Couperus/Het late leven/Tweede deel/IX

Hoofdstuk VIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 361 ]
 

IX


Toen zij tot zichzelve kwam, schrikte zij op en zij wist niet of zij bewusteloos was geweest of geslapen had... Ter zelfder tijd hoorde zij een bel, en door het gordijn zag zij Brauws, voor de deur... Hij is het, hij is het... juichte het in haar, maar zij voelde zich tevens zoo verward, dat zij hem niet ontvangen kon, zoo... Zij hield Truitje tegen, zeide, dat zij hoofdpijn had, dat zij niet thuis moest geven, en zij vluchtte in hare slaapkamer, sloot zich op... Hij was het, hij was het... juichte het nog na, bijna weemoedig — maar zij had niet kunnen spreken, gewoonweg... Plotseling — wat zij dien geheelen dag nog niet had gedaan, dacht zij aan zichzelve... Als zij scheidden, Henri en zij, [ 362 ]was zij zelve vrij...! Vrij!! Een hevig verlangen stormde in haar op Brauws te zien, hem te spreken... hem een enkel woord te zeggen... hem als raad te vragen... zich als te storten in dien raad...! Op dit oogenblik, voor het eerst, kwam het tot haar... dat ook hij haar wel lief moest hebben... Zoû hij anders zoo dikwijls komen... zoû hij anders zoo spreken, zich gehéel uiten... als hij deed! Zoû hij anders... zij wist niet meer, maar in geheel dien man, zooals zij zich hem herinnerde sedert hij terug uit Zwitserland was — voelde zij, wist zij nu zeker — liefde voor haar... Een liefde, wel als een betreuren, maar een liefde toch...? Was haar liefde betreuren? Neen... Was haar liefde... hopen? Ook niet. Hare liefde, de hare, was alleen léven... was tot nog toe alleen léven geweest: de levens, die een andere vrouw leeft van hare achttien jaren af, had zij als gehaast zich, laat nu, te leven... o te leven van af de eerste naïve droomen zelfs, die, langs lichtende paden, uit waren gegaan naar de hooge wolken, boven haar — terwijl haar sceptiesch lachje de te jonge vreugde van ze getemperd had... Maar nu... sedert zij met Van der Welcke gesproken had... nu plotseling, sedert zij ontwaakte uit hare slaap of bezwijming na te intense zuiverheid, waarheid — nu voelde zij, dat hare liefde niet alleen het zuivere zijn, het zuivere leven bleef...: dat de menschelijkste emoties er plotseling vloten door hare ziel; dat zijzelve betreurde — dat wat had kunnen zijn; — dat zijzelve hoopte — dat — o God! — wat nog kon worden!! Het was plotseling of geheel het verleden af van haar was gezonken, en of verschillende nieuwe paden zich uitslingerden naar nieuwe jaren, naar horizonnen van louter toekomst... Het was of na haar nieuwe gedachte— en gevoelsleven, nieuw zielsleven — ook een nieuw, feitelijk leven beginnen zoû, een leven van frissche seizoenen, die als zomer wemelden voor haar uit en tot welke zij gaan zoû, in een blijde haast, omdat het al zoo laat was... maar nog niet te laat... nog niet te laat...

Zij dacht aan zichzelf, voor het eerst, dien dag, en een heftige emotie sloeg in haar op, neêr, benam haar bijna den adem... Straks zoû Henri terugkomen; zoû hij haar zeggen... dat het zoo goed was... dat zij... met voor elkaâr nog wat liefde-vol-dankbaarheid... van elkaâr zouden gaan... niet achtend de menschen en alles wat van hun wereld was... omdat zij, eindelijk, recht hadden op hun eigen geluk... op het geluk voor hun eigen zielen... en op het geluk van wie hen liefhadden, waarlijk... Zij zouden alles wat leugen was geweest al die lange, lange jaren van zich afschudden... en nu waar zijn... oprecht voor zich en allen — en zij zouden gelukkig zijn... Het was of de illuzies haar al ophieven boven uit den kring van die leugens, den kring van kleine menschen, kleine zielen... Waar zij zat in haar stoel, verborg zij het gezicht in de handen, perste de dichte oogen, tot zij in hun blindheid prisma-kleuren zagen starrelen — om hare kamer niet te zien, om niets meer te zien dan hare illuzies... [ 363 ]

— Mama...!

