Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/IX
← Hoofdstuk VIII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk X → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
IX
Het regende toen Adolfine 's morgens te Zeist-Driebergen stapte uit de trein en zich haastte naar de tram, die zij juist op het punt zag te vertrekken. Zij zag er heel moe uit en mager, met een bitterheid om haar dunne nijdige lippen, en een verwijt in haar toch scherpe ogen, en plotseling bedacht zij, speet het haar, dat zij niet een betere mantel had aangedaan.
— Conducteur, wil je ophouden bij de villa van baron Van der Welcke?
— We gaan de villa niet langs, mevrouw, maar het huis ligt toch dicht bij de baan...
— Zal je me dan zeggen, waar ik uit moet stappen...
De conducteur beloofde en Adolfine, plotseling, werd heel nerveus. Ja, dat zij al die jaren — al die jaren, dat Constance woonde te Driebergen — hen ook nooit eens was komen opzoeken — eigenlijk uit een rancune, omdat zij zich van mama hadden geaccapareerd, omdat mama bij hen was in komen wonen... In al die jaren had zij haar moeder nooit, had zij Constance maar nu en dan eens — te Baarn, bij het sterven van Bertha, terloops in Den Haag — gezien, enkele woorden met haar gewisseld, waar zij elkaar ontmoetten, toevallig, bij tante Lot, en ook Addy had zij maar heel zelden gezien. Nu speet haar dat wel, nu leek het zo vreemd, om zo ineens aan te komen en daarbij, aangekondigd had zij haar visite niet, omdat zij er tegen op had gezien het briefje te schrijven... Als Constance nu maar niet uit was... of van huis weg... naar Utrecht misschien... Amsterdam... voor boodschappen, dat kon toch zijn... Zij kwam wel geheel als een vreemde aan, en haar hart klopte, en nu bijna had zij berouw, dat zij tot deze stap was overgegaan... Er bestonden toch wel andere dokters dan Addy, die nog zo jong was, onervaren... en toch... en toch... In haar nervoziteit kwamen de tranen haar in de ogen, voelde zij zich overweldigd door haar verdriet, al haar bitterheid van de laatste treurige jaren... Het was heel triestig in huis, Van Saetzema, gepensionneerd, sukkelend de laatste tijd, lijdende aan een maagkanker, — de jongens, Jaap naar Indië als ambtenaar, Chris en Piet, officier en adelborst, niets latende horen van zich, nu zij het ouderlijk huis niet meer nodig hadden, — Caroline, bitter omdat zij niet trouwde, en haar jongste, Marietje, de laatste tijd zo zwak, [ 616 ]zo vreemd, dat zij niet wist wat met haar aan te vangen! Daarbij, omdat zij, niettegenstaande haar zuinigheid, toch te groot hadden geleefd in haar streving naar Haagse grootheid, waren zij in schulden gekomen, woonden nu in een kleiner huis, vegeteerden er eigenlijk, zonder dat zij meer een doel, een doel van grootheid zag voor ogen schemeren. Het was gedaan, het was gedaan, er was niets meer voor hen: het was de eenzaamheid en de afsterving, van familie en van kennissen — een familiekring was er niet meer in Den Haag en het scheen of wat van familiekring nog zich bijeen had kunnen houden, zich nu verenigd had, zo vreemd, — in het huis van Van der Welcke en Constance te Driebergen... Heel vreemde ijverzucht daarom was er lang in Adolfine, als had zij na Van Naghel en Bertha's dood toch gemeend, dat het hàar huis moest zijn, dat de familie, hoe verspreid, zou beschouwen als het familie-huis... Dat was niet zo zeer omdat zij gastvrij was, als wel om haar gekrenkte ijdelheid, en om die te voldoen, zou zij zelfs niet hebben opgezien, mama, hoe kinds ook en lastig, over de vloer te hebben... Maar was er ooit kwestie van geweest? Neen, dadelijk had mama bij Constance haar intrek genomen, en zij voelde wel, uit de manier, waarop Paul, Dorine, de Ruyvenaers, zelfs Karel en Cateau spraken, dat zij allen, met meer of minder sympathie, nu Van der Welcke's huis te Driebergen beschouwden als wat er nog over was van een centrum van familie! Het was waarachtig een mooie boel, dacht Adolfine en zij wrokte nu, omdat zij nooit, in niets, slaagde, omdat zij nooit geslaagd was... En nu, zijzelf nu, had zich opgemaakt naar Driebergen, met het doel Constance, en Van der Welcke een gunst te vragen... hoewel zij het zichzelf zo duidelijk nog niet wilde bekennen...
Zij was heel zenuwachtig, toen de conducteur, bij een halte, haar zei nu uit te stappen, haar een weg wees, haar het huis toonde schemeren tussen de druipende winterbomen. Het grote blok schemerde massievig grijs tussen al het zwarte getakte; streng, onverbiddelijk tekende het lange; rechte dak zich af tegen de grauwe winterluchten. Het was een indruk van bevende zenuwtrilling alleen, maar in de vensters, van de voorgevel, spiegelend met hun ruiten, de valgordijnen half neer, meende Adolfine te voelen een terughouding, een afwering, een trotsheid, een rancune, een weigering... Het ging heel vlug door haar heen, het gaf haar een aarzeling om verder te gaan en toch... nu zij eenmaal zo ver was, nu zij het hek naderde van de voortuin, begreep zij, dat het te laat was, dat zij nu wel moest gaan, om de perken langs de stro-omwondene rozen, en zij belde aan de grote, sombere voordeur. Zij belde verlegen, te zacht... de bel was zeker niet overgegaan... en zij bleef wachten onder haar druipende parapluie... Haar hart klopte, toen zij belde voor de tweede maal, haars ondanks wat harder... Nu opende [ 617 ]Truitje en zij herkende de meid, dezelfde meid, die jaren, jaren geleden — in de Kerkhoflaan — Constance gebeld had na hun laatste gesprek-alleen, als om haar de deur te wijzen. Zij was verbaasd die meid daar te zien, wat ouder, maar toch dadelijk herkenbaar, en het gaf, omdat zij ogenblikkelijk denken moest aan zo vele jaren geleden, een zo grote aarzeling, dat zij nauwlijks spreken kon, vooral omdat, verbaasd, de meid haar ook zag in de ogen. Zij voelde, dat zij zou stotteren, Adolfine, nu zij de lippen zou openen, maar zij moest wel, zij moest haar wel vragen:
— ... Is... is me... mevrouw,... is mevrouw... thuis?
— Zeker, mevrouw... mevrouw is thuis...
Bevende was Adolfine binnengekomen, en de meid, achter haar, sloot de deur, nam haar de natte parapluie uit de handen. Zo stond zij op de vloermat... zag zij voor zich de lange gang... terzijde de bruine kamerdeuren... het antiek kabinet... gravures en portretten... Het maakte op haar een indruk van zeer degelijk en ernstig Hollands interieur, maar een indruk ook van terughouding, afwering, trotsheid, rancune en weigering... En terwijl zij als angstig de ogen bleef houden gevestigd op de eiken deur aan het einde der gang, die stond op een kier, stamelde zij nog, met een niet te overmeesteren weifeling, in haar stem — bijna smekend:
— Stoor ik... stoor ik... mevrouw niet...
— Zeker niet mevrouw... komt u binnen...
Maar de deur van de achterkamer was opengegaan, en het was Constance zelf.
— Adolfine!
Er was een verrassing in haar stem, zo al geen blijdschap — een verrassing, omdat zij Adolfine zag, die zij nooit zag te Driebergen — die zij niet anders meer had gezien, dan een enkele keer, terloops, in Den Haag en in Baarn — toen arme Bertha gestorven was.
— Adolfine!
— Ik kom je eens opzoeken, Constance... en... en mama.
