Couperus/Het late leven/Tweede deel/V
← Hoofdstuk IV | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
V
Max Brauws was zoowel een man van gedachte, als een man van den daad en bij geregelde tusschenpoozen scheen telkens ieder van deze twee menschelijkheden in hem zich recht willen laten wedervaren. Na zijn universiteitstijd had hij jaren omge zworven in Europa, vreemd zoekende een doel voor zijn leven. Diep in zich, trots al zijn bewegelijkheid, bleef hij een droomer altijd, zooals hij geweest was als kind, als jongen. Het scheen of dét wat hij gezocht had in zijn droomen van jongensspelen langs de dennenheuvelen en over de helden hem vaag — nooit gezien, nooit gevonden — bleef wenken als met de wazigheid van een sluier, daarginds, aan de ijle horizonnen van zijn leven, en, liep hij er heen, zoo verschoten de kimmen geleidelijk weg, verder en verder, en de sluier was als een wolkje, wegnevelend in het niets... Hij had jaren omgezworven, in zich als gedrukt door een stapel van kennis, van weten àl wat de menschen hadden gedacht, hadden gedicht, hadden geloofd, hadden gedroomd, hadden gedweept, hadden gekund... Een bijna mechanisch zeker geheugen had in hem die stapels geschikt in zuivere orde en als hem niet altijd vooral had beheerscht de onrust van zijn droom, en de smachting om te vinden, ware hij geworden een stille man [ 340 ]van wetenschap, wonende buiten, met om zich heen een groote boekerij... want zoo dikwijls, moê bewogen, zag hij voor zich een ideaal van rust... Maar de onrust en de smachting hadden hem altijd vooruit gestuwd, de wereld door, en zij hadden beiden hem laten zoeken, zoowel voor zich als voor allen, want zoo hij voor allen gevonden had, hadde hij ook gevonden voor zich. Zij hadden hem, de onrust, de smachting, voortgestuwd naar de groote centra der metropolen, naar de zwarte somberheid der Engelsche en Duitsche fabriekssteden, naar de moujiek-ellende in Rusland, naar de uitgehongerde bevolkingen van Sicilië — in een navrant verlangen te weten, te hebben gezien, doorzien, ondervonden alle ellende der wereld. En de metropolen waren om hem heen opgerezen als reusachtige Babels van koortsigen hoogmoed — opeenstapelingen van egoïsme's -; de walm der fabriekssteden had langs zijn levenshorizon gesmeerd de roetzwarte wolken, waardoor hij niet heen zag, en die de dagen eeuwig hielden bezoedeld; de Russische sneeuwlandschappen hadden zich uitgebreid als eeuwige, niet te doorwaden steppen — steppen en steppen — van geheel kleurlooze wanhoop; in Italië was hem een nijpend contrast geweest de heerlijkheid van het land — glorie van natuur, weemoed van kunst, — met de smart van het gepletterde volk, dat als in een waas van goud, tegen een kim van superbe ruïnes en teêrheid van ether, langs rijen van paleizen vol edelen schat, uitschreeuwde zijn hongerkreet, uitzwaaide zijn dreigende vuist — of de oude grond geen olijf — geen enkele — meer voortbracht, na de overdadigheden van het verleden, uitgeput door de baringen der ontelbare antieke glorie's...
Zijn geest, geschoold in de kennis der boeken, zag ook het leven zelve in, leerde het kennen, doorgrondde het met een oogopslag. Hij zag de wereld, hij zag hare slechtheid, haar egoïsme; haar ontzaglijk, afgoddelijk groot gehuichel, vooral. Als een grijns van glurende tronie's met valschelijke lief-glimlachspelingen, die de loerblikken der duivelsoogen weêrspraken, zag hij de machten der wereld boven de wereld zelve: reusachtige nachtmerrie van onverwrikbaar onheil, de gierige, begeerige krampvingers als graaiens-gereed verborgen in den plooi van het eerbiedwekkend purper, — gereed om als gierklauw uit te slaan. En hij zag, vizioen ontzettend, de wereld, als eeuwig lang al, lillende liggen onder die eeuwige dreiging... Zoo zag hij het overal... Dan wilde hij zich, als titanisch, bevrijden uit de sfinxemacht van zijn eeuwig blank blikkende, nooit sprekende of radende onmacht — en zijne beweging was als van een, die verpletterd ligt onder graniet: het graniet van die almachtige onmachtsfinx, die met haar eeuwige onbewegelijkheid alleen dit scheen te beduiden: ik ben onveranderlijk, eeuwig — tegen mij stormt eeuwig stuk alles — tegen mij verwaaien tot nevel je droomen — ik bèn alleen, maar ik ben het onveranderlijke: [ 341 ]de menschelijke onmacht... de onmacht voor jezelven... Lig stil aan mijn voeten... beweeg niet meer...: ik... ik alleen ben...
