Couperus/Het late leven/Tweede deel/IV

Hoofdstuk III De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk V
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 332 ]
 

IV


Al meer en meer begon Constance van haar eenzaamheid te houden.

Haar dagelijksche leven was heel rustig: zij kon wel tellen de menschen met wie zij omgang had. In huis haar man en haar zoon: iets zachters stemde haar voor Van der Welcke, iets moeder­lijks bijna, dat haar weerhield uit te varen, ook al welde het even bij haar op. Addy was als altijd, misschien een beetje ernstiger nog; iets, dat haar verontrustte... Dan was er Brauws: die kwam geregeld. Hij at geregeld bij hen, een vasten dag in de week, geheel huiselijk en hij was verder een vriend geworden, zoowel voor Van der Welcke als voor Constance, als zelfs voor Addy. Dan waren er mama, Gerrit en zijn troepje; Paul zoo nu en dan. Dan was er Van Vreeswijck en er was Marianne, en de laatste dagen zocht zij meer Bertha op. Maar verder stierf zij als af van al de anderen, zelfs van goedige tante Lot... Alleen met wat heel sympathiek was aan haar, hield zij samenleven...

Maar al had zij dus die enkelen, zij had dikwijls geheel eenzame namiddagen... Maar ze waren haar niet zwaar, zij tuurde naar den regen, naar de wolkgevaarten... En zij droomde... langs het pad van licht... Zij glimlachte haar droom toe ... Ook al vreesde zij in zich zeer voor de belachelijkheid, voor zichzelf, zij kon het niet nalaten: een jeugd glansde zacht in haar op, een teederheid als van meisjesziel, die uitdroomde naar de toekomst... Kwam zij dan tot zichzelf, dan glimlachte zij er om, en poogde al haar verstandelijkheid van rijpere vrouw te ver­zamelen en zij dacht:

— Kom, ik moest zo niet zitten... Kom, ik moest zo niet doen... en niet denken... aan niets... aan wat!... Zeker... hij is mij... heel sympathiek... maar waarom kan dat niet zijn... zonder dat ik... zo vreemd denk... zo droom... zo mij vage dingen verbeeld — zo mij... illuzies bijna maak... als was ik achttien, twintig jaar... O, dat zijn de geheime dingen van onszelf... de heel, heel geheime dingen... die we nooit aan iemand zeggen... Ik had ze nooit zoo vermoed in mij... en dat [ 333 ]ze zo kunnen zijn een wellust... Een mystieke wellust... mij jong te laten worden... in die droomen... me jong te droomen in die illuzies, die, maar even vermoed, maar eigenlijk heel glanzend uitgaan... naar die regenluchten... Als ik vroeger nooit zoo gedacht heb en gedroomd... wat denk en droom ik dan nu zoo... Kom, ik moest zoo niet zitten... en zoo niet denken... Zachte verhalen maak ik mij... en ik zie... ons beiden... terug... jaren hèr... beiden... heel jong... kinderen... Hij speelde... ik speelde... bijna hetzelfde spel: hij een jongen... ik een meisje... Het was alsof hij mij zocht... Het was mij, of ik in mijn kindersprookjes... iets vermoedde van hem... ver... ver weg... Of er iets was van mij... dat naar hem wilde... iets van hem... dat wilde naar mij... Stil... nu geef ik me toe weer... aan die heel geheime dingen... die tegenwoordig... zijn in mijn ziel... als vreemde stroomen., opwellingen... vaag... zooals ik wel dacht, dat jonge meisjes ze droomen konden... Maar toch niet ik...? Een vrouw... van mijn jaren... een vrouw... met mijn verleden... een moeder van een grooten zoon... Ik wil nu niet meer, ik wil niet... Het is ziekelijk zoo te zijn... En toch... en toch... als het waait... als het regent... is het... blijft het... het zachte geheim, dat mij de tranen in de oogen brengt... Als ik hem dan liefheb... heel stil... diep in mijzelf... waarom mag ik dan zoo niet droomen... De belachelijkheid? Voor mijzelf alleen... niemand, niemand weet het... Ik berg een ander in mij: een jongere vrouw... een zuster... een jonge zuster­ ziel... een meisjesziel bijna... De belachelijkheid is het... ik weet het... maar soms... soms is het mij zoo sterk... en heb ik hem... zoo lief... en voel ik... dat ik als een meisje... hèm liefheb... voor het allereerst... hèm... hem... O. Henri...ikziehet nu: hij was jong... het was eerst komedie... toen was het... passie heel vlug... een opwelling... iets als vuur... om hem te omhelzen... Dat... dat is alles dood... Passie... dat is dood... Het is een droom... droom als van een jong meisje... Het is het begin... Het is belachelijk... en voor mijzelf... o, schaam ik mij dikwijls... Maar ik kan er niets tegen... het omvangt me... zooals zon in het voor­ jaar... geuren van meidoorn en wilde kers... in de Boschjes... je omvangen kunnen met een bezwijmeling. Ik kan er niets tegen... ik kan er niets tegen... Mijn oogen gaan naar die wolken toe, mijn ziel gaat naar die wolken toe, mijn droomen gaan er heen... en ik heb hem lief, ik heb hem lief... Ik schaam mij... soms durf ik niet zien in de oogen van mijnzoon... Ik heb hem lief, ik heb lief... en ik schaam mij: soms durf ik niet gaan over straat... alsof de menschen het zien zullen... aan iets... dat uit mij straalt... Maar ik weet het... o God... o God, neen, het straalt niet uit, omdat ik een oude vrouw ben... Het straalt... uit Marianne: arm kind... Uit mij niet... [ 334 ]O God, o God, dank... Ik zou willen strijden er tegen... Maar het is sterker dan ikzelf... en als ik aan hem denk... is het of ik vertoom in mijn stoel... Als hij binnenkomt...beef ik, machteloos tot een beweging... Of ik mij schaam... of ik redeneer met mijzelf... of ik strijd... het is zo... het is een waarheid... alsof ik nog nooit een waarheid gevoeld heb... Het is een droom en het is een waarheid... Zij wilde dikwijls niet, maar de droom was altijd sterker, haar omvangende als met eén weelde van voorjaarsaromen, waarin zij zwak werd. Het gaf een vreemde teederheid aan haar, aan haar frissche, ronde gezicht van rijpere vrouw, met het vreem­ de haar, dat kroesde staalkleurig, en dat niet grijs werd... Kwam hij, dan ontwaakte zij uit dien droom, maar voelde zich zalig loom, zwak... Ik ben niet een jong meisje, dacht zij... nu zij zich hoorde spreken — maar het vaste-idee, dat zij oud was, een oude vrouw, ging iets verder af van haar staan... Maar vond zij zich in haar droom, na haar droom, nu niet zoo oud meer, dom vond zij zich... O, wat was zij dom, en wat had zij, in de versnippering harer dagen, de verspilling harer ledige jaren nooit iets van kennis voor zich opgedaan... Als zij met Brauws sprak — en hij kwam geregeld: in de intieme schemeringen praatten zij dikwijls, veel — dacht zij: wat ben ik dom... Zij moest zich inspannen hem te volgen... soms in het eenvoudigste wat hij zeide... Zij moest zich hem wel bekennen, dat zij nooit veel geleerd had... Maar hij zei, dat dat goed was, dat zij haar geest zoo frisch had gehouden... Zij schudde het hoofd van neen: zij bekende hem, ze was zoo dom... Hij sprak haar tegen, maar oprecht bekende zij hem: het vermoeide haar soms hem te volgen... En zij was zoo eerlijk met hem, dat het haar­ zelf verbaasde... Werd hun gesprek soms te weemoedig intiem, liever zweeg ze, dan dat zij loog, of zelfs maar haar woorden schikte tot een uitvlucht... Dom, dom was ze... En het be­ nauwde haar zoo, dat zij eens, op een middag — Van der Welcke was uit. Addy naar school — ging in de kamer van haar zoon, opende zijn boekenkast... Er waren daar behalve eenige school­ boeken, de leesboeken van een jongen, en zij lachte om zichzelf; met dat lachje van scepticisme, van welwillenden spot met zich­ zelf... Maar zij vond een paar boeken over Wereldgeschiedenis — een cadeau van Van der Welcke aan Addy, die veel van geschie­ denis hield — en zij opende die deelen, staande... Zij bladerde... Zij was als bang, dat iemand zou binnenkomen: de meid, misschien bij toeval... Zij zette zich in den gemakkelijken stoel, den eenige, doortrokken van de cigarette-rook van Van der Welcke, als hij cigarette na cigarette rookte, stilletjes, terwijl Addy werkte — en zij bladerde, zij las... Altijd was er in haar... dat zich even belachelijk vinden... Zij vond zich als een schoolmeis­je... dat droomde... en haar lessen leerde... Zij bleef lezen — in eens geïnteresseerd, en toen Truitje haar zocht, [ 335 ]door het huis, en zij de meid aan de andere meid hoorde vragen:

— Waar is mevrouw toch? bloosde zij hevig, schoof snel het boek in de kast en ging de kamer uit. Zij had graag het boek meegenomen, maar dorst niet; zich echter geweld aandoende dien middag aan tafel, vroeg zij:

— Addy... meneer Brauws, verleden, zei iets over de Fransche Revolutie... en ik voelde me zoo dom, dat ik er eigenlijk niets van wist... Heb jij daar ook boeken over?

Ja, hij had die en die... hij was zelfs altijd aangetrokken door dien tijd, verzamelde er al zoo goed hij kon van zijn beetje zak­ geld, lectuur over... Hij zou haar na den eten die boeken brengen... En het werd als een ijver in haar om te lezen, te leeren... Zij deed het bijna haastig, koortsachtig, zonder methode, als was zij in een nerveuzen angst om in te halen wat zij verwaar­ loosd had aan haar eigen opvoeding... En tevens was er een angst in haar, dat andere menschen — zelfs Van der Weicke, zelfs Addy — die koorts zouden bespeuren, en met een bestu­ deerde listigheid was het, dat zij het eene boek na het andere verslond, driftig bladerende, dan weer aandachtiger — maar nooit de boeken liet slingeren, ze terugbracht in Addy's kast, ze terug gaf aan Brauws en Paul, van wie zij er leende; ze opborg, haar eigene, die zij kocht — zoodat haar kamer schijnbaar de­ zelfde bleef, zonder den slordigen omhaal van al die boeken. Haar lectuur was vreemd door elkaar geward: een deel van Quack's Socialisten, haar geleend door Brauws — een roman van Zola: 1'Oeuvre —; een brochure van Bakounine en een nummer van De Gids; een tusschen Van der Welcke's boeken verdwaalde, Imitation — Gonse over Japansche kunst; de romans en bro­ chures van Tolstoï. Maar het was een vreemde, frissche macht des onderscheids, die haar in de 'verwarring van al die lectuur al dadelijk leerde kiezen; haar dit deed verwerpen, haar dèt tot zich deed nemen: de analyse van een zielstoestand, een moderne beschouwing onzer sociale maatschappij; de esthetische dweping met een Japansche vaas... Zij leerde er vlug, er frisch in zien en tot zich nemen, dat wat haarzelf als ontwikkelen kon, en uit vele van die boeken weerlichteden-op schel, zoo geheel nieuwe revelatie's van nooit nog ingeziene waarheden, dat zij dikwijls, moe, verblind, verbaasd zich afvroeg: is er dan zooveel... wordt er dan zooveel gedacht... zooveel gedroomd... zooveel ver­ langd, gedweept misschien... Maar zien dan zoó vele menschen, die schrijven deze boeken — zoo ver, zoo wijd om zich heen... Is er dan dat alles... en is het alles te omvatten... voor mij... voor mijn verstand... En als zij nu nadacht, was het of overal voor haar starende oogen floersen optrokken, en of zij, die vroeger nooit anders dan omgestaard had in familie- en kennissenkringen, plotseling zag door de verre wolken heen, in die steden, in die menschheden, in de toekomst, in het verleden, in dat wat er van [ 336 ]het heden dicht dwarrelde rondom haar eigen bestaan... Zij maakte verbazing na verbazing door: iets schemerde in haar op, dat die Fransche Revolutie, al was de arme Marie-Antoinette onthoofd, goed was geweest... Zola, in een ontzetting bijna over zichzelf, vond zij zoo prachtig, dat zij het niet zeggen dorst... en de edele droomen der dwepers voor de menschheid, ook al vervloekten zij macht van staat en van geld — dat wat zij, onbe­ wust, altijd gedacht had als onontbeerlijk voor beschaafde maatschappij —: ze deden haar huiveren eerst van angst, toen van medelijden, toen van ontzetting, van wanhoop, van verheer­ lijking... Zij sprak zich niet uit: alleen in haar gesprekken met Brauws voelde zij, dat zij hem, langzamerhand, beter volgde, een zuiverder antwoord gaf... Er was in dat alles — in geheel die nieuwe zelfopvoeding, die zij zich gaf — geheel de haastigheid en de oppervlakkigheid van een nerveuze, koortsige vrouw, die bang is, dat zij te laat zich wijdt aan dat wat levensonmisbaar is, maar er was ook in een frischheid, een naïveteit, een onbe­ dorvenheid, als was zij waarlijk jong: als was zij een jonge vrouw, die, na gedroomd als jong meisje te hebben, iets grijpen wil, voor zichzelf, van het schitterende, kleurschietende, straal­ brekende leven rondom zich heen... die grijpt, met een lach en open handen, in de kleuren en in de stralen — en die, al grijpt zij wild, toch opleeft, in haar illuzie... Zij leefde op... De wind, die daarbuiten woei, scheen te waaien door haar ziel; de regen, die ruischte, scheen louter te wasschen haar vergezicht; de aan­ houdende stormvlagen rukten overal voor haar blik benauwingen weg, als gordijnen, die openflapperden... Haar oogen tintelden, en toen de winter had uitgewaaid, had uitgeregend, toen plotseling, zonder overgang, iets van voorjaar — zuiverheid van kristalblauw, wemeling van eerste groen — zich daar lenteweefde over en door de Boschjes — was het haar of zij naar beweging snakte... Zij wist den enkelen