De stem weifelde, stotende, smekende, onzeker van zichzelf, en het was zo vreemd en verrassend voor Constance, Adolfine aan te zien, haar die woorden, met zo een stem van aarzeling zeggen te horen, dat Constance zich niet dadelijk terug terug vond... dat zij geen welkomstwoord vond, geen schijn zelfs van hartelijkheid wist te vinden... Maar zij zag, dat de deur aan het einde der gang stond op een kier, en zij zeide, tegen Truitje, bijna geërgerd:
— Truitje... Waarom staat die deur weer open... Je weet, dat ik de deur dicht wil hebben...
— De deur springt wel eens open, mevrouw, door de tocht, antwoordde de meid. Zij sloot de deur, ging terug in de keuken.
Zij stonden tegenover elkaar, de zusters. [ 618 ]
— Kom binnen, Adolfine.
— Stoor ik je niet?
— Zeker niet... Ik ben blij je eens te zien.
Zij dwong zich warmte in haar stem te leggen.
— In jaren hebben we elkaar niet gezien, verontschuldigde Adolfine zich, weifelend.
— Ja, in lange tijd niet... Ik kom zo weinig in Den Haag... Hier is mama.
De oude vrouw zat in de serre, tuurde uit het raam.
— Mama! zei Adolfine geroerd. Mama...
Zij naderde.
— Dag... mama...
De oude vrouw keek haar wezenloos aan.
— Het waait, zeide zij. Er liggen in de tuin gróte takken...
— Mama, zei Constance. Hier is Adolfine... die komt u eens opzoeken...
De oude vrouw herkende niet. Zij zag Adolfine wezenloos aan, onverschillig, toen zeide zij:
— Als het zo waait... is het niet goed... dat Gertrude in de tuin loopt... Er vallen gróte takken neer...
— Neen mama, ik zal haar binnen halen.
— Gertrude? vroeg Adolfine.
— Zij meent onze arme Klaasje, zei Constance.
— Herkent mama me niet...?
— Niet zo dadelijk... Ze zal je wel straks herkennen... Mama, herkent u Fine niet?
— Fine? vroeg de oude vrouw.
— Ja... Adolfine... Kijk ... ze is hier... ze komt u een zoen geven. — Ze is dood, zei de oude vrouw.
— Neen mama, Adolfine is niet dood... Kijk... hier is Adolfine.
De oude vrouw schudde het hoofd.
— Ze is dood, zei ze vast, en zeker. Jaren... geleden... is zij gestorven. Adolfine, plotseling, snikte; zij wendde zich af.
— Mama zal je straks wel herkennen, troostte Constance zacht. Straks, zéker, zal ze je herkennen... Ik ben blij, Adolfine, je te zien...
Maar Adolfine snikte hevig.
— Mama heeft me niet herkend!
— Ze heeft je in lange tijd niet gezien, Adolfine... Ik ben zeker, dat ze je straks herkent... En je blijft nu natuurlijk lunchen...
— Ja... dat zou ik heel graag... Ik ben gekomen... Constance... om...
— Waarom Adolfine...
— Om je iets te vragen... Maar straks, straks... ik ben nu te zenuwachtig... [ 619 ]
— Laat me je helpen je goed af te doen.
— Ik ben heet nat... het regent zo...
— Je hebt geen mooie dag uitgekozen.
— Ik wilde niet langer wachten...
— Zeg mij... wat is er, wat kan ik voor je doen?
— Ik kan het je nog niet zeggen ...
Om de open deur gluurde Gerdy.
— Is dat tante Adolfine??
— Ja... zeker... zei Constance.
Marietje en Adèletje volgden.
— Is dat... tante Adolfine...??
Zij kwamen binnen, zij groetten haar.
— Loopt Klaasje in de tuin? vroeg Constance.
— Zoëven zag ik haar rennen... zei Gerdy.
— Je hebt een druk huis... Constance... aarzelde Adolfine.
— Ja, glimlachte Constance. ik zou ze toch niet willen missen. Al mijn dochters... en mijn jongens.
De meisjes stonden om haar heen, Gerdy heel mooi, Adèletje zwakjes en bleek, en Marietje, lang spichtig, lelijk...
— En dan heb je... Emilie... Adeline... telde Adolfine schuw op.
— Ja... zei Constance. Wij houden ons nu allemaal bij elkaar... Kinderen, tante Adolfine blijft lunchen...
