Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/VII

Hoofdstuk VI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VII

Hoofdstuk VIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 607 ]
 

VII


Maar Adeline kwam binnen: zij zocht Addy. Zij had hem gisteren, omdat hij zo moe was, niet willen vragen naar de uitslag van zijn reis naar Amsterdam, maar nu, terwijl hij nog speelde met Klaasje, was er een vraging in haar ogen. Zij was nog een jonge vrouw, niet ouder dan veertig jaar — jong met Gerrit getrouwd, hem ieder jaar barende een kind — maar trots haar zacht rond blond gezicht, was zij niet jong meer, vermoederd in haar vormen, en vooral na haar grote leed — na de dood van haar man — zijn zelfdood, die altijd was blijven schaduwen over haar en de kinderen als een onuitwisbare schemering — zo geslagen in haar al zo eenvoudige energieën, dat zij, naïef, om alles wat haar en haar kinderen aanging bij Constance of Addy aankwam: het meeste bij Addy, die zij haar beschermer, natuurlijk-weg was gaan vinden. Zij zag tot hem op met een eerbiedig vertrouwen; zij deed altijd woordelijk als hij haar zei; hij was het, die beheerde hun heel kleine fortuintje, het voor de kinderen zo voordelig mogelijk uitzettende; tot hem — niettegenstaande zijn jeugd — wendde zij zich in alles wat [ 608 ]betrof haar jongens, en de jongens zelf, natuurlijk-weg, namen het aan, dat hun maar zes, zeven jaren oudere neef voor hen zorgde met een vaderlijke ernst. Maar zij wist wel, Adeline, dat Addy heel boos was geweest, omdat Alex van Alkmaar had weg moeten gaan; in Den Haag op de Hogere Burgerschool was het eerst nogal vrij goed gegaan; na de derde klasse — hij was al zeventien — had hij juist zijn toelatings-examen nog kunnen doen, maar toen hij twee jaren deed over de eerste cursus, en het in de tweede cursus niet lukte, had Addy zelf gemeend, dat Alex maar iets anders moest zoeken, hoe gaarne zijn moeder ook, gedachtig aan Gerrit, haar oudste zoon had officier willen zien... Nu was hij bijna al twintig, en zó laat was het voor hem geworden om op de Handelsschool te Amsterdam te komen, dat Addy eerst persoonlijk alle informatie had willen winnen, en daarom naar Amsterdam was gegaan — de directeur had opgezocht... Daarom, deze morgen, zocht Adeline, wat nerveus, Addy te spreken, een beetje bang voor wat hij nu zeggen zou, omdat hij heel ontevreden geweest was over Alex, ontmoedigd, niet wetende wat met hem aan te vangen... Hij zou nu gaarne met Alex spreken, zei hij, en Adeline, treurig om haar zoon, een beetje bang voor Addy, ging Alex zoeken, bracht hem mee. Hij was lang, slank, bleek, blond: hij scheen niet sterk, hoewel hij vooral als kind op zijn vader had geleken; ieder jaar schenen zijn trekken meer en meer te verstarren, en werd zijn gelaat een spookachtig masker van bleekheid, de blik wat schuw, onder op de wimpers, als met een bang, schuchter, en tegelijk diep in zich verbergen van onzichtbare, stille dingen... Nu, dat zijn moeder hem was komen halen, uit de kamer, waar hij had zitten lezen, kwam hij binnen met haar, klaarblijkelijk nerveus om het gesprek, dat hij met Addy voorzag. Maar Addy zei:

— Ik moet eigenlijk uit, tante... Alex, kan je een eind met me meegaan, dan kunnen wij al lopende praten... De wegen zijn te nat om te fietsen...

Addy's blik en zijn stem stelden Adeline gerust — alsof hij haar zei, dat het wel zou gaan... op de Handelsschool...

Nu liepen zij buiten, de beide neven; de bomen dropen van water uit, en de snelle driftige wind joeg de grote wolken verder in een zelfde richting, maar de hemel bleef grijs, en schemerde. De perspectieven der buitenwegen mistten weg in droefgeestige vaalte, en zonder woorden eerst gingen de beide jonge mannen voort.