middag, dien Addy vrij had, hem aan Van der Welcke te ontnemen en hem te verleiden tot een groote wandeling, naar buiten, over de duinen, naar ver... naar ver... Addy, met zijn verbaasden, helderen oogenlach, vond het aardig in haar en liep met haar — hoewel hij al geen wandelaar was, liever fietste, dronken naar snelheid... Maar zijn jong mannelijke jongensziel lachte er zacht om, vond mama bekoorlijk: verjeugdigd, een jonge vrouw — in eens — in haar korte rok, glad manteltje, de matelot op het kroesige haar, de wangen fleurig, de leest rank, haar voet vlug, haar stem helder, haar lach schaterend soms in eens uit... Hij dacht aan papa, en dat zij nu werd even jong: en zichzelf voelde hij oud daarbij... Hij zag niets van wat in zijn moeder omging, als niemand het zag, want zij behield het voor zich, was voor de anderen niet anders, sprak voor de anderen niet anders: nauwlijks misschien met een klaarder lach... Wat zij las, wat zij leerde, wat zij voelde, wat zij dacht — het was voor de anderen niet merkbaar... Het [ 337 ]straalde niet bij haar uit en alleen even ging haar voet vlugger, was haar woord spontaner... Maar ó! wat in haar opbloesemde, opleefde, oplaaide, hield zij in zich, in het wijde geheim van haar wijde maar eigen vergezichten... Voor haar man was zij zachter — voor haar zoon was zij jonger... Alleen nu, op die wandelingen, was Addy misschien de eenige in haar leven, die merkte, dat als toevallig mama uitsprak den naam van meneer Brauws — er een ongewone klank klonk in haar verhelderde, verjeugdigde stem... Het was niet aan zijn leeftijd te analyseeren zoo subtiele opmerking; alleen — onberedeneerd, en niet analyseerend — instinctmatig — dacht deze jongen van veertien jaar aan zijn vader, dien hij aanbad, vreemd, als een broer, als een vriend — een jongeren broer, een jongeren vriend — en voelde voor hèm een ijverzucht op dien man, die, als papa nooit, met mama uren sprak, drie-, viermaal in de week — zooveel malen, dat zij verjeugdigde, — dat zij las, om niet meer dom te zijn — dat zij behoefte had vèr te wandelen... Maar het kind besloot in zich­ zelf die jalouzie, en wilde ze aan niemand doen merken... Misschien éven was hij wat koeler tegen dien man, den vriend des huizes, die van hèm — Addy — toch zoo veel hield, in een hartstocht bijna: dat wist hij... De ijverzucht was heel sterk in hem, op dien huisvriend, vóór zijn vader — en hij voelde het kind zich zijner beide ouders: hij voelde vol in zich hun beider erfenis van jalouzie... Het beeld van zijn vader, telkens, kwam voor hem, kwam tusschen de beelden van dien vriend en zijn moeder... Maar blijken liet hij haar niets... Zij leefde op, in die wandelingen. Was Addy nu naar school, dan wandelde zij alleen, niet bang meer voor de buiten-eenzaamheid; zij, die de kamer-eenzaamheid had liefgekregen en had liefgekregen de nog intiemere eenzaamheid in haar ziel. Het was of zij na gedroomd te hebben en na zich te hebben opgevoed — vlug, nerveus, oppervlakkig en frisch naïf — in wat groote menschen hadden gedacht en geschreven — zich voelde her­ ademen in de natuur. Niet meer uit haar fauteuil, door de ramen, langs ronding van overgordijnen, zag zij de groote wolken, maar zij zag ze nu buiten en boven zich, blauw, wit, immens, zondoorstraald in de koepelingen der alruime voorjaarshemelen, die vol van vogels zongen — zij, staande op het duin, met den wind om haar hoofd, haar haren, en fladderende door haar rokken... Ik heb hem lief, ik heb hem lief, zong het zacht in haar, maar verstaanbaar toch, terwijl de sterke passie van den wind haar als op scheen te nemen en voort te zwieren... Maar in de beweging van haar handen was iets, als hield zij tegen den wind, — met een glimlach en een scepticisme, en met een zelfwelwillenden spot... De wind woei voort als brommende, en zij liep door, zag de zee... Het was of zij de zee voor het eerst zag... Het was of in den sterken wind, onder de blauwig witte wolken, de zee voor het eerst toe naar haar stroomde van het [ 338 ]etherische wereldbegin der kim af, en of de zee liep naar haar toe, brieschende, bruisende, als een triomf met duizenden, wit­ schuimende paarden. En de lucht en de zee waren als eén triomf van de almachtige, sterke natuur. Een naamlooze, maar over­ weldigende triomf scheen als uit die wolken teugels te houden in duizenden vuisten, teugels van de duizenden, witschuimende paarden en als een razernij van jeugd kwam geheel die natuur­ triomf naar haar toe... Het was of él van haar vroeger leven — àlle herinnering — wegstoof om haar heen als zand, als stof, als niets... Het verstoof, en de golven zwierden, de zee verhief zich als een juichende dreiging, als om haar mee te voeren in den razenden vaart van haar triomfeerende schuimrossen, over alles van het kleine leven heen, over alles heen — als zij niet achtte...

Het was alles groot, wijd, ver, als een wereld... Was zij thuis, dan was zij doodmoe, ontnuchterd door den tram en het laatste loopen, langs onverschillige, duisterende menschen... Ver­pletterd sliep zij in, ontwaakte kort voor het eten, verwelkomde Addy in een droom... Tot zij wel eens las in den blik van haar zoon, zich geweld aandeed, zich verfrischte het gezicht in veel water, poogde te zijn, te schijnen, die zij altijd geweest was... En dan, in den spiegel, zag zij zich ook zoo, schijnbaar, dezelfde vrouw, nauwlijks iets levendiger van oog, van gang, van bewe­ging... Maar in haar was alles veranderd.

Thuis, soms, rees het verleden toch voor haar op, maar anders, geheel anders... Zij trok zich als van haar verleden persoonlijk­ heid terug en het was of zij, vèr van die vrouw, die zij vroeger geweest was, nu eerst haar verleden beoordeelen kon van een ander standpunt dan het hare... Zij zag plotseling wat haar vader geleden moest hebben, mama, de broers zelfs, de zusters... Zij zag-in de opoffering dier oude, vrome menschen, Henri's ouders, voor het eerst... Zij dacht met een ontzetting aan wat zij had gedaan — haar eersten man. De Staffelaer... Zij dacht aan hen allen met een ontzetting over zich, met een medegevoel voor hen... En voor haar man, en dat waarover hij altijd ge­ mopperd had — zijn gebroken carrière — dat wat zijn rancune, zijn stokpaardje ook was: verontschuldiging voor zijn inertie — voor Van der Welcke en zelfs voor die rancune, voelde zij mede­ gevoel. Wat was hij jong geweest, toen zij hem leerde kennen, toen zij hun komedie hadden gespeeld, hun komedie, die hooge levensernst was geworden. En gekluisterd had zij hem dadelijk aan zich, in een stijgende disharmonie! Dan zag zij hem thuis als met een dieperen blik aan, met een medelijden bijna, als zij een oogenblik in zijn oogen zag, zijn jongblauwe jongensoogen — die Addy van hem had, maar die bij den vader jonger, kinder­ lijker keken dan bij den zoon... Welde, uit de niet weg te redeneeren disharmonie — als uit een sombere bron, heel diep in haar — het soms bij den klank van zijn stem op, om hem driftig tegen te spreken — zij hield zich in, overmeesterde zich met het nieuwe [ 339 ]medegevoel en medelijden, antwoordde zacht, schertste bijna, liet hem hebben het laatste woord. En nu zijzelf zoo lief had en zich zoo herleven voelde, had zij, ook al voelde zij zich jong wor­ den, een moederlijk medegevoel voor zijn liefde, een vreemde teederheid voor hen beiden: Henri en Marianne. Zij dacht niet aan het gevaar voor hem; zij had nog alleen, in haar nieuwe wereld van gevoel, medegevoel voor gevoel... Hij was haar man, maar de ijverzucht op Henri als op haar echtgenoot, voelde zij niet... En voor Marianne voelde zij ook dat vreemde mede­ lijden als voor een jongere zuster-in-liefde...

Nauwlijks in haar was er een zweem van gedachte aan wat de wereld, de menschen, de kleine menschen — zij, die daar draaiden in het kringetje, met hun vooroordeeltjes en eigendunkelijkheidjes, met hun religietjes en filozofietjes, voor immoreels zouden gevonden hebben in zoo vreemde beschouwingen van een getrouwde vrouw omtrent zichzelf — een vriend — haar man — en het nichtje, dat die man klaarblijkelijk liefhad... Zij was een kleine mensch als zij allen; zij was een kleine ziel — als zij allen — maar haar ziel, de hare, groeide, groeide op, groeide uit: een luchtigheid als van vleugels scheen haar te kunnen voeren nu naar de grootere wolkluchten daarginds... naar de verre ste­ den... waarover de bliksems uitsloegen der nieuwe revelaties en waarheden...

In haar was alles veranderd...