De Stijl/Jaargang 1/Nummer 2/De nieuwe beelding in de schilderkunst

De Stijl, Jrg. 1, Nr. 2
(december 1917)

‘De nieuwe beelding in de schilderkunst. 2. de nieuwe beelding als stijl’ door Piet Mondriaan, p. 13-18.

[ 13 ]DE NIEUWE BEELDING IN DE SCHILDERKUNST.

DOOR PIET MONDRIAAN. 2. DE NIEUWE BEELDING ALS STIJL.

De schilderkunst — in wezen eèn en onveranderlijk — heeft zich steeds in zeer onderscheidene uitingen geopenbaard. De achter ons liggende kunstuitingen — die zich als zoovele stijlen kenmerken — onderscheiden zich slechts van elkander door oorzaken van tijd en plaats, waar zij in wezen èen zijn. Hoe verschillend ook in verschijning, kwamen zij toch alle uit eènzelfde bron voort: uit het universeele, uit het diepste wezen van al het bestaande. Daardoor vertoonen alle historische stijlen eèn gemeenschappelijk streven, n. l. om het universeele tot uitdrukking te brengen.
Zoo heeft alle stijl een tijdlooze inhoud en een tijdelijke verschijning. De tijdlooze (universeele) inhoud kunnen we het universeele van stijl, de tijdelijke verschijning de karakteristiek of het individueele van stijl noemen. Diè stijl, waarin het individueele van stijl het meest dienstbaar gemaakt is aan het universeele van stijl, zal de grootste stijl zijn: diè stijl, waarin de universeele inhoud het meest bepaald beeldend naar voren treedt, zal de zuiverste stijl zijn.
Heeft alle schilderkunst een tijdlooze inhoud, zij is slechts beeldende kunst, zij vertoont slechts stijl, doordat die inhoud zich ook werkelijk beeldt.
In schilderkunst moet de stijl verschijnen: zij kan niet door onderwerp of voorstelling uitgedrukt worden.
Het universeele van stijl moet door het individueele van stijl, d. i. door de wijze van stijlbeelding, tot uiting komen.
De wijze van stijlbeelding is van den tijd en beeldt de verhouding van den tijdgeest tot het universeele. Zij is dàtgene, wat een bepaalde kunstuiting karakteriseert, dàtgene, waaraan men de historische stijlen onderkent.
Het universeele van stijl daarentegen is eeuwig en hetgeen alle stijl tot stijl maakt. Het is de beelding van het universeele, dat, naar ook de wijsheid leert, de kern van den menschelijken geest uitmaakt, hoewel het daarin door onze individualiteit gesluierd blijft. Zoo min als het universeele in ons tot bepaaldheid gekomen is, zoo min verschijnt het buiten ons in bepaaldheid. Hoewel het universeele zich door de natuur uitdrukt [ 14 ]als het volstrekte, komt het volstrekte in de natuur slechts in natuurlijke kleur en vorm verborgen of gesluierd tot beelding. Hoewel het universeele zich beeldt als het volstrekte, in lijn door het rechte, in kleur door het vlakke, het pure en in verhouding door het evenwichtige, openbaart het universeele zich in de natuur slechts als drang naar het volstrekte — als drang naar het rechte, het vlakke, het pure, het evenwichtige, en wel door spanning van vorm (lijn), vlakheid, intensiteit, zuiverheid van natuurlijke kleur en natuurlijke harmonie.
Het volstrekte nu naar voren te brengen, is hetgeen de kunst tot uitdrukking brengt, is hetgeen zoowel het universeele als het individueele van alle stijlbeelding inhoudt. Het universeele van stijl maakt het volstrekte aanschouwelijk door het individueele van stijl. Omdat het individueele van stijl aangeeft de wijze waarop en de mate waarin het volstrekte aanschouwelijk gemaakt is, vertoont het de geestesgesteldheid van den tijd en is juist dàtgene wat een stijl voor een zekeren tijd geschikt doet zijn, wat de levenswaarde van een stijl uitmaakt.
Het individueele van stijl is dus niet te scheiden van het universeele van stijl (de stijl als tweeheid stellen we hier slechts voor om te komen tot zuiver begrip van hare beteekenis).