— Ik ben dus gisteren voor je gaan informeren, Alex, zei Addy. Je kan je examen doen, en... je hebt daar nog enige tijd om te werken... Ik hoop, dat het deze keer beter zal lukken, kerel... Je bent nu al twintig... Als het deze keer niet lukt, dan...

Hij had een vaag gebaar en Alex nam zijn arm.

— Je bent wel goed, Addy, zoveel moeite voor me te doen; ook hoop ik... dat het beter lukt... deze keer... [ 609 ]

— Mama had je graag officier gezien.

— Ik heb eigenlijk toch geen militair element in me... Het is jammer, dat ik het niet bedacht had, voor ik naar Alkmaar ging... Maar daar dadelijk... voelde ik het: dat ik geen militair element in me had.

— Zo zijn er jaren verloren gegaan... En nu, als je op de Handelsschool bent, hoop ik... dat je niet ineens zal bemerken... dat je geen commercieel element in je hebt... niet voor "zaken" geschikt bent... Je kan ook consul worden.

— Ja... misschien...

— Het is jammer, Alex, dat je uit jezelf niet zeker weet... geen bepaald idee hebt...

— Neen... dat is het juist...

— Maar je moet toch iets zijn, nietwaar... Geld hebben jullie niet... en zelfs al had je geld... een man moet toch iets zijn... om goed en gelukkig te zijn... voor zich en zijn omgeving...

— Ja, Addy...

— Beloof me nu, kerel, je best te doen... Nietwaar, ik speel nu eenmaal vadertje over jullie... ook al ben ik maar zes jaar ouder dan jij... Ik voel me ook vader over jullie, nietwaar... en gaarne zou ik jullie allen gelukkig zien... in de wereld... Maar help dan mee... Heb een beetje energie, Alex... Als je het niet dadelijk had laten liggen te Alkmaar, dan was je nu al gauw officier...

— Ja...

— Net als je vader... Mama had het graag gezien. Maar we zullen daar nu maar niet over praten en hopen, dat het beter lukt te Amsterdam...

— Addy... papa, herinner je je die goed?

— Ja zeker...

— Ik ook... Ik was acht jaar, toen hij stierf... Ik herinner me zelfs...

— Wat...?

— Die avond... hoewel ik toen niet begreep... waarom mama zo gilde.. waarom tante Constance er was, oom Henri... Pas jaren later heb ik alles begrepen... Maar gezien... papa zien liggen... in zijn bloed... dat heb ik altijd... en dat is een indruk... die me altijd... voor ogen wemelt. Ik zie het altijd, Addy!! Zeg Addy... weet jij, waarom papa het gedaan heeft... Er was toch niets, dat hem zó ongelukkig maakte...?

— Hij was heel ziek...

— Maar niet ongeneeslijk?

— Hij dacht zich ongeneeslijk...

— Hij was toch sterk?

— Ja, hij had een sterk lichaam.

— Hij leek op Guy, nietwaar? [ 610 ]

— Ja, Guy lijkt op hem. Uiterlijk... Hij was groot, breed, blond...

— Ja, zo herinner ik hem mij ook. Ik, ik was acht jaar...

— Jullie waren een aardig troepje.

— En nu niets dan last... voor jou ...

— Kom...zo erg is het niet...

— Ik hoop, dat het lukken zal... Addy... te Amsterdam...

— Waarom ben je zo stil, Alex... al zo lange, lange tijd.

— Ik... ben ik stil...

— Thuis spreek je nooit... met de anderen... Alleen nog wel eens met mij... als we alleen zijn. Na Alkmaar... ben je zo stil geworden... Toch niet, omdat ik toen boos was.

— Ja... daarom ook...

— Waarom dan nog meer...?

— Ik durf dat niet zeggen.

— Zeg mij, Alex, als ik iets voor je doen kan...?

— Je doet al zoveel... alles... Addy.

— Maar praat eens geheel open met mij ... Misschien kan ik nog meer voor je doen...

— Neen, wat zou je nog meer doen.

— Er hindert je iets.

— Neen...

— Je hebt verdriet.

— Neen...

— Je bent in jezelf teruggetrokken.

— Ik ben altijd stil...

— Probeer eens, Alex, vertrouwen in me te hebben.

