijn arm; hij fietste met hem hele einden, dol van lucht, en van ruimte... Het huis klonk van zijn jonge, ernstige, al diepe stem... Als zij hem aanzag, meende zij echter, dat hij gegroeid was, breder geworden, dat de lijn van zijn hoofd, de ronding van zijn wangen verloren de donzen kinderlijkheid, die toch nog van zijn jaren was...

En als Van der Welcke, zich vervelende in zijn rookkamer, bij Addy in de "toren" ging zitten, nauwgezet altijd eerst vragende of hij zijn zoon ook hinderde in zijn werk, nam hij hem niet meer op zijn schoot...