Er was in haar woorden iets als vroeg zij de meisjes te gaan, haar alleen met Adolfine te laten... In de serre tuurde de oude vrouw, naar boven, naar de wolken, die grauw en groot aanwaaiden en zij hoorde niet, sloeg geen acht...
— Adolfine, zei Constance, toen zij weer waren alleen. Wij hebben nog een ogenblik vóor de lunch. Kom naar mijn kamer boven, daar zal niemand ons storen.
Zij strekte haar hand uit, Adolfine nam die. Als werktuigelijk leidde Constance haar zuster door de gangen, de trappen op.
— Het is een somber huis... zei Adolfine en zij keek, bang, naar de eiken deuren.
— Ja, het huis is wel somber... Gelukkig is het groot, heeft het veel ruimte.
— Zo? zei Adolfine geïnteresseerd. Heb je véel kamers...?
— Heel veel... Toen de oude heer leefde, stond alles leeg... Nu is bijna alles vol.
— Bijna àlle kamers??
— Bijna alle... Hier is mijn eigen zitkamer.
Zij traden binnen.
— Het is je salon... uit Den Haag, zei Adolfine, de meubels herkennende.
— Ja... Hier kan ik mij verbeelden in Den Haag te zijn...
— Je houdt van Den Haag?
— Ik woonde er liever dan hier... Maar Henri en Addy zijn gehecht aan het huis, als aan hun familie-huis. [ 620 ]
— Het zijn mooie, grote kamers, prees Adolfine nederig. Ik heb nu... een heel klein huis...
— Jullie zijn zo weinig.
— Ja...
— Hoe gaat het met je man?
— Slecht... En ook... en ook met Marietje.
— Gaat het niet goed met haar?
— Neen ... Ze is heel nerveus. Ik heb dokter Berens geconsulteerd, om tot gerustheid te komen...
— Wat zegt hij?
— Hij... hij heeft me verzocht... om...
— Om wat... Adolfine?
— Hij zei... dat Addy... zo een naam begon te maken... als zenuwspecialiteit. .. Hij raadde mij eens naar Addy te gaan... om hem over Marietje te spreken. Misschien, als hij eens kwam in Den Haag — zou hij Marietje kunnen zien... niet waar Constance?
— Zeker, Adolfine... dat zal Addy natuurlijk graag doen...
— Ik hoor zoveel goeds van hem... als dokter.
— Ja... hij heeft al zeer veel praktijk.
— Hij zal wel veel geld al verdienen...
— Zo... Niet zo heel veel, geloof ik.
— Ja... het beste voor een jonge dokter... is... wat raisonnabel te zijn... Zie je... Constance.. daarom... daarom ben ik eens gekomen...
— Dat is een goed idee van je geweest, Adolfine. Straks komt Addy thuis en dan kan je hem zelf spreken... Arme Marietje... gaat het zo slecht Hoe oud is zij nu...
— Zes-en-twintig.
— Ja, een jaar jonger dan Addy... ik herinner me.
— Wie had gedacht... Constance... dat je nog hier zou komen wonen... Met mama... Adeline, de kinderen... Maar mama heeft altijd het meest van jou gehouden. Ik had ook graag mama bij mij genomen... maar nu is het maar beter zo: ons huis is wel heel klein. Komt Addy dikwijls in Den Haag en zou hij Marietje geregeld kunnen behandelen?
— Hij zou er voor overkomen...
— Hij hypnotizeert, niet waar?
— Heel dikwijls, geloof ik.
— Hecht jij daar aan?
— Addy ziet er dikwijls bizondere resultaten van...
— Ik voor mij hecht er niet aan. Ik zou niet gaarne hebben, dat hij Marietje hypnotizeerde... Maar als het moet...
De bel, beneden, luidde...
— Is dat voor de lunch?
— Ja... Kom je?
