Door Duisternis Tot Licht/Brieven van 1899/18 Augustus 1899. (I.)
Eerste druk |
---|
’s-Gravenhage: G.C.T. van Dorp & Co., 1911. |
Inleiding | Brieven van 1899 | Brieven van 1900 |
Japara, 25 Mei 1899. (I.) | 18 Augustus 1899. (I.) | 6 November 1899 (I.) |
Dank, innig dank voor je heerlijk langen brief, voor je lieve, hartelijke woorden, die mij het hart verwarmen en verkwikken!
Zal ik bij nadere kennismaking je niet tegenvallen? Ik heb je al gezegd, ik weet zoo bitter weinig, en ken niets, niets! Naast jou voel ik mij geheel in 't niet verzinken. Je bent wel goed ingelicht over de Javaansche titels.
Vóór jij mij er over schreeft, heb ik nooit over 't feit nagedacht, dat ik, zooals je zegt, van "hooge geboorte" ben. Of ik een prinses ben? Evenmin als jij. De laatste vorst in ons huis, waarvan wij in de mannelijke linie lijnrecht afstammen, is geloof ik al eventjes 25 geslachten ver. Mama, die is nog nauw verwant aan het vorstenhuis van Madoera. Haar overgrootvader was een regeerend vorst en hare grootmoe eene erfvorstin.
Maar om dit alles geven we geen zier. Voor mij bestaan er slechts twee soorten aristocratie: de aristocraat van den geest en de gemoedsadel. Ik vind niets zotter, niets dwazer dan wanneer ik menschen zie, die zich zoozeer op hunne zoogenaamde "hooge geboorte" laten voorstaan. Wat voor een verdienste steekt er toch in een graaf of baron te zijn? Ik kan er met mijn klein verstand niet bij.
Adel en edel, tweelingswoorden van nagenoeg denzelfden klank en geheel denzelfden zin! Arme twee[ 15 ]lingen! hoe wreed is 't leven voor u, dat u haast altijd meedoogenloos van elkaar gescheiden houdt!
Als adel eens altijd was, wat 't beteekent, ja, dan zou ik 't een eer vinden een hooggeborene te zijn. Maar nu?
Ik weet nog, hoe nijdig we waren, toen verleden jaar de Haagsche dames op de Vrouwenarbeidtentoonstelling ons noemden "de prinsessen van Japara".
In Holland schijnt men te denken, dat al wat uit Indië komt, en geen "baboe" of "spada" is, een prinses of prins moet zijn.
Europeanen hier in Indië, slechts weinigen noemen ons "Raden Adjeng", spreken ons meestal aan met "freule". Ik kan er vaak wanhopig onder worden. Ik weet niet, hoeveel keeren ik hun niet gezegd heb, dat wij geen freules en nog minder prinsessen zijn, maar men luistert gewoon niet naar me en blijft ons halsstarrig "freule" noemen.
Zoo onlangs kwam hier een Europeaan, hij scheen wat van[Pg 10] ons gehoord te hebben, althans hij vroeg onzen ouders aan de "prinsessen" voorgesteld te mogen worden. Dit werd hem toegestaan en o, we hadden dolle pret!
"Regent", sprak hij zacht tot Pa, maar toch duidelijk verstaanbaar voor ons — er lag zulk een teleurstelling in zijne stem — "prinsessen, ik dacht aan schitterende kleeding, fantastische Oostersche pracht, en Uwe dochters zijn zoo eenvoudig." Met moeite konden wij een glimlach onderdrukken, toen wij dit [ 16 ]hoorden. Lieve hemel, in zijn heilige onschuld had hij ons het grootste compliment gemaakt, dat iemand ooit bij ons afsteken kon. O, je weet niet, welk een plezier hij ons deed met onze kleeding simpel te vinden, wij zijn zoo dikwijls bang nuffen en ijdeltuitjes te zijn.
Lieve Stella, ik ben hartelijk blij, dat je mij gelijk je Hollandsche vriendinnen beschouwt en daarnaar behandelt, en dan dat ik voor je een geestverwante ben. Ik wil niet anders, dan dat je mij steeds bij mijn naam noemt, en jij en je tegen me blijft zeggen. Zie maar hoe mooi ik je voorbeeld gevolgd ben.
Mocht je ergens in mijn brieven een enkelen keer eens een "gij" of een "u" aantreffen, beschouw dit dan niet als een stijfheid, maar als een vergissing.
Ook ik ben eene vijandin van stijfheid.
Wat geef ik om de vormen? Ik ben blij, dat ik die lastige Javaansche étiquette eens van mij afschudden kan—nu ik met je een praatje maak op 't papier. Die vormen, die wetjes, door menschen ