Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/IV

Hoofdstuk III De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk V
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 418 ]
 

IV


Heel stilletjes, in de zwaar broeiende zomermorgen, zat aan het serreraam de oude vrouw zachtjes te schreien. Zij schreide nu onophoudelijk al twee lange, lange dagen. Na haar eerste snik, in de armen van Constance, had zij gesnikt niet meer, maar sedert, altijd door, waren stilletjes de tranen blijven lopen, zilt bijtende over haar rimpelige wangen. Zij zat de handen op de schoot gevouwen, en nu en dan knikte zij met het hoofd op en neer, terwijl zij tuurde in de groene tuin, waarover de onweerslucht donkerde, zwaar hing als met loden drukking. Nu en dan klaarde zij haar stem, nu en dan zuchtte zij heel diep, en de zakdoek was telkens nat, van de tranen, die altijd vloeiden, stilletjes uit haar pijnlijke ogen. Een bittere trek groefde haar oude mond langer, naar omlaag met twee lange treurige rimpels. O ja, het was wel heel zwaar! Verdriet... verdriet was er àltijd wel geweest... verdriet om Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg, arme kinderen; hoe geleden hadden zij niet aan koorts en aan cholera... verdriet om geld: een duur huishouden, en beperkte middelen... Toen verdriet om die lieve Constance... o wat een zwaar verdriet... verdriet om het lijden en de dood van haar man, gebroken onder Constance's schande... verdriet om Van Naghels dood... om Bertha, die zo veranderd was... om heel dat huis, dat was uit elkaar gespat... en nu verdriet, o hoe zwaar verdriet... om haar kind, haar arme kind, dat gek was! Ach, als het maar gebeurd was vroeger, toen zij jonger was... zij had het wel kunnen dragen, kunnen dragen als het overige... kunnen opnemen als haar menselijk, haar moederlijk deel van verdriet... Maar zij was nu al zo oud, en het scheen of zij voelde aankomen het grote Verdriet heel laat... te laat voor haar om met geduld en kracht het verdriet op te nemen... nu dat zij iedere dag ouder werd, en zwakker, en gaarne om zich heen was blijven zien het grote harmonische geluk van haar grote familie van kinderen, kleinkinderen, kindskinderen, waarin zij altijd geleefd had met dankbare vreugde om zo veel zegen... Het was of een voorgevoel tot haar naderde van heel ver... van heel ver uit die drukkende en zware luchten... een voorgevoel, dat haar verfijnde zenuwen van ouderdom plotseling niet alleen voelden, maar zagen, als een dreiging aannaderen, — zoals oude mensen [ 419 ]de waarheid, de toekomst plotseling duidelijk zien: tanende lamp, die plotseling hel opflikkert — vóor het doven in duisternis... helle opflikkering, die plots zien laat de schaduwen der kamer door, en waarin de portretten opgrijnzen met sprekende gezichten... vóor de lamp uitdooft... voor alles verzinkt in het duistere zwart! O, het vreeslijke voorgevoel, dat haar plotseling naderde als spook uit de loodzware luchten, dat geheel het verschiet voor haar blik vulde met grauwe angsten; het voorgevoel, dat het Verdriet, het grootste, haar juist nu treffen zou het meest, op haar oude, oude dag, nu zij geen kracht meer had het te dragen, nu zij ineen zakken zou onder de zwaarte... God, waarom nu, waarom nu, zo zwaar en zo erbarmingloos verpletterend? Waarom nu? Was het dan niet genoeg... dat een harer kinderen... gek was... het vreeslijkste wat zijn kan immers? Was het dan niet genoeg... Wat dan nog meer zou er dreigen, zou er doemen... nu zij zo zwak werd ... Zie, beefden niet haar oude handen bij de gedachten alleen, trilde niet geheel haar hulpeloos lichaam, vloeiden niet de tranen, tot ze pijn deden in de voegen van haar rimpels en haar zakdoek was als een natte lap! Wat dan nog meer zou er komen... O God, niet meer, niet meer... bad zij werktuigelijk, wel gelovende in haar zwakke wanhoop aan het grote, oneindige, almachtige, dat zo heel, heel ver van ons blijft ... en dat zij, fatsoenlijk-weg, altijd vereerd had, eens in de week in de kerk... vroeger... toen zij nog uitging... O God, o God... niet meer! Het was groter, het oneindig almachtige, dan wat men vereerde in de kerk, het was vullende zo ver en zo wijd zij kon denken... en het verschrikte haar, ontzette haar... zij zag het dreigen van verre... en waarom, waarom nu... ach, waarom maar niet alles vroeger dan, toen zij flinker geweest zou zijn... toen zij àlles gedragen zou hebben als haar menselijk en moederlijk deel van verdriet... Nu had zij zo gaarne rustig heel oud willen worden, in het middelpunt van de wijde cirkel der kinderen, der kleinkinderen, der kindskinderen... Maar ach, er was zo veel... en... misschien zou er nog meer komen!? O God, niet meer... niet meer, smeekte zij; was het dan niet genoeg, dat een harer kinderen... gek was ... het vreeslijkste wat zijn kan immers!!

Zij kreunde in haar gedachte... verlucht, nu de regen begon zwaar te tikken op de afwachtende bladeren, het weerlicht hel wegsloeg, de donder rolde, de lucht scheurde uiteen... Maar de tranen bleven vloeien in haar resignatie, nu dat het eindelijk regende, — en om het onweer in haar dovende oren, om de tranen in haar stekende ogen, hoorde zij niet zachtjes de deur opengaan, iemand komen door de salon en naderen de serre, zag zij niet dadelijk het ranke figuurtje van het jonge vrouwtje, dat nu voor haar stond, voorzichtig, als om niet pijn te doen aan het leed van die wenende oude vrouw... [ 420 ]

— Oma... sprak het jonge vrouwtje zacht.

De oude vrouw keek verwonderd op, knipte de ogen, poogde heen te zien door de vloeiende tranen, herkende niet wie haar oma noemde.

— Hè...? zeide zij klagend. Wie is dat...? En niet dadelijk antwoordde het jonge vrouwtje, omdat zij een schok had gekregen om die stille tranen, die zij maar vloeien zag over de wangen van die eenzame oude vrouw... Voorzichtig bleef zij staan; een mooi, bijna broos jong vrouwtje: als een poppetje van Saksisch porcelein, maar als een geheel modern poppetje; een silhouet, getekend door een chique Franse tekenaar; het, in veel gegolfd haar, puntige gezichtje onder de heel grote hoed, waarvan de wrong van het stro en de zwier van de veren een overdrijving in mode toonden, die dadelijk opviel in Holland, in deze deftige kamers — terwijl het wandeltoilet van licht home-spun te gekleed scheen voor een Haagse zomermorgen — terwijl een tikje aan alles: parasol, tulle boa, de jonge vrouw aantoonde als niet Haags en niet Hollands meer — hoe kort zij ook dat alles ontvlucht was... De oude vrouw, hoe gevoelig ook voor al wat werelds was, bleef haar een beetje wantrouwig aanzien, niet herkennende, en dadelijk instinctmatig juist aan die tikjes: de grote hoed, de tulle boa, de overdrijving oplettende, die haar niet beviel.

— Wie is dat dan...? herhaalde de oude vrouw, wissende de ogen om helder te kijken, en nu knielde het mooie poppetje neer, en zei:

— Herkent u me dan niet meer, oma... Ik ben het... Emilie...

— Ach kind! riep de oude vrouw, opluikende, blij, verrukt. Emilietje... ben jij het?? En oma, die je niet herkende... Maar je hebt ook zo een grote hoed, kind. En Eduard... hoe gaat het met hem en waar is hij?

— Maar oma...!

Onder de arm, die zij dadelijk geslagen had om het fijne kindje, dat daar naast haar neerknielende was in een spontane beweging van liefheid, voelde de oude vrouw de schok, de schrik, maar zij begreep niet...

— Nu dan... waar is Eduard?

— Maar oma... riep Emilie. We zijn immers niet meer bij elkaar!

De oude vrouw schrikte op haar beurt, sloot de ogen, en bleef strak... Hoe was het nu? Werd zij dan oud als haar zusters, Christine, Dorine, die al de kinderen altijd verwarden, die nooit iets juist wisten van hun grote familie... Hoe was het nu? Raakte zij in de war, en was dat nu de eerste keer, dat zij zo geheel alles en alles was vergeten... of was zij al meer zo geweest... misschien, en had zij geradoteerd als een oude, oude vrouw... [ 421 ]

Zij opende de ogen treurig, en haar tranen vloeiden over.