Beneden waren Van der Welcke en Addy, juist thuis, al voorbereid door de meisjes, dat tante Adolfine er was, en Van der [ 621 ]Welcke verwelkomde haar gewoon. Ja, wat hadden zij niet woorden gehad, maar hoe vele jaren waren niet heen gesleept over die verledene dingen, en wat was een handdruk, een vriendelijk woord... Hij had iets goedmoedig ernstigs gekregen in zijn grote huis, zo vol van de familie zijner vrouw. Hij zou ze gemist hebben, al die grote kinderen — ook al waren alleen Guy en Gerdy vrolijk... Maar die waren er de zonneschijn, en de anderen, ze hingen hem toch aan met sympathie: hun dankbaarheid gaf in huis een sfeer van sympathie rondom oom Henri... Aan de lange lunchtafel sneed Marietje boterhammen. Oma zat niet aan tafel, en Mathilde kwam heel laat: niemand had haar gewaarschuwd, dat tante Adolfine er was, en verbaasd bleef zij staan in de deur, zich dadelijk dwingende tot een onverschillige groet. Zij was heel hoog tegen Adolfine, vond haar burgerlijk, nam zekere airs aan, terwijl zij aan tafel zich zette. Het was opvallend hoe haar persoonlijkheid niet samensmolt met hen allen, als bleef zij een vreemde. In de grauwe wintermorgen, schemerzevend in de eetkamer langs de donkere wanden, was zij een mooie heldere vrouw; haar vol gelaat blank als melk, die rozig zou zijn, haar vormen zwellende van gezondheid. Gerdy naast haar, was niet meer dan een aardig lachebekje; Marietje en Adèletje waren nog lelijker; Marietje zo spichtig en geel, Adèletje ouwelijk haar ziekelijke trekken. Klaasje was heel lastig, at slordig, en zat naast Constance, die haar telkens zacht bestrafte, haar boterham sneed, als voor een klein kind. Guy sneed het koude vlees. In hen allen was een zekere stille verwondering, wat tante Adolfine zo kwam doen, en hun woorden klonken gedwongen; maar Van der Welcke, rustig-weg, maakte gekheid met Gerdy, met Guy. Adolfine, om te praten, vertelde van Den Haag. — Oom, tante Ruyvenaer en de meisjes waren al heel lang in Indië, kwamen niet meer naar Holland, nu oom en tante ouder waren, en liever bleven wonen op Java -; bij Otto en Francis woonde Louise in; Francis altijd ziekelijk, was het Louise, die zich bemoeide met het huishouden en Hugo en Ottelientje, nu al dertien, veertien jaren. — Dan Karel, Cateau, Ernst, Dorine en Paul...
— Geregeld zien we elkaar niet veel meer, zei Adolfine, treurig. Ja, mama's Zondag vroeger... het was toch altijd een lieve avond... We waren het wel niet altijd eens, maar toch...
Zij schrikte, werd verlegen, pikte onbeholpen in haar bord. Zij voelde, dat de illuzie van de samenhang der familie — de illuzie vooral van mama vroeger — gehéel vervlogen was, en zij was er, ouder, triestiger, en bitter altijd — weemoedig om, als om iets, dat zij misschien wel nooit had geteld, maar dat zij nu toch miste. Toch kon zij zich niet weerhouden een acute ijverzucht te gevoelen, dat Constance in zo een groot huis woonde, en zo veel familie huisvestte, en plotseling vroeg zij, scherp:
— Je huis is wel vochtig, hè, Van der Welcke... [ 622 ]
— Een rez-de-chaussée, en regen — verklaarde Van der Welcke goedsmoeds.
— Het is zo kil aan de voeten...
— Guy, geef tante een voetenbankje.
Guy zocht het voetenbankje, Adolfine liet het zich onder de voeten schuiven...
Er zijn zoveel bomen rondom het huis, zei zij: die maken het somber en kil. Je moet ze goed laten snoeien... Het is wel eenzaam wonen hier...
— Zie je de anderen niet geregeld? vroeg Constance, om het gesprek te breken.
— Neen, Karel en Cateau maken nu en dan eens een visite. Ze zijn niet hartelijk: het is nooit anders dan een visite! kritiseerde Adolfine, die vergat, dat zij vroeger Constance en Van der Welcke ook nooit anders dan een "visite" maakte. Paul zie je nooit, Dorine ook niet en Ernst... je weet, dat hij weer niet heel wel is de laatste tijd.
Constance schrikte.
— Neen, dat wist ik niet. Drie weken geleden nog, heb ik hem gezien... Ik zou zo graag hebben, dat hij hier kwam, in Driebergen, op een vrolijke kamer in een goed pension bij voorbeeld, omdat ik denk, dat het buitenleven hem goed zou doen, en dat hij zich — in Den Haag... misschien wat eenzaam voelt... Maar hij wou niet... Ja, al die jaren woont hij daar nu op die zelfde kamer... en hij schijnt zo gehecht aan die kamer... dat hij ze niet verlaten kan... en toch is hij nooit tevreden over de juffrouw en over de broer. Die broer is altijd zijn cauchemar... Toch dacht ik, leefde hij rustigjes voort... Is hij tegenwoordig toch altijd kalm... hoe eenzelvig... ook...? Is hij niet wel, de laatste tijd?
— Neen... Niet zoals hij toen... hoe lang ook, tien, elf jaar geleden, geweest is.
— Elf jaar.
— Zo erg niet... Maar hij kan er soms zo raar uitzien... en...
— Ik ga morgen naar Den Haag, hem opzoeken, zei Constance beslist.
— O neen, zei Adolfine gepiqueerd. Ik verzeker je, er is niets bizonders. Wij zijn er immers ook nog... als er wat met hem gebeurt.
— Hij woont daar te eenzaam... Dat heb ik al lang gevonden... En ik verwijt me nu...
— Ik heb oom Ernst nog verleden enkele keren gezien, mama... zei Addy kalmerend. Hij was... als altijd... Niet erger. Ik heb toen ook nog aangedrongen, dat hij in Driebergen zou komen. Hij wil niet... Hij zei het heel kalm.
— Hij was de laatste dagen niet kalm, zei Adolfine.
— Ik ga morgen naar Den Haag, herhaalde Constance, nerveus. [ 623 ]
— Wil u, dat ik ga? zei Addy.
— Ja goed, ga mee...
— Heus, Constance, hernam Adolfine, heel koel en gemaakt bezadigd, je hoeft je niet zo zenuwachtig te maken. Als er iets is... zijn wij er toch... en Karel... en Dorine en Paul. Je kan Ernst gerust aan ons over laten. Het is of wij helemaal niet tellen.
— Dat is het niet, Adolfine... maar...
— Maar wat...?
— Jullie bemoeien je niet met hem... en ik verwijt me, dat ik zelf... de laatste tijd... Maar het is ook heel druk... en...
— Druk?! herhaalde Adolfine verbaasd. Heb je het hier druk... te Driebergen??
In de kameratmosfeer was er als een plotse beving van opkomende ontzenuwing, en de meisjes, angstig, keken naar tante Constance. Zij voelde het, was zich bewust, dat zij haar zenuwen niet meester was, en dwòng zich kalm te blijven. Maar haar ogen, haar lippen beefden. Zij zag echter, dat een bezorgdheid hun allen — behalve Mathilde — trok over de gespannen trekken, en nu werd zij zich geheel meester, — alleen heel diep in zich bleef de beving.
— Ja, antwoordde zij met een zachtere stem. Wij hebben het heus nog al druk... met allerlei dingen. Natuurlijk, Adolfine, stelt het mij gerust, dat jullie er... allen... zijn in Den Haag... mocht er iets gebeuren met Ernst...
De ontzenuwing vereffende zich, de lunch eindigde rustig: alleen zei Adolfine:
— is dat eigengemaakte gelei?... Wat maak je die zoet, Constance...
En zij vond, heel geheim in zich, heerlijk die zoete gelei.
— Tante Adolfine wou je spreken, Addy... zei Constance na de lunch.
Nu voelde Adolfine zich heel nederig. Ja, zij wou wel met Addy spre— ken en zij ging met hem samen, alleen...
— Het is voor Marietje, dat ze is gekomen, zei Constance, toen Adolfine zich met Addy had teruggetrokken.
— Maar waarom heeft ze niet geschreven, vroeg Van der Welcke; in— plaats van zelf te komen...
In de andere kamer, plotseling, met Addy samen, hoorden zij Adolfine snikken.
— Is Marietje zo erg, tante? vroegen de meisjes.
En zij bleven als in een wachting. De stemmen van Adolfine en Addy. achter de porte-brisée, klonken door elkaar heen... Onwillekeurig luisterden zij:
— Zij moet zeker weg uit haar omgeving, zei Addy beslist. Adolfine snikte.
— Dat zei onze dokter ook en... dokter Berens van het Gasthuis... hokte zij tussen haar huilen door. [ 624 ]
Constance wilde niet meer luisteren, maar hoewel zij zich zo even bedwongen had, trilden nog haar zenuwen. Om Adolfine af te wachten ging zij door de achterkamer, zette zich in de serre naast de oude vrouw.
— Ja... ja... ja... mompelde de oude vrouw. Als er zo veel regen valt... zullen wij wel weer overstroming krijgen... net als verleden jaar. Voor haar starende blik zag zij de tropische watervloeden van daar ginds.
Na een half uur kwamen Adolfine en Addy, haar zoekende: Adolfine was heel ontroerd, met rode huilogen, die zij telkens wiste. Constance ging haar tegemoet.
— O, Adolfine, zei zij; heb maar vertrouwen op Addy...
Een moederlijke trots trilde door haar stem van medelijden.
— Ik hèb vertrouwen op Addy, Constance, zei Adolfine. Alleen...
— Alleen...?
— Waar moet ik blijven met het kind... Verandering van omgeving, dat zei onze dokter ook... En dokter Berens van het Gasthuis... Toch zijn wij lief voor haar... Waarom verandering van omgeving...! En waar... Ik heb geen geld om... om lange tijd ergens met haar buiten te gaan... In dit seizoen ook... in het najaar... waar, waar moet ik blijven met het kind...
— Ik dacht... zei Addy.
Hij zag zijn moeder aan.
— Wat...?
— Als papa en u het goed vonden ... ik zou haar hier het beste kunnen observeren en behandelen.
Maar Constance werd heel strak.
— Ik weet niet, Addy, zeide zij. Ik weet niet of papa dat goed zou vinden.
En zij vond hem tactloos, dat hij dit zei, in het bijzijn van Adolfine, en zijzelf betreurde het, dat zij vóor de lunch, in haar kamer, Adolfine niet gezegd had, dat het huis vol was, helemaal vol.
Maar rustig ging hij door:
— Ik zou het papa willen vragen... Marietje zou Guy's kamer kunnen krijgen en Guy het kleine kamertje er naast...
— Voor Guy, die werken moet, is dat kamertje te klein.
Hij hoorde een onwilligheid in haar woorden.
— Guy zou in mijn kantoor kunnen werken, zei hij. Ik ben er 's morgens nooit...
— Neen, neen, zeide Adolfine nu. Neen, Addy, het zou niet gaan... Het is al zo druk... voor mama...
— Het is niet, dat het druk is, zei Constance; maar...
— Wat mama? — Ons huishouden is al heel duur. [ 625 ]
Hij had nooit zijn moeder zo hard gekend en zo wreed... Hij zei nu ook:
— Natuurlijk, mama... als u denkt, dat het niet gaan zal... zal ik zien wat ik doen kan voor tante Adolfine... ergens in de buurt... Misschien bij een familie te Zeist... zou Marietje onder dak kunnen komen.
— Zou je daar iemand weten? vroeg Adolfine weemoedig.
Maar plotseling voelde Constance heel week. Omdat Addy dit zei, werd zij zo week, versmolt al haar hardheid en wreedheid in een berouw over haar laatste woorden, en zeide zij:
— Addy... ga naar boven... en ... en vraag het aan papa...
Adolfine, verwonderd, zag op, onder uit haar rode ogen. Haar had getroffen, dat Constance, zo plotseling, veranderde van toon, van onwilligheid tot willigheid — en ook trof het haar, dat Constance niet scheen te willen beslissen... alle beslissing overliet aan Van der Welcke.