Zoo zag hij voor zich, in zijn hopeloosheden... Maar de wanhoop joeg hem als verder, op een zwerftocht naar andere landen, metropolen, steden zwart van walm: de walm, waardoor niets straalde, geen enkele glans van hoop... En het was jaren lang het zelfde: dwalen — zoeken — en niet vinden -: alleen zien — kennen — weten. Maar hoe meer hij zag — kende — wist — hoe smartelijker het hem was, dat hij niet vond het allereerste woord dier raadseloplossing — hoe smartelijker het hem werd, dat alleen de sfinx bleef, de steenen onmacht onwrikbaar — en blank scheen te blikken haar allereenigste openbaring: ik alleen ben... de On-macht... maar ik ben onwrikbaar: ik ben almachtig...
Toen had hij in zich gevoeld de behoefte nog meer te doen, te zijn werkelijk een doende mensch, een gewone werker — als zij allen daar overal, de ellendigen. En hij was gegaan, naar Amerika, om niet meer te denken, te lezen, te peinzen, te droomen, te zien of te weten — maar om te doen, dat wat zij allen deden, de ellendigen. En het was geweest, als hij het Constance had kunnen verhalen, eindelijk, na zoo vele aarzelingen: alles wat van herediteit in hem was, had hem weêrhouden te worden een broeder... Maar nauwlijks terug in Europa voelde hij zich omwaaien door de edele enthouziasme's en de Vrede had voor hem uitgelicht. Hij sprak, en zijn woord was zoo bezield, dat zij allen kwamen om hem te hooren. Hij had nu gesproken in Holland: hij ging naar Duitschland, en sprak er. Hij schreef er zijn boek: De Vrede. Nog deèd hij, bewoog zich, tot niet alleen peinzens— en denkensvermoeidheid, maar ook de afbeuling van het telkens reizen, hierheen, daarheen, het telkens optreden in overvolle zalen, het spreken met klankklare stem voor duizenden, hem neêrsloeg... Een oogenblik meende hij, dat hij iets deed, — meer zelfs en beter dan wat in Amerika zijn handenarbeid was geweest. Een oogenblik meende hij zoo niet alles gevonden te hebben, toch iets: een atoom van absoluut goed — en die atoom te deelen der wereld meê... Maar de matte ontmoedigingen ook sloegen hem na de lichamelijke afbeulingen neêr en lieten hem denken: de menschen juichen... maar er verandert niets... Alles blijft... als het is... of ik niet hadde gesproken... Zijn ongeduld eischte de dadelijke verwezenlijkingen te zien en het Ideaal aan de kim te doen opstralen... En dan hoopte hij zelfs niet meer aan de toekomsten, aan de klaardere eeuwen, die daagden... Dan was eén spotlach, eén woord van sarcasme in een verslag over zijn lezingen voldoende hem te breken voor weken... Dan verborg hij zich als een schande — of liet zich weldadig omzomeren door den woudenweemoed van Duitsch gebergte of ging, verder, hooger, de Alpen in — overmoedige [ 342 ]tochten, hij alleen met een gids — als zoû hij langs pure wereld der gladde gletschers vinden dat... wat hij tevergeefs zocht in oude en nieuwe wereld, in de wereld van allen en van zichzelven.