— Ach Emilietje... mijn kindje... mijn kindje... wees niet boos op oma! Ze wordt oud, mijn lieve kind... Ze was het voor een ogenblik kwijt... Ja, ja, ze was het kwijt... Het is waar, mijn kind: jullie zijn niet meer samen... O, het is treurig, het is treurig... Je had het niet zo gauw moeten doen... Je had nog geduld met hem moeten oefenen... Zie je, kind, een scheiding, dat is altijd innig treurig in een familie... Je weet, tante Constance... Nu, die had heel veel verdriet gehad... Jij ook, jij had heel veel verdriet... Hij sloeg je... ja, oma weet het wel... Maar je had dat niet zo moeten aan de klok hangen, kind... Zeker, je had je niet moeten laten slaan... Maar je had hem met zachtheid... met waardigheid... moeten overtuigen... dat hij verkeerd deed... Als een vrouw waardig is... slaat haar geen man, mijn kind. Maar je was driftig... je hebt gestampt... je hebt teruggescholden... scènes uitgelokt, kind... Ja, ja... oma weet het heel goed... Oma herinnert zich alles. Mama zei wel...: alles gaat goed... maar oma merkte het wel... merkte wel, dat het helemaal niet goed ging... Als je waardig was geweest, mijn kind, had hij je nooit durven slaan... En, wie weet... dan had je langzaamaan hem zachter gemaakt... gemaakt, dat hij je achtte... en nog een heel dragelijk leven gehad... Zie je, kind, er is altijd wat... in het huwelijk... Het is niet zo, als de jonge meisjes denken... als ze verliefd zijn. Er is altijd moeilijkheid... wennen aan elkaar... zich voegen naar elkaar... Denk je, dat grootmama nooit wat gehad heeft met grootpapa... O zo dikwijls... en later nog... na al jaren getrouwd te zijn geweest. Over arme tante Constance... o, wat zijn grootmama en grootpapa het dikwijls oneens geweest... En mama en papa... denk je, dat die nooit wat hebben gehad? Drift, Emilietje... dat is in onze familie... Maar dat is iets, dat je kalmeren moet... Een vrouw moet waardig zijn tegen haar man... het is zo jammer, het is zo jammer geweest... Ach kind, en waar ben je nu toch? Niet bij mama, in Baarn... Waar zeg je...?? In Parijs, woon je in Parijs... Met Henri...? Maar zie je... Henri ook ... ja, oma suft nog niet helemaal... Henri zo weggegaan van Leiden... foei... waarom niet afgestudeerd... en naar Indië... En wat doen jullie daar nu? In Parijs? Het is heel aardig, dat jullie zo zijn met elkaar... maar het is overdreven, Emilietje... Ja, ik herinner het me nu: ze zeiden, je woonde in Parijs... Ik had het al wel gehoord... Maar wat is dat nu, voor een leven... Je beetje geld, wat je van arme papa hebt gekregen, daar nu opmaken, in Parijs... Wat moeten de mensen daar nu van zeggen... Foei... neen, grootmama is niet tevreden... Grootmama vindt het niet aardig van jullie... In plaats van rustig bij je man te blijven... in plaats, dat Henri rustig afstudeert! Wat betekent dat alles, [ 422 ]dat jullie gedaan hebben... Neen kind, zoen me maar niet: oma is bitter... oma wil niet gezoend worden... De familie is de familie niet meer. Het is een grandeur déchue, kind... helemaal een grandeur déchue... Vroeger waren ze wat: de Van Lowe's... Geld is er nooit veel geweest, maar we hingen niet aan geld en het lukte wel altijd... Maar de familie telde mee... in Indië — in Den Haag... Wie van jullie maakt nu zo een carrière als grootpapa heeft gemaakt, als papa heeft gemaakt...? Neen, een gouverneur-generaal ziet men niet meer in de familie... en een minister ook niet meer... Het is een grandeur déchue, een grandeur déchue... Ach kind, oma heeft te veel verdriet... te veel verdriet op haar oude dag... De dood van papa heeft oma een erge slag gegeven... mama is sedert zo veranderd... zo veranderd... En oma ziet mama niet meer... nooit meer... Otto en Francis een enkele keer... en die lieve Louise... maar verder zijn jullie allen verspreid... er is geen samenhang meer in jullie... Ach, het is zo lief hij elkaar te blijven... een grote familie, samen... Waarom moest mama nu naar Baarn gaan.. Daar zijn niets dan rijke kooplui... dat is zo niets ons genre... En nu... weet je het, kindje... arme oom Ernst... ja... kind... Het is zo... het is waar... is het niet treurig, arme jongen... en heeft oma nu niet te veel verdriet op haar oude dag!! Lieve tante Constance brengt hem vandaag naar Nunspeet... ach, zonder tante Constance, wat zouden we hebben gedaan...? Een troost voor oma... dat is Addy... dat is een lieve, knappe jongen — en die werkt goed... later gaat hij in de diplomatie... dat is de hoop van de familie... Want, nu ja... Frans is goed gelukt... Maar Henri... Emilietje... die mislukt... daar in Parijs... met jou samen... Neen, kind, zoen oma maar niet... oma is bitter... En Karel past niet goed op... zei oom Van Naghel... Ze zeggen het dan niet altijd aan oma... maar oma merkt het wel, als ze denken, dat ze doof is en het zachtjes zeggen onder elkaar. Ach kind, oma moest maar sterven... Ze wordt te oud, kind, ze wordt te oud... Al dat verdriet had ze vroeger wel kunnen dragen... maar nu, kind... kan ze het niet meer... Nu kan ze het niet meer... Emilietje...

En zacht snikte de oude vrouw; de tranen liepen onophoudelijk... Zij liet zich nu maar omhelzen, hartstochtelijk, door Emilietje en zij hoorde al die lieve woordjes aan, waarmee haar kleindochter haar overstelpte... Constance kwam binnen en mama herkende haar dadelijk.

— Cony! Cony! Heb je hem gebracht...! En ben je terug!

Constance, verbaasd, omhelsde eerst Emilie: toen zei ze:

— Ja, mama, ik heb Ernst gebracht... met dokter Van der Ouwe en met dokter Reeuws... Hij was heel kalm.... Wij hadden een halve coupé afgehuurd en hij was heel rustig tussen ons in... Hij was zelfs stil en hield mijn hand vast, [ 423 ]de hele tijd... Hij beklaagde me, ik weet niet waarom... Mama, huil niet: heus, hij is kalm en hij is daar goed... Zijn kamer is lief, het uitzicht vrolijk... dokter Van Heuvel en zijn vrouw zijn hartelijke, eenvoudige mensen... Het zal zelfs geen isolatiekuur zijn: hij eet met de andere patiënten aan tafel... Het treurige voor hem is, dat hij mist zijn boeken en antiquiteiten. Zijn boeken vooral, maar de dokter wil niet, dat hij leest... En hij moet wandelen...

— Maar wandelen, Cony, wandelen... Alleen? Hoe moet hij daar wandelen? Over die grote hei, alleen...! Hij zal verdwalen, hij is niet verantwoordelijk voor wat hij doet: hij zal verdrinken in een sloot!

— Neen, mama, we zullen goed op hem passen...

— Hoe meen je, kind...

— Het is gauw Addy's vacantie: ik ga met Addy naar Nunspeet en wij zullen met Ernst samen zijn...

— O, dat is lief van je, Cony... Maar ik zal je missen!

— Ik kom u geregeld zien, mama... Nunspeet is niet ver!

— O, kind, kind, wat zou ik doen zonder jou... O kind, dat je eindelijk tot ons bent teruggekeerd!... En je man, wat doet hij zonder zijn jongen...

— Hij zou ons eens komen opzoeken .. En hij zal op reis gaan met Vreeswijck... Ik ben alleen overgekomen om u te zeggen, dat alles goed gegaan met Ernst. Vanmiddag ga ik naar Nunspeet terug... En vandaag ga ik Bertha opzoeken in Baarn...

— Ik ga ook naar mama, zei zacht Emilie...

Toen zij zagen, dat de oude vrouw moe was, stonden Constance en Emilie op.

— Wij gaan, mama...

— Ja kind... Maar laat me niet lang alleen... Wanneer zie ik je weer?

— Over drie dagen.

— Zo lang...

— De anderen zullen bij u komen: tante Lot, Dorine, Adeline.

— Ja... maar ik ben toch veel alleen. Ik begrijp het niet: vroeger was ik nooit alleen... Ik hou niet van alleen zijn. Ik ben het niet gewend... Waar zitten jullie toch allen...

— Als u Dorine in huis nam, mama...

— Neen, neen... in huis niet. Niet in huis... Ieder moet vrij zijn. Maar ze kunnen me toch wel eens opzoeken. Ik zie nooit de kinderen... van Adeline...

— Maar mama, ik weet toch, dat ze eergisteren hier zijn geweest.

— Neen, neen... het is langer, het is langer geleden... Ik zie ook nooit je jongen.

— Ik zal hem vanmiddag zenden.

— Ja, doe dat... Waarom zijn we allen zo uit elkaar nu... [ 424 ]Het is nooit geweest, het is vroeger nooit geweest... Nu, dag kind... Zend je Addy? Kom je zelf gauw?

— U moet een paar dagen geduld hebben.

— Ja, goed... blijf maar bij arme Ernst... Je doet een goed werk... En zeg ook aan Adeline, dat ze me verwaarloost en dat ik de kinderen nooit zie... Nooit...

Ze kusten beiden haar moeder, haar grootmoeder... Toen de oude vrouw alleen was, schudde zij het hoofd op en neer... keek in de regen... en de tranen liepen over haar wangen... onophoudelijk... onophoudelijk...

Emilie had een rijtuig.

— Ik breng u thuis, tante...

Zij stegen in.

— In maanden hebben we je niet gezien, kind ...

— Neen tante... Ik kom uit Parijs... Ik ga mama opzoeken in Baarn.

— En dan?

— Ik keer weer terug, naar Parijs... Ik woon daar nu... Ik had gedacht u ook een visite te maken, tante...

— Kom dan binnen, kind, blijf hij ons lunchen.

— Dat wil ik wel, tante...

Zij stegen uit, voor de villa in de Kerkhoflaan. Emilie zond het rijtuig weg. Bij Constance zette zij haar hoed af, deed-af de tulle boa, verloor zo iets van haar te sterk geaccentueerde popperigheid...

— Emilie, zei Constance. Wij hebben nog éen uur. Kom bij me in mijn slaapkamer... Ik wil je spreken...

Zij gingen naar boven: Constance sloot de deur.

— Zeg me... Emilie... Hoe leef je daar... in Parijs...

— Met Henri, tante...

— Met Henri... Maar waarom zo, Emilie? Waarom je broer af te houden van zijn werk...

— Tante, ik hou hem niet af... Hij wil zo niet meer werken... Hij wil vrij zijn... en ik ook...

— Vrij... in welk opzicht...

— Wij voelen ons niet geschikt... voor een Hollandse maatschappij.

— Maar waarom met...

— Weet ik het... Een exotisch druppeltje in ons bloed, misschien... Tante, probeer het te begrijpen... U is ook veel in het buitenland geweest... Holland is eng... en ik... ik heb te veel in Holland geleden.

— Kind, ik heb geleden... buiten mijn land, en terug verlangd naar mijn land, toen ik het in jaren niet terug had gezien.

— Toch zal u me kunnen begrijpen... Tante, begrijp me... Ik ben onmogelijk meer, voor Holland... Henri ook...

— Hoe leven jullie daar: zeg me.

— Wij hebben beiden ons vaderlijk erfdeel. [ 425 ]

— Ik weet hoeveel dat is... Er zijn grote schulden geweest. Jullie hebben niet veel ontvangen. Niet zo, dat je je kleden kunt, als je gekleed bent. Emilie, als je een beetje van me houdt, zeg me dan alles ronduit. Ik ben niet nieuwsgierig, maar ik hou van jullie... van jullie allen... en ik voel liefde en belangstelling voor jullie allen... Je kan niet leven van je vaderlijk erfdeel.

— Ik werk, tante.

— In Parijs? Wat? Wat doe je?