Zij schrikte: het was Addy, die thuis kwam. En haar schrik was heel hevig... want zij had hem vergeten en een snel berouw lichtte door de laatste starrelingen heen... Zij had hem vergeten: en toch juist had zij zoo dikwijls gedacht, dat zij tot hem spreken moest, als tot een man...

Nu riep zij hem binnen, want altijd zocht hij haar op, als hij 's middags thuis kwam, van school... En het was, toen zij hem zag, of zij waakte uit een droom. Toch sloeg nog in haar op, neêr, de heftige emotie, en zij wilde spreken; zij begon dadelijk:

— Addy... ik heb met papa gesproken.

Het was haar onmogelijk verder te gaan. Alleen toen hij zich naast haar zette, hare hand nam, ging zij, moeilijk, voort:

— Addy... zoû het je veel leed doen... als...

— Als wat... mama?

— Als wij... papa en ik... kalm... kalm, Addy... met liefde voor elkaâr... elkaâr verlieten...?

In zich schrikte hij, uiterlijk bleef hij kalm. Hij wist, wat woelde in hen beiden... Had hij niet telkens gehoord den naam van zijn vader, gemengd met dien van Marianne...? Wist hij niet, en hij... hij alleen, voor zich, zelfs zonder het zijn moeder te hebben doen merken — had hij niet geraden de diepe oorzaak, dat mama de laatste maanden een anderen blik, een andere stem, beweging had... voelde hij niet wat haar drong ver, ver te wandelen, soms met hem, soms alleen — de duinen over, de zee tegemoet... Al wist hij haar nieuw leven niet, hij had geraden hare liefde...

Het suisde in zijne ooren, terwijl zij doorsprak... terwijl zij hem uitlegde... dat het beter zoû zijn zoo, voor papa... en dat zij beiden hielden van hem, hun kind... Zij noemde geen enkelen naam, niet dien van Marianne, niet dien van Brauws... Hij bleef rustig, en zij zag niet wat in hem omging; zelfs niet, toen hij zeide:

— Als u denkt... als papa meent... dat het zoo beter zal zijn... mama...

Zij sprak verder, in den op- en neêrslag harer heftige emoties... Zij sprak van waarheid... van eerlijkheid... van het geluk van papa... misschien. Een schuchterheid weêrhield haar te spreken over haarzelve... Hij hoorde hare woorden nauwlijks... Maar hij begreep haar: hij begreep de feiten, die zij wilde; de toekomst, die zij wilde dwingen... Maar in hem golfde, golfde-op een groote melancholie, een zwaar leed... Hij hoorde wel, dat zij van haar leven — dat van zijn vader en haar te zamen — sprak als van een juk, een slavernij, een leugen... Het schemerde hem wel toe, dat zij gelijk kon hebben — en de glans van hare illuzie liet wel iets vaags schitteren voor zijne jongensoogen... Maar het bleef hem melancholie, zwaar leed... Hij was hun kind en het was of iets in hem scheuren zoû... als zij elkaâr verlieten, ook [ 364 ]als was hun samenleven leugen... slavernij... juk... Hij poogde die woorden te wegen, te doorgronden, te voelen... Maar hij woog alleen zijne melancholie, hij doorgrondde alleen zijn leed... Verlieten zij elkaâr... zijne ouders, die hij... samen... ieder... zoó liefhad... zoo lief had leeren krijgen... juist misschien omdat zij elkander niet liefhadden, dàn... plotseling... scheen hem zijn liefde toe... iets... dat zij beiden konden ontberen...: een waardeloosheid... voor beiden. Zoo voelde hij het, ofschoon hij het niet had zeggen gekund... en zoo voelde hij het diéper nog... dan het woord, dat het zeggen kan, in benadering... Maar zij merkte niets aan hem... Hij had al meer gevoeld de wreedheid van het leven, zelfs voor een kind en een jongen... en het was niet aan hem zich zwak te toonen... Toen, na zijn kinderleed, dat hij had doorgemaakt om de twijfeling, of hij zijn vaders zoon was — toèn had hij zich voorgenomen de wreedheden van het leven er onder te krijgen... en niets meer te toonen... om sterk te zijn... Nu scheen het oogenblik gekomen... hij herinnerde zich zijn eerste leed... hij herinnerde zich zijn voornemen: voornemen om àltijd sterk te blijven na zijn eerste kinderzwakte... en het was ook kalm, dat hij herhalen kon:

— Als u denkt... dat het voor uw beider geluk is... mama... dan mag ik er niets tegen hebben...