Toen bleef hij weken hangen in een klein eenzaam dorp in Zwitserland, hoog tusschen de eeuwige sneeuwen, als wilde hij zich louteren van al het stof zijner menschelijkheid. Alleen door te ademen de ijle klaarte dier luchten, vooral in de nachten, als in de hoogere hemelen de sterren meer schenen nabij, uittinkelende hare levende stralen — scheen het of de zuivere koude hem reinigde tot in zijn merg, tot in zijn ziel. Bijna rustig staarde hij terug op zijn leven, van man, die gedacht en gedaan had: denken en doen, die twee dingen, die een man alleén doen kan, als hij leven wil, voor anderen en zich... Zoû er van zijne gedachte, van zijn daad iets blijven drijven in die lagere atmosferen der lijdende wereld, dan, — was hij zeker, — zoû dit zoo weinig zijn, atoomklein, dat hijzelve het niet bespeurde: als een stofje, zwevend door de onmetelijkheid van de toekomst... Misschien zoû dan het stofje een korrel blijken te zijn, en, greintje, meêbouwen aan de vastheid van het Ideaal... Maar al ware dit zoo, zoo klein, zoo weinig scheen hem toe zijne gedachte, zijn daad en de mogelijke nawerking van beiden, dat het hem vulde met nederigheid. En in die nederigheid, de trots en hoogmoed, dat hij nederig was — want herinnerde hij zich niet al de welweterij, den eigendunk en overtuigdheid, de zelfzekerheid, eigenbewustheid — àl het pedantisme, dat daar woekerde beneden...
In de klaarte der bergen, weidend zijn blik over de gletscherende horizonnen, werd het in hem zuiver, helder als kristal, scheen zijne ziel het prisma zelve... Hij zag er de kleuren van duidelijk liggen, uitstralen, straalbreken, zonder de troebeling meer, van beneden... En deze weken waren hem zoo groote rust, als hij niet zich heugde ooit te hebben genoten, weldadig.
Nu voelde hij zich heel eenzaam. Hij was niet de man om voor zichzelven de weldadige rust te genieten, en dan gelukkig te zijn. Het liefst voelde hij om zich de menigte, sloeg hij breed uit zijn sterke armen naar de menschheid — voelde zich, omhelsde hij haar, het warmst, het gelukkigst. Maar na de ontmoedigingen scheen hij haar zacht, toch welwillend, iets verder van zich te hebben geschoven, had haar verlaten, had zich vereenzaamd, om van zich en van haar te bekomen, in een wijde rust van zuiver alleen-zijn. Nù voelde hij zich heél eenzaam... En een verlangen in hem kwam op, week, nu zelven genaderd te worden met liefde, omdat liefde altijd van hèm was uitgegaan, warm stralend. Zelven gezocht te worden, eenmaal, in zijn leven... Zelve armen open te zien, wachtende hèm te omhelzen nu, hèm te drukken tegen een hart van liefde... Een weemoed verteederde hem, maakte hem klein, terwijl de bergwind reuze-wijd om hem heen woei...
Terug zag hij in zijn leven... Er was dàt nooit geweest: het [ 343 ]algeheele gevoel voor de enkele. Algeheel was altijd zijn gevoel geweest voor de velen. Zag hij terug, zoo zag hij dwalen, schimmen, door de verledene jaren, — enkele gestalten, ijle nevels — en voor haar enkelen was nooit geweest het algeheele gevoel... En toch, als kind, als jongen, spelende zijn droomspel langs bosch, veld, heide, water...: voor wie was het verlangen in hem geweest... te vinden... zij-allen, menschheid... of de enkele... de Ziel? Hij wist het niet... maar droomer was hij altijd gebleven, trots gedachte en trots daad... En nu, na de smart om de menigte, droomde hij zich, voor het eerst, naar de Ziel...
Naar de enkele... Eéne, eéne enkele, die de armen zoû openen, en hèm zoû naderen zoo met de liefde der omarming... Eéne, eéne enkele... Was het zoeken dan altijd geweest het zelfbedrog van de onmacht — en zoû het zoeken dan NU kunnen zijn... het uitzien waar bleef de eéne, de enkele, de Ziel? Plotseling, door zijn verlangen heen, herinnerde hij zich een avond... een tafel met bloemen, licht... mannen, die spraken daar in den walm van hunne sigaren... de groote figuur van een blonden officier... en... even... vreemde woorden... die deze man als onbewust had gezegd... in het verloop van het gewone gesprek: de evocatie... uit verleden jaren van kindschheid... van kinderspel... van een klein meisje... blond, roode bloemen aan de slapen... in het wit... gaande, bloote voetjes... over groote blokken... in rivier vol steenen... onder het zware loof van tropische boomen... en wenken... wenken... met haar handje... te volgen... de twee oudere broêrs... die meêspeelden... bekoord... door het witte zusje...