— Ik heb vertrouwen in je...

— Spreek dan eens met mij.

— Maar ik heb... niets te zeggen, Addy.

— Ik weet, Alex... dat je me wel iets te zeggen zou hebben...

— Neen...

— Ik weet het, Alex.

— Neen, Addy, heus... ik heb niets te zeggen...

De jongen wilde zijn arm lostrekken uit Addy's arm, maar Addy drukte hem vaster.

— Blijf zo wat wandelen...

— Waar ga je heen?...

— Ik heb een paar patiënten te zien... Breng me tot daar, Alex... en spreek, spreek ronduit...

— Ik kan niet spreken.

— Zoek dan je woorden... ik zal je helpen...

— Vandaag... vandaag niet... Addy... buiten... op de weg... Misschien een andere keer... in huis.

— Goed, dan een andere keer, in huis. Ik hou je aan je woord. Nu, laten wij dan nu niet anders spreken dan over de Handelsschool...

En, Alex steeds aan zijn arm, vertelde hij hem van de directie, [ 611 ]de leraars, de lessen daarginds... vooral Alex voorspiegelend, dat het daar alles geleidelijk en gemakkelijk gaan zou. Wist hij niet en doorzag hij niet, Addy, dat de jongen zo vreeslijk opzag tegen het leven — de dagen, die komen zouden — omdat altijd een schemering op hem neer was blijven drukken — de schemering van de zelfdood van zijn vader... Het had het kind, voor zover hij het toen begrepen had, een ijzing gegeven, en donker was het plotseling om hem heen geworden, om zijn kinderziel, en toen de gedachten zich later in hem hadden ontwikkeld, was altijd gebleven de bangheid in die duisternis, omdat iedere dag het onbewuste leven voortging... en omdat zijn vader zich, waarom, waarom? — uit het onbewuste leven had weggerukt, de zelfdood had gedaan... Zo — zonder dat Alex toch had gesproken — meende Addy het te doorzien: zo doorzag hij het in werkelijkheid, met die vreemde blik van doordringen, met die vreemde gave van visionaire diagnose... En als hij zo doorzag een ander, dacht hij niet meer aan zichzelf, week zijn zelfonvoldaanheid van hem weg — en scheen hij voor die ander te weten, zeker en vast te weten, heilig te weten — zoals hij nooit wist voor zich... Terwijl zij doorliepen en hij Alex' arm vast hield, meende hij, dat de lome stap van de jongen rhythmischer werd en rustiger... Dat zijn antwoorden — nu zij doorspraken over Amsterdam, over de leraar, bij wie hij zou inwonen — klankrijker werden, als stelde hij dieper belang... Twijfel klonk niet in Addy's stem; integendeel, zijn stem deed klaar in de mist, hangende onder de bomen en over de weg — de beide jaren van studie daarginds het gehele leven daarna van werkzaam mens — opkleuren als een helder bestaan, dat zich openbreidde, met zijn onbewolkte kimmen van menselijke toekomst, — of heel het onbewuste leven gemakkelijk zou gaan langs geleidelijke lijnen... Hijzelf, hij had ze nooit zo gekend, de vrees voor de dagen, die komen zouden — omdat hij in die toekomst zijn doel vóor zich gezien had... Waarom dan ziekte in hem de onvoldaanheid...?

Nu, nu wilde hij niet aan ze denken; nu week ze van hem weg als een spook. Nu, nu voelde hij — zelfs na zijn slaaploze nacht — de energie zich in hem krachtig spreiden, de fluïde uit hem stralen als vitale warmte. Nu, nu voelde hij alleen de weldadige drang die jongen naast zich zijn komende leven te doen inzien, hem zijn toekomstangst te ontnemen. Mystische machten dwongen hem het voor een ander uit te doen lichten, en op te doen klaren de sombere angst voor de komende dagen...

En toen hij afscheid had van Alex genomen, omdat hij niet tonen wilde welke weg op zijn zieken woonden, ging luchtiger de jongen terug, of de angst zo zwaar niet meer drukte, in de helderder opgrijzende hemel... hoe hij ook dacht aan zijn vader... altijd... hoe hij ook iedere dag duidelijker voor zich zag het lijk van zijn vader in bloed.