Zij vond hem bijna koel, maar hij kuste haar... zeide, dat hij, in alle geval, bleef hun beider kind en zoon... dat hij hen beiden zoû liefhebben, evenveel...

Maar om die koelheid... twijfelde zij even, plotseling, en het was of hare illuzies troebelden...

— Addy...! vroeg zij nog eens. Zeg mij... zeg mij eerlijk... denk je heusch... dat ik gelijk heb... dat het goed zal zijn... voor papa...

— En voor u...

— En voor mij... herhaalde zij en hij zag haar blos... — Of... of... Addy, mijn kind, mijn lieveling... is... is alles te laat... Is het te laat... voor papa's geluk?

— En voor het uwe... toch ook. Te laat... te laat, waarom?

Zij zag hem aan, vond hem hard, maar raadde, dat hij meer leed dan hij zeggen wilde.

— Ik heb het eerst gedacht... aan papa's geluk, Addy, zeide zij zacht. Omdat papa... noòit... met mij... is gelukkig geweest... met mij, die hem alles genomen heeft... en hem niets heeft gegeven... heb ik het eerst gedacht... aan papa's geluk... en later... later...

— Later...?

— Ja... Addy... toen heb ik gedacht... aan het mijne!! Maar het is misschien... alles niet zoo... Addy... en het is misschien... alles... te laat...

Nu nam hij haar in zijn armen en zij voelde zijn jong, ste[ 365 ]vig jongenslichaam tegen zich aan, plotseling, als een steun.

— Te laat... waarom... mama... Laat ons hooren wat papa vindt, eerst... Te laat... Neen, mama... Als u het nu eerst... zoo inziet... waarom... waarom zoû het dan te laat zijn...

Zij sloeg om zijn hals hare armen, en legde haar hoofd op zijn schouder.

— Ik weet het niet, mijn kind... Ik dacht... ik dacht... dat het goed zoû zijn... Voor allen... voor iedereen... Misschien... misschien is het niet zoo... Ik weet het niet meer... Ik ben moê, mijn kind... Laat mij hier alleen... Eet met papa...: ik... ik kom niet aan tafel... ik ben moê... Ik kom niet eten... Hoor... daar komt papa... thuis... Ga naar hem toe... en zeg... dat ik moê ben... Ga nu... ga nu... ik weet het niet meer... Misschien is het niet goed... Addy... zooals ik het heb gedacht... en misschien... misschien is... alles... te laat!

Zij zag zijne oogen nu zachter, vol medelijden: hij drukte haar tegen zich aan...

— Addy! smeekte zij plotseling. Wat ik ook... verlies...: laat me jou... laat me jou nooit verliezen... Want al het andere... is misschien... illuzie... en te laat... te laat... Maar jij... jij bènt werkelijk... jij, je bestaat!

Zij klemde zich aan hem vast, aan zijn sterke schouders, en hij zag haar heel bleek, angstig hare oogen.

— Mama...

— Toe, laat mij nu, kind... alleen... en ga... naar papa...

Nog eens kuste hij haar, ging...

Zij bleef achter, zag in den spiegel...

Zij zag zich, na zooveel emotie, een oude vrouw: haar bleek gezicht, haar grijze haar...

— Ik weet het niet, murmelde zij. O, om waàrlijk... te léven... moet ik niet denken... aan mij... Voor mij... is àlles... te laat! Als het zoo worden moet... àls wij elkaâr verlaten... moet het alleen... alleén zijn... voor hem... Henri... en... en voor... Marianne!

Zij zonk in haar stoel, bedekte het gezicht, perste de oogen — maar hunne blindheid zag de prismakleuren niet starrelen...