Daar in die kamer, in dien sigarenwalm, in het woordgegons van onverschillig gesprek... met drie, vier zinnen... meer niet... had die groote, blonde man... dat zoo even, heel even maar gezegd... als met een verteedering in zijn barsche, luidruchtige stem: een aardig kind... toen... zij speelde... zij liep over de steenen... zij plukte aan die bloemen... God, God, wat zag ze er aardig uit, dat kleine ding... en wij... jongens... we liepen meê... we liepen haar achterna... zoo ver als zij wilde... Zij, ze wenkte maar... ja, ze was een verdòmd aardig kind... En de vloek was geweest als een teederheid... en geheel de evocatie was geweest twee, drie seconden een glanzend beeldje, meer niet: toen weêr de geur van koffie, likeur, de walm van sigaren, de luidruchtige stem barsch wordende, jovialerig doende, de zware blonde officier tappende een schuine mop... vlak daarop... nà de evocatie...
Maar in hèm... had de evocatie blijven duren, als zichtbaar altijd: het glanzende beeldje, in de teederheid, waarmeê die broêr gesproken had over die zuster — en het was hem geworden of hijzelve, maar vager, ijler, gezien had, eéns, aan de kim zijner Hollandsche einders eene vaagheid, als die van het figuurtje, het glanzende, witte kindje, zelfs het roode vlakje van hare bloe[ 344 ]men... O, wat vaag was dat... zoo niets... zoo, dacht men het,... dan al vervluchtigd — alles — nauwlijks de herinnering aan een aroom, neen, weêrschijn van herinnering... Eigenlijk... niets... niets... te ijl het te denken, en onmogelijk het uit te zeggen met de woorden, hoe teêr ook gezocht... Het was niets: dacht hij er langer over dan deze seconde, dat de weêrschijn oplichtte in hem... dan was het weg... geheel verloren...
Nù voelde hij zich geheel eenzaam... O te bedenken de jaren, die voorbijgaan met de millioenen ontmoetingen, mannen, vrouwen zoovele, aangezweemd de armen even, in het onverschillige voorbijgaan, ingeblikt de oogen even, met den kouden blik van niet-herkennen... en dan voorbij elkaâr gegaan... elkaâr nooit meer terugziende daarna... En misschien ging de eéne, de Enkele, de Ziel, daar voorbij, blikten koud hare oogen in zijn oogen, zweemde iets van haar lichaam of kleed zijn lichaam of kleed aan... en was zij weg... weg... geheel verloren... voor altijd... Was het zoo gegaan in zijn leven? Of niet...? Of was, soms, het leven eerst laat barmhartig, gevende de enkele, de Ziel, als troost, belooning, voor de liefde-tot-velen?
Nù voelde hij zich geheel eenzaam, hij, die droomer was, zoowel als mensch van gedachte, en man van daad. En een onweêrhoudbaar verlangen niet eenzaam meer te zijn, deed hem dalen, plotseling, uit den kring van zijn gletscherende horizonnen. Niets wachtte hem in Holland, niets trok hem toe naar die lage landen van zijn geboorte, tusschen het gewoel van heel onverschillige menschen, vol kleine onbeduidendheid... dan alleén... misschien... de jonge hoop, dat het daàr was... in het zelfde huis, waar de evocatie voor hem was opgeroepen... daàr... waar de Ziel hem wachtte... waar de enkele, de eéne, zoû beiden zijn komst...
— Het is illuzie, dacht hij nu. En illuzie... op mijn jaren! Neen... als zoo iets had mogen worden... zoû het geworden zijn... in de jonge jaren... waarin wij het récht hebben te voelen, te droomen, te zoeken... te zoeken naar de Ziel... Nu zoo véle jaren... stille, doode jaren... liggen opeengestapeld om mij en om haar... en tusschen ons... nù... nu wordt het de belachelijkheid te voelen, te droomen, te zoeken teêre dingen van troost, die men alleen voelt, droomt, zoekt, als men heel jong is... maar niet meer dàn, als men zelfs het recht verliest... op de herinnering aan zijn jeugd, den weêrschijn zijner kinderheugenissen...
Tòch ging hij... naar beneden.