— Ik schilder... Ik schilder waaiers... En paravents... U weet, ik heb wel een aardig talentje... Ik doe ze met heel veel chic... In Holland zouden ze er niet van houden, zoals ik het doe... Maar in Parijs verkoop ik ze... voor twintig francs... voor vijftig francs... mijn paravents zijn van honderd francs... Ik klodder ze in een half uur... Ze hebben iets... ik weet niet wat... Chic... niets dan luchtige chic... Maar ik verkoop ze: ze zijn aardig...

— Daar kan ik dan niets tegen zeggen, kind.

— Ik ben er heel gelukkig mee geweest, tante. Ik heb voor oma een paravent meegebracht... voor u ook... voor tante Lot een waaier... Ik geef ze u cadeau; ik doe het in een ogenblik. Het is geen kunst, maar chic: ik zou zeggen: actuele chic...

Haar fijne vingertjes schetsten een fijn gebaartje van begin-eeuw-artisticiteit... en Constance, ondanks zichzelf, moest lachen.

— En Henri? vroeg Constance.

Emilie werd plots heel rood.

— Wat meent u...

— Wat doet Henri...

— Hij doet...

— Niets...?

— Neen. Hij doet wat... Maar tante, laat mij het u niet zeggen.

— Waarom kan je het mij niet zeggen...

— U zou het niet begrijpen... Henri verdient... geld, veel geld.

— Waarmee?

— Ik kan het u niet zeggen, tante... Het is niet mijn geheim, wel? Het is het zijne.

— Is het een geheim?

— Ja... het is een geheim.

— Dan zal ik er niet naar vragen.

— Het is een geheim... voor de anderen

Zij brandde om het te vertellen.

— Ik vraag het je niet meer, Emilie.

— Ik zal het u vertellen. Als u belooft het aan niemand te zeggen... Aan niemand! Henri is... clown. [ 426 ]

— Neen, Emilie!

— Ja... hij is clown.

— Neen... neen!

Emilietje lachte schril, hoog-op.

— U wilt het niet geloven. Ziet u wel... Ik had het maar niet moeten zeggen... U kan het niet begrijpen... Als u hem zag... als clown... zou u het wel kunnen... begrijpen... Hij is prachtig, hij is uniek. Hij is geen vulgaire clown, geen August-de-domme... Hij is eenvoudig magnifique... Hij heeft van de kunst van de clown iets gemaakt... iets artistieks... iets van hèmzelf... Hij laat de mensen lachen en huilen, wat hij wil... Hij maakt zijn scènes zelf... hij tekent zijn costumes zelf... of ik teken ze voor hem. Hij heeft een manier om zich te grimeren... Hij heeft uitgevonden de weemoed van de clown... en daar is hij subliem in... Hij heeft een nummer, met zeker wel een vijftig kapellen aan ijzerdraad, die om hem fladderen... in het cirque... en waarvan hij er geen een grijpt... en als hij dat doet... lachen de mensen eerst... en huilen ze daarna... Begrijpt u... het is symboliek... Neen, maar u moet hem eens gaan zien... in Parijs... Hij is zo mooi... en zo artistiek... En om zich lenig te houden... doet hij gymnastiek... Hij ziet er veel beter uit... dan toen hij pierewaaide in Leiden... Hij is een mooie jongen... Hij weet het... hij grimeert zich nooit lelijk... Een moderne beeldhouwer wil zijn statuette maken... zo erg getourmenteerd, weet u... en art-nouveau... in die rol... met de kapellen om hem heen... Henri heeft heel veel gevraagd om te poseren... U zou het nooit hebben gezegd, tante; hier was hij een student als een ander... pierewaaide... sloeg geld stuk... Ik, ik hield altijd van hem... En daar in Parijs heeft hij dadelijk begrepen, dat hij wat doen moest, dat hij energie moest hebben... zijn leven maken moest en als met een bliksem is het tot hem gekomen...: clown! Maar clown... mooi... mooi... iets nieuws... niet zo maar een vulgaire clown...! Hij verdient een massa geld... ik weet niet hoeveel... En zo leven we, tante... vrij... onafhankelijk van alles — en iedereen... Maar tante, u is geschrikt. Maar u mag ons niet veroordelen... Hier was ik ongelukkig... hij ook...; daar... daar zijn wij gelukkig... gelukkig met elkaar... Ik hou van hem... en hij van mij... Ik weet niet wat het is: maar wij kunnen niet leven buiten elkaar... Daar in Parijs... denken ze, dat we amants zijn... willen ze niet geloven, dat we zijn broer en zuster... En zo is het... en zo zijn we gelukkig... en het kan ons niet schelen welke horreurs ze van ons in Holland vertellen. Denkt u, dat ik in Holland terug kom anders dan... om grootmama... u... mama, Otto te zien?... Naar u verlangde ik... Voor de anderen voel ik niet... Met oom Ernst heb ik medelijden... Maar ik wil verder mijn leven vrij... vrij hebben... van Hol[ 427 ]land... van familie... en vrij heb ik het moeten maken van mijn man... van mijn man, die ik getrouwd heb uit een vergissing... en die mij sloeg en mishandelde! Wij willen leven, tante en niet meer bestaan!!

Maar Constance wist niets te zeggen en zij sloot de ogen of zij een slag had ontvangen. Zij werd bleek. Zij wilde leven, niet meer bestaan Was het aan haar hen te veroordelen, aan haar, die zelf, heel laat, heel oud, te laat en te oud, behoefte had gevoeld te leven, en niet meer te bestaan? Maar... hadden zij hun leven wel gevonden in wat zij nu hun leven dachten... Wist zij nu niet, dat het ware leven niet is voor zich maar voor anderen? Wist zij het niet, ook al had zijzelf niet bereikt de lichtende steden van het nieuwe leven, die opgevizioend waren aan, voor haar, onbenaderbare kimmen? Had zij niet geraden dat het dàar was... en was zij niet zelf heel klein gebleken, toen zij had moeten benaderen zonder wie haar zo dierbaar geworden was, dat zij voor hem alles had kunnen vergeten, zelfs haar zoon, de troost van haar bestaan, zo dan niet van haar leven... Was zij niet zelf klein en mocht zij veroordelen, alleen omdat zij ouder was, en dus in minder valse schijnen van zelfbedrog zag de opglimpingen der zuiverste waarheden? Neen, zij veroordeelde niet... maar dat verhinderde niet, dat zij was geschokt... Zij kon wel begrijpen, nu... en toch was het ingeworteld vooroordeel daar... Zij wilde wel aannemen hun nieuw' fris vrij geluk in een leven zonder conventionelc banden, en toch bonden hààr die banden — zelfs trots haar zo nieuw kunnen-begrijpen... Zij begreep, en toch voelde zij een huivering, om wie niet gingen het plat getreden pad, de gladde baan van hun aller nette fatsoenlijkheid... Schemerde aan het eind der nieuwe wegen niet een vaagheid van tragiek!? Zou het volharden hun mogelijk zijn of wat zou het slot zijn van levensopvatting zo weinig banaal? Was aan mensen als zij allen, iets anders mogelijk dan banaliteit? Waren zij er niet voor geboren en opgevoed...? Zijzelf had wel nieuwe wegen gevonden, die opgingen naar steden van glans, maar zij had ze niet ingeslagen... Dit... waren dit nieuwe wegen, die naar steden van glans opgingen? Of was het moedwilligheid, jonge dartelheid alleen, die afweek van de gladde banen, de plat getreden paden...

— Emilie, zei zij. Als het waar is, wat je me zegt... zeg het dan niet verder... spreek er dan niet verder over...! Als grootmama het hoorde, zou het haar zo innig verdriet doen...! En als mama het hoorde ook!

— Neen tante, neen... het is ook een groot geheim... voor de familie... voor de kennissen. Ik heb er met niemand over gesproken dan met u... en ik zal er met niemand meer over spreken. Maar tante, kom, zo erg is het toch niet, dat u er zo ontdaan uit ziet... Wij hebben andere ideeën dan onze [ 428 ]ouders... Kunnen wij het helpen... Aan wie is de fout?

— Als ik denk... kind, aan jullie huis, vroeger...!

— En nu Henri clown... en ik schilderes voor mijn brood!! Zij lachte hoog, schelletjes, bijna glorieus.

— Arme grootmama, lachte zij weemoediger, na. Arme grootmama... Ze noemde onze familie een grandeur déchue... En van haar standpunt heeft ze gelijk... Ik heb diep medelijden met haar. Ik vond haar zo treurig, verlaten, en de tranen, de tranen liepen haar maar over de wangen... Tante, u is lief. Ik voel, dat u beter is... dan ik. Maar ik kan niet... hier wonen. Uw leed heeft gemaakt... dat u terug verlangde. Het mijne, dat ik weg wilde... U heeft gevoeld, dat er banden waren, die u hierheen trokken. Ik heb juist gevoeld, dat ik me los van alle banden moest maken... Het begin van mijn leven was een vergissing.

— Het begin van het mijne ook...

— Zou het dan altijd zo zijn...

— Dikwijls... dikwijls..

— Kennen wij onszelf dan niet... als wij beginnen te leven...

— Neen... alle waarheid kennen wij later... veel later pas...

— U denkt niet, dat ik mijn waarheid al ken?

— Neen Emilie..

— U is niet tevreden over me...

— Tevreden, kind... Mag ik oordelen over je? Maar ik zeg je alleen: pas op. Speel niet met je leven. Verknoei het niet. Het is heel ernstig, ons leven. En je beschouwt het als...

— Als wat, tante...

— Als een artistieke gril...

— U zegt dat heel aardig, tante. Ik had het zelf nooit zo gevonden, zo gezegd... Een artistieke gril? Henri ook... Een gril, art-nouveau. Waarom niet?

— O, neen Emilie... pas op...!

— Tante, wij zijn zo klein. Wij betekenen niets. Wat betekenen mensen als wij, vrouwen als wij, meisjes zoals ik geweest ben... Niets. Niets. Waarom ons leven tragisch te maken? Waarom er niet liever iets aardigs, iets getourmenteerd artistieks van te maken — zij had een schildergebaar met wijsvinger en duim. — Als wij dood zijn, is het uit... Wat betekenen wij, om tragisch te zijn! Dat is goed voor helden, heldinnen... dat is niet iets voor ons... Ik maak mijn leven niet tragisch. Ik heb me eerst vergist... ik heb mijn leven veroverd, het een energieke draai gegeven... Probeer het zo te zien, tante!

— Ik zie het zo wel... Emilie... Maar je vergeet...

— Wat.

— De banden.

— Die ik losmaak.

— Die je niet los kan maken. [ 429 ]

 

— Jawel.

— Neen.

— Jawel.

— Neen. Je zal het zien... later... als je ouder bent!!

— Ik zal niet oud worden, tante...

— O kind, wat weet je, wat weet je! Wat weet je, hoe je worden zal... hoe tragisch je leven licht worden zal... als je er niet ernstiger... ernstiger over denkt!!

Zij stond op: onweerhoudbare impulsie deed haar het jonge vrouwtje omhelzen, hartstochtelijk.

Emilie schrikte.

— Wat denkt u, tante... wat meent u dan?

Maar nu iets te zeggen van het voorgevoel... waarom, als het voorgevoel altijd bedriegt...?? Zij zei niets meer, Constance: zij wist ook niets meer te zeggen, zij staarde alleen maar voor zich uit, vreemd, vaag; en wat opgelicht was, was weg...

Nu zag zij in Emilie's ogen, diep, en zij zag er alleen een vizioen: Parijs, een cirque, een clown, vlinders, wel meer dan vijftig...

Beneden werd de voordeur geopend: stappen, stemmen klonken. Het gewone leven wemelde terug...

— Daar is oom... met Addy...! zei Constance. Emilie, ik ga vanmiddag naar Nunspeet.

— Tante, ik ga na de lunch naar Otto en Francis. Laat mij u vinden aan het station. Dan wil ik met u naar Nunspeet gaan. Ik wil oom Ernst zien. En dan gaan wij samen naar Baarn?

— Goed kind. Maar wil je me een plezier doen...

— Ja tante.

— Kleed je dan eenvoudiger. Bedenk, dat we zijn in Holland...

Emilie lachte hoog, schel.

Ja, tante... Ik zal even een matelot kopen. Al mijn hoeden zijn voor Den Haag te lawaaiig... De slagersjongens riepen me al na: hoed! En in Nunspeet en Baarn zou het hele dorp uitlopen om er naar te zien!!