Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/VIII
← Hoofdstuk VII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk IX → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
[ 612 ]
VIII
In de morgen ging het huishouden zijn iederendaagse gang: het tederendaagse leven rolde er zacht gelijkmatig voort in het grote huis, dat het borg in zijn gangen en kamers, nu de winter nog ongenadig was, nu de luchten grauw bleven, de wind woei, de grote bomen in de tuin dropen van kille regen. Weinig kwam er van buiten, dat emotie bracht in het grote huis, daar staande als een eenzaam groot blok aan de villa-weg, in het sombere tuingeheim van zijn wind-doorwaaide takkenbomen. Want met buren of andere villa-bewoners hadden zij van het grote, sombere huis zo min mogelijk betrekkingen aangeknoopt, en alleen in het voorjaar, des zomers, ging Gerdy, met haar racket, geregeld naar haar tennisclub... Maar verder was het het stille leven in huis — nu in de winter — behalve een wandeling, een zieken-, een armenbezoek, — het stille leven tussen de wanden der grote kamers, aan wier ramen tikkelde de wind... De oude grootmoeder, meestal, zat in de serre, en zag in de tuin, welwetend knikkende haar zilvergrijs hoofd — zij herkende de kinderen niet allen meer — zij dacht zich meestal in Buitenzorg, te midden van eigen huisgezin — en zelfs als Klaasje speelde aan haar voeten, dacht zij: het was kleine Gertrude... Gertrude... in Buitenzorg... Constance, ijverige huisvrouw, rap niettegenstaande haar vijf-en-vijftig, liep door het huis onophoudelijk, des morgens, en Marietje of Adèletje hielpen haar... Twee-en-twintig, en een-en-wintig, waren zij stilletjes, Marietje al van nature zorgende, altijd met Constance mee — Adèletje ziekelijk, zonder veel woorden, boven, op de meisjes-zitkamer, zittende aan haar naaiwerk, en om de vreemde melancholie van Alex waren het alleen Guy en Gerdy, die in huis waren de vrolijke, gezonde jeugd: dat rijke, gezondblonde element, dat Constance aan hun vader deed denken, haar broer Gerrit — luidruchtig, breed en sterk — vóor hij ziek was geworden... te ziek om te kunnen leven blijven... Klaasje was 's morgens heel lastig, heel druk, vol nukjes en kuurtjes; altijd dwong zij, opdat men met haar zou spelen, zich minstens met haar bemoeien zou en Constance betreurde het zo, dat zij niet boven in de kinderkamer kon bij Jetje en Constant; maar Mathilde duldde er haar niet, en zij — het arme, al twaalfjarige onnozele kind — zij was ijverzachtig van Constant en Jetje — zij had een haat voor Mathilde, — als gevoelde zij, onbewust, in de kinderen een kinderlijkheid, die natuurlijk was — als wist zij zichzelf toch veel te groot al... om te spelen... en huisjes te bouwen van kaarten en dominostenen...
Over het grote, sombere huis, tegen de grote sombere luchten, en in huis was heel vreemd altijd een weemoed van dingen, die waren geweest... Het was niet alleen of het zweefde door de gangen... of klopte in de meubels, maar het was ook om het [ 613 ]zitten van de oude grootmoeder aan het serre-raam — het was zelfs om het bleke, altijd treurige gezicht van Adeline, zo hulpeloos; het was om de stille melancholie van Emilie, die nooit veel meer sprak, gebroken... In het sombere huis zaten zij of bewogen zij als in een atmosfeer van verleden dingen, die samensmolt met de eigen atmosfeer van het huis zelf, als waren zij kleine, verschemerde zielen, — gebroken door het leven en daar schuilende in het veilige huis, nu de winter eeuwig scheen, nu de zware luchten zo drukten... Het was of een sfeer van herinnering wolkte om die oude vrouw, als zij stil zat en staarde, als zij speelde met onnozele Klaasje; het was of een laatste weerschijn van sombere tragiek trilde om de eenvoudige moeder van zo vele kinderen, door de zelfdood van haar man geslagen van tragische wondering, dat zo plots en zo fel en zo wreed het harde leven kon slaan; — het was of een vreemd geheim van ziel sluimerde in de treurige ogen van die jonge vrouw — Emilie —: een geheim, dat zij nooit zou zeggen... Somber was het huis en somber de eeuwige wind, die er om woei — vol vreemde stemmen... van dingen van weleer — en zij maakten het huis niet helder, de drie treurige stille vrouwen — zo verschillend van leeftijd — zo effen somber van melancholie... Zij maakten de huishoudelijke morgen niet helder, in het huis daar aan de verregende weg, en het was Constance zelf, die, gevolgd door Marie of Adèletje stilletjes, het huis bezielde, — de trappen, de gangen, met haar rappe tred, het helle gerinkel van haar sleutels... Hard soms was in huis het geluid van een piano, boven, op de zitkamer van Mathilde, en de piano behoefde te klinken maar, om in de salon, beneden, de andere piano te doen rammelen onder Gerdy's driftige vingertjes, tot Constance schrikte van zo veel geluid en zij vlug tot Marietje fluisterde:
— Zeg toch aan Gerdy... dat ze niet speelt... als Mathilde boven speelt...