De schilderkunst kan het volstrekte op tweeërlei wijzen beelden: in bepaaldheid, d. i. zooals het buiten ons niet verschijnt, en in vorm en natuurlijke kleur gesluierd, zooals het door de natuur tot uitdrukking komt. Op de eerste wijze verschijnt de stijl geheel en al op de wijze der kunst, op de tweede wijze komt zij steeds min of meer op de wijze der natuur tot uiting.
Op de wijze der natuur, want ook de natuur vertoont stijl. Evenals de kunst, vertoont zij inderdaad het universeele van stijl door het bizondere, het individueele, want elk ding openbaart op zijn eigen wijze het universeele. Zoo kunnen we zeggen dat de natuur ook het individueele van stijl vertoont. Maar op geheel andere wijze dan de kunst. Want in de natuur is het individueele van stijl geheel gebonden aan het bizondere, aan de natuurlijke verschijning der dingen, terwijl in kunst het individueele van stijl daarvan volkomen vrij moet zijn, en alleen gebonden is aan tijd en plaats. Daarom kan de kunst in volkomenheid stijl beelden, waar stijl in de natuur meestal gesluierd blijft. Zal de kunst in volkomenheid beelden, zoo moet zij zich zoodanig vrij maken van de natuurlijke verschijning der dingen, dat zij die niet beeldt: dan moet zij de gespannenheid van vorm, de intensiteit van kleur en de harmonie, welke de natuur vertoont, in een abstracte verschijning beelden.
Doch, hoe dan ook — steèds brengt de schilderkunst de zichtbare stijl in de natuur tot een den mensch ontroerende uitdrukking: steeds werkt zij min of meer de stijl in de natuur tot stijl in kunst om. De schilder ziet in diè mate stijl in de natuur, dat hij tot stijlbeelding als vanzelf gedreven wordt. De stijl in de natuur vereenigt zich, als het ware, met het stijlgevoel in den kunstenaar: door het in-een-gaan van stijl in uiterheid en stijl in innerlijk wordt het kunstwerk geboren. Zoo komt de stijl, welke de natuur vertoont, door de schilderkunst tot zùlk een uitdrukking, dat zij (betrekkelijk) algemeen voel- en zichtbaar wordt.
Het artistiek temperament, het aesthetisch zien, erkent den stijl; de alledaagsche [ 15 ]vizie daarentegen ziet deze noch in kunst noch in natuur. De alledaagsche vizie is de vizie van het individu, dat zich niet boven het individueele verheffen kan. Zoolang de materie individueel gezien wordt, kan de stijl niet gezien worden. Zoo staat de alledaagsche vizie alle kunst in den weg. Zij wil geen stijl in kunst, zij verlangt de gedetailleerde afbeelding. De kunstenaar daarentegen wil en zoekt stijl: dit is zijn strijd. Door den strijd tegen uiterlijk en innerlijk individueel-zijn groeit echter zijn stijlbegrip: al meer en meer bewust beeldt hij het universeele — het universeele, dat diep in hem, niet strijdt, maar intuïef spontaan zich uit en rustig zich ontplooit.
Het universeele in den kunstenaar doet hem in het individueele buiten hem een ordening erkennen, die zich, vrij van alle individueel-zijn openbaart. Die ordening is daarin echter gesluierd. De natuurlijke verschijning der dingen is meestal grillig volgroeid; hoewel het bestaande in indeeling en veelheid een bepaalde ordening vertoont, treedt deze meestal niet in klaarheid naar voren maar is door samengesteldheid van vormen en kleuren naar achteren gedrongen. Hoewel deze ordening in het natuurlijke, althans voor het ongeoefende oog, niet aanstonds zichtbaar is, is het tòch deze evenwichtige ordening, welke de diepste ontroering der harmonie in den aanschouwer bewerkt. Als nu de diepte der ontroering afhankelijk is van de mate der innerlijke harmonie, zal in die zelfde verhouding de evenwichtige ordening beseft worden. Wanneer de aanschouwer tot zekere bewustheid van de cosmische harmonie gekomen is, zal hij — t. w. het artistiek temperament — naar de zuivere beelding van harmonie, naar de zuivere beelding van de evenwichtige ordening gaan verlangen.