Addy, dadelijk, ging naar boven. De beide zusters, stil, bleven alleen; in de serre de oude vrouw...
— O... Constance! zei Adolfine; zou je denken, dat Van der Welcke...
Zij voltooide niet, maar vroeg:
— Ja... je huishouden zal wel duur zijn?
— Ja, zei Constance; het is heel duur, en het is...
— Wat?
— Het geld van mijn man... voor mijn familie.
— Maar de kinderen hebben toch wat?
Constance haalde de schouders op.
— Je weet precies wat ze kunnen hebben. Ieder een paar duizend gulden.
— Nu maar, dat is toch wàt...
— Dat laten we voor hen liggen... en komen er niet aan.
— Zo? zei Adolfine verwonderd. Maar dan is er toch mama nog.
— Mama... zei Constance.
— Ja, je hebt haar geld toch ook, zei Adolfine de ogen in Constance's ogen.
Constance gaf haar de blik terug.
— Beste Adolfine, zeide zij zacht. Omdat mama niet in staat is haar zaken af te doen, berust haar vermogen bij onze notaris, in Den Haag, die het voor haar beheert...
— En de rente...?
— Op rente zet. Wij ontvangen niets van het geld van mama. Wist je dat niet?
— Neen...
— Bij de notaris zijn voor alle broers en zusters de boeken in te zien.
— Waarom doe je dat?
— Omdat wij niets willen nemen van het geld van mama. [ 626 ]
— Waarom niet. Ze woont bij je in.
— Omdat wij alle moeilijkheid willen vermijden met een van de broers of de zusters.
— Maar wie van ons zou je moeilijkheid maken, zei Adolfine, heel nederig.
— Zo als wij het nu doen... is alle moeilijkheid uitgesloten.
— Ja... zei Adolfine. Ik had toch gedacht...
— Dat we alle interesten van mama's vermogen ontvingen...
— Ja. Dat geld ligt daar nu toch nutteloos...
— Des te meer hebben mama's kleinkinderen later.
— Ja, zei Adolfine, heel verwonderd, zich herinnerend de lange gesprekken, die zij al die jaren in Den Haag had gehad met Saetzema, Karel en Cateau — omdat Van der Welcke en Constance zich accapareerden van het geld van mama, daar, stilletjes te Driebergen. Waarom heeft de notaris ons dat niet gezegd!
— Ik dacht, dat jullie het wisten.
— Neen, zei Adolfine nederig, en zij zeide haar niet, dat de notaris het eens verzekerd aan Karel had, maar dat zij geen van allen het hadden willen geloven. Dus mama leeft... eigenlijk op jullie kosten.
Constance glimlachte.
— Mama heeft zo weinig behoeften... arme mama.
— Je hebt toch een aparte meid voor mama?
— Ja, dat is het enige.
— Dat maakt toch alles weer duurder, in de keuken — belasting?
— Ja, zei Constance kalm.
Zij hoorde Van der Welcke en Addy de trap afkomen; zij kwamen binnen, vader en zoon. En het was vreemd hen te zien naast elkaar. Van der Welcke met zijn jong-leuke heldere gezicht en zijn kinderlijke ogen, ook al grauwden zijn haren, en al was hij wat rond van het zitten; Addy er naast, met zijn klare ernst van heel ouwelijke jonge man, de grauwe ogen vol dingen van zorg en peinzing...
— Addy vertelt me, dat het zo slecht met Marietje gaat? begon Van der Welcke, als inleiding.
Adolfine had een grote snik, die haar ophief: zij knikte het hoofd van ja en zij huilde.
— Nu, zei Van der Welcke, die van tranen altijd beroerd werd. Als Addy haar graag hier heeft... om haar beter te observeren... dan kan ze gerust komen, hoor Adolfine... We zullen wel een bedje voor haar spreien... Het is hier bij ons toch het asyl.
En omdat Adolfine heel hevig begon te snikken, voegde hij er bij, zijn hand even op haar schouder.
— Kom, kom, heb maar goede hoop... Addy zal haar wel beter maken.