Marietje ijide dan naar de salon, berispte Gerdy — en omdat tante Constance het vroeg, zweeg plots Gerdy's piano stil en alleen Mathilde's loopjes zegevierden boven en parelden... De kinderen, iedere dag, gingen uit, in het kinderwagentje, met de bonne — door weer en wind, — het was het principe van Addy en zij bevonden zich er goed bij... en hun de eerste woordjes stamelende jeugd was als een dagen van toekomst, rozig en licht... als zij gingen door sombere trappen en donkere gangen en kamers en in die sfeer des verledens plotseling blond zonnestraalden, als poeierden zij stof van licht plotseling door bruin van schaduw, als sprenkelden zij klank van kinderstem door bruine atmosfeer, die sedert zo lange jaren geen kinderklank had opgevangen... Addy uit, naar zijn patiënten, bleef Van der Welckë op zijn kamer, roken en lezen — oom Jupiter, als Gerdy hem noemde, omdat hij meestal zat in de blauwe wolken van zijn sigaret, en Guy werkte wat — voor zijn examen voor [ 614 ]surnumerair bij de Posterijen, of was naar Utrecht, waar hij privaatles had in de aardrijkskunde. Maar werkte hij thuis, op zijn kamertje, boven, op de derde étage, dan was het telkens zijn jonge, gezonde bewegelijkheid, die hem op deed staan, naar beneden deed lopen, aan Van der Welcke vragen een atlas, gezellig even hangen bij oom Henri, een sigaret meeroken, dan weer naar boven: in de boeken, op de kaarten kijken drie minuten, weer op, zich uitrekken, nemende zijn halters, stijf van zó lang stil te zitten, weer naar beneden, tante Constance ontmoeten in de gang...
— Guy, werk je niet...
— Jawel, zeker tante... Wat doet u?
— Ik moet naar de provisiekast, jongen.
Hij ging mee, met Marietje, naar de provisiekast, snoepte er rozijnen en amandelen, maakte gekheid, deed Constance lachen, tot zij zei:
— Kom Guy... hoepel op naar boven...
Maar omdat hij Adèletje zag lopen met een kleine gieter vol water — zij verzorgde de planten in de serre — hielp hij haar, en sponste zelfs de bladen van een azalea af, terwijl Klaasje speelde aan de voeten van grootmama, bouwende huizen van kaarten, die zij liefhad om de schelle kleuren van de poppen en azen, en om de mooie figuren van harten en ruiten en schoppen en klaveren: hij bouwde een huisje voor haar, hij plaagde Gerdy, die piano speelde, nu Mathilde boven was uitgescheiden, tot Truitje de tafel voor de lunch kwam dekken en hij naar boven rende, verschrikt, drie trappen hoog, om toch te werken... drommels, ja, te werken... Hij hield zijn oren in de handen om niet te horen, zijn ogen gericht op zijn kaarten en ging de lunchbel beneden, dan bleef hij opzettelijk nog enkele minuten, maakte zich wijs, dat hij geërgerd was, omdat zo vlug een morgen voorbij ging, en kwam nooit anders dan vijf minuten aan tafel te laat, zich verontschuldigende, dat hij zo druk had gewerkt...
Nu, in de winter, gingen stil, somber, huiselijk de korte dagen voorbij — 's middags een wandeling of een armenbezoek van Constance meestal met Adèletje — een visite te maken of te ontvangen was een hele gebeurtenis, en gebeurde niet meer dan drie, vier keer op een winter — alleen Gerdy soms "ontving" haar tennis-clubje en schonk thee, boven op de meisjes-zitkamer, als zorgde zij voor wat gezelligheid, die van buiten zou komen... En de avond, in de gele lichtkringen der lampen, dommelde zacht na den eten voort, de wind om het huis, — de drukte van Gerdy, met haar theegerei tinkelend, — en de dobbelstenen in de bekers rammelend van Guy en Adèletje.
— Twee en vijf...
— Dubbele zes... Nog eens na... Imperiale... nog eens na. Drie en vijf...
En de starende ogen van Mathilde, een boek in de handen, [ 615 ]drukten uit een obsessie van stille verveling, terwijl vol van dingen des verledens de kamer scheen, en de stem van de wind buiten, en de treurige vrouwen oma, Adeline, Emilie — als drie geslachten van dromenmelancholie haar beklemden, tot Addy binnenkwam, een uurtje, vóor hij boven weer ging studeren...