Is hij kunstenaar, zoo volgt hij zelfs niet meer de ordening op de wijze der natuur maar beeldt die inderdaad op de wijze der kunst: hij verwerkt de ordening, zooals we die visueel zien, in uiterste consequentie. De evenwichtige ordening, door ons individueel-zijn begrensd en gesluierd in het individueele, verschijnt dan zooals zij inderdaad is — n. l. als universeele ordening: de beelding toont het universeele van stijl in bepaaldheid. In den huidigen tijd blijft de evenwichtige ordening in de beelding dan toch nog zeer betrekkelijk: het onvolkomene kan het volkomene niet afspiegelen.
In den stijl op de wijze der natuur, daarentegen, is de ordening steeds min of meer gebonden aan de verschijning der natuur en kan dus niet exact als evenwichtige ordening gebeeld worden. Stijl op de wijze der natuur werd in de traditioneele schilderkunst geëischt, omdat deze directe beelding van het bizondere, naast de beelding van het universeele, inhield.
Zoo b.v. in portretkunst: het bizondere type is niet te beelden zonder natuurlijken vorm of natuurlijke kleur. Ook het bizondere: landschap, stilleven — alle bizonderheid.
Daar alle bizonderheid-in-verschijning een bizondere inhoud heeft, en een bizondere sensatie opwekt, welke, in de natuurlijke verschijning der dingen gebeeld, niet met de kracht der realiteit zelve tot ons komt, is de moderne tijd tot andere wijzen van beelden gedwongen. Deze wijzen hebben echter, als stijl, slechts levensvatbaarheid in de toekomst, voor zooverre zij de beelding van het universeele uit die van het individueele in meerdere bepaaldheid naar voren brengen. Doen zij dit inderdaad, dan vervalt echter weder de preciese beelding van het bizondere. Zoo [ 16 ]is de beelding op de wijze der natuur de schilderkunst door de bizondere verschijning der dingen, en zal de stijl op de wijze der natuur blijven bestaan, zoolang die bizondere verschijning in de beelding geëischt wordt.
Dat de consequentie van den stijl op de wijze der kunst, daarentegen, de bizondere verschijning der dingen in de beelding uitsluit, is geen negatie der dingen zelve. Zij toch beeldt het universeele — de kern van alle dingen. Zoo beeldt zij de dingen juist in meerdere volkomenheid.
De consequentie van den stijl op de wijze der kunst is product van de ervaring, dat de beelding in natuurlijke kleur en vorm onbevredigend is. Van de zijde van het bizondere gezien, blijft zij steeds beneden de verschijning zelve der dingen, van de zijde van het universeele is zij steeds individueel. Geen kunst heeft dan ook door afbeelding de kracht en grootheid der natuur tot uitdrukking kunnen brengen: alle ware kunst heeft het universeele meer laten domineeren dan het dit oogenblik in de natuur doet.
Zoo moest, tenslotte, de exacte beelding van het universeele optreden. Om deze beelding als stijl te erkennen, is noodig in te zien, dat stijl in kunst aesthetisch beeldende verinnerlijking is, waar stijl in de natuur zich door beeldende veruiterlijking openbaart.
In deze tegenstelling ligt de verhouding van kunst en de verschijning der natuur. Slechts wat voor de alledaagsche aanschouwing een zekere overdrijving is van den stijl in de natuur, doet, in het algemeen stijl, in kunst ontstaan. In de oude kunst werd de spanning van vorm (lijn), de intensiteit, zuiverheid der kleur en de natuurlijke harmonie geprononceerd — soms overdreven. In de nieuwe kunst groeide deze overdrijving aan tot vorm en kleur als beeldingsmiddelen op zich zelve. Toen de beeldingsmiddelen vrij van natuurlijkheid verschenen, traden deze echter eerst in zuiver licht, en kwam de gebondenheid van vorm en natuurlijke kleur naar voren. Toen volgde, in korten tijd, de verbreking van vorm en het tot bepaaldheid stellen van de kleur. Zoo werd het universeel beeldingsmiddel gevonden.
De nieuwe beelding, de consequentie van den stijl op de wijze der kunst, begint dàar, waar vorm en kleur als eenheid gebeeld wordt in het rechthoekig vlak [1]. Met dit universeel beeldingsmiddel kan de gecompliceerdheid der natuur herleid worden tot enkel verhoudingsbeelding in-bepaaldheid.

De nieuwe beelding, de komende stijl, is de uitdrukking van het verdiepote innerlijke niet alleen, maar ook van het rijpende uiterlijke (natuurlijke) in den mensch. Juist de meerdere gelijkheid in den graad van ontwikkeling van dat innerlijke en uiterlijke, de meerdere harmonie in de verhouding van deze niet te scheiden twee-eenheid, kan slechts den nieuwen stijl tot stand brengen. Slechts het rijpende natuurlijke is over het natuurlijke heen en nadert het abstracte, en is dus homogeen met het innerlijke, dat abstract is. Slechts het rijpende uiterlijke in den mensch doet een abstracte ziening van het uiterlijke buiten hem ontstaan. Zoo wordt de abstracte beelding, die toch reëel is, geboren. Zij is rëeel, omdat inhoud en verschijning der dingen ontsluierd is: de inhoud, doordat zij in bepaaldheid [ 17 ]gebeeld wordt, den verschijning, doordat zij van het natuurlijke ontstaan is en toch de kern van het natuurlijke behoudt.

Cultuur van den geheelen mensch was dus noodzakelijk om hem tot een beelding te voeren waarin het natuurlijke reëele verinnerlijkt is tot abstracte realiteit [2].
Hoewel cultuur van zijn natuurlijkheid samen gaat met die van ’s menschen meer innerlijk wezen, houdt zij niet altijd gelijken tred met deze laatste.
Zoo kunnen we verklaren, waardoor eerste thans de abstract reëele beelding verschijnt. Uit hare verschijning kunnen we besluiten dat eerst thans een evenwichtigheid in de verhouding van het uiterlijke en innerlijke, van het natuurlijke en geestelijke in den mensch is ingetreden. Deze nieuwe verhouding moet een nieuwen stijl doen ontstaan. Waar, in kunst, steeds min of meer de stijl op de wijze der natuur verscheen, vervalt deze en maakt plaats voor de zuivere uiting van den stijl op de wijze der kunst.
Deze stijl kan slechts verschijnen als de aesthetische vizie van het universeele-in-bepaaldheid. Daar door evenwichtige plaatsing van het thans gevonden universeel beeldingsmiddel het universeele-in-bepaaldheid gebeeld kàn worden, is de nieuwe stijl in dezen tijd gegrond.

Een bepaalden cultuur, een zeker ontwikkelingsstadium van het universeele in de massa, wordt in een periode eerst zichtbaar, na in een voorgaande door en in het individu voorbereid en gerijpt te zijn: de stijl verschijnt, na reeds lang bestaan te hebben.
Stijl is dus reeds zichtbaar, ook in een cultuurloozen tijd: we behoeven niet op een cultuurperiode te wachten om stijl te erkennen bij den enkeling. Is onze tijd cultuurloos, (cultuur als eenheid der massa gezien) de beginselen eener cultuur zijn reeds ontwikkeld en in het individu uitgesproken: geheel gereed om als cultuur te verschijnen — als cultuur, die zich, in de kunst als de nieuwe stijl zal uiten.
In een cultuurloozen tijd moet men den komenden stijl erkennen in diè beeldingswijze, welke de meest directe, meest klare weerspiegeling is van het universeele — al verschijnt zij slechts bij enkelen. In een cultuurloozen tijd moet in een kunstuiting echter niet de komende stijl gezien worden, omdat zij de uiting der massa is: zoo lang de cultuur niet in algemeenheid verschijnt, zullen de uitingen der massa een karakteristiek vertoonen die verouderd is.
Slechts in een waren cultuurtijd kunnen we algemeene gelijksoortigheid van kunstuiting verwachten.

De nieuwe cultuur zal die van het gerijpte individu zijn, gerijpt, zal het individu open staan voor het universeele en hiermede meer en meer eèn worden.
Thans nadert de tijd, dat het individu als massa daartoe in staat is.

Voorheen ontstonden de tijdperken van cultuur doordat het universeele door een bizonder Individu (boven en buiten het volk staande) in de massa opgewekt werd. Ingewijden, Heiligen, Goden, brachten het volk als van buiten af de erkenning van en het gevoel voor het universeele, en daarmede het begrip van zuiveren stijl dan. Als de kracht van [ 18 ]een dezer Universeelen had uitgewerkt, verviel het gevoel voor het universeele, de massa zonk in het individueele terug, totdat weder nieuwe kracht door andere Universeelen van buiten af toestroomde. Maar juist door het terugzinken in het individueele, kwam dit tot rijpheid in den individu-mensch zelf en werd het bewustzijn van het universeele in hem ontwikkeld. Zoo kan thans, in kunst, het individueele als het universeele-in-bepaaldheid gebeeld worden.

(Wordt voortgezet).


  1. Hierover in een volgend artikel.
  2. Over abstracte realiteit in een volgend nummer.

Overige vindplaatsen

bewerken
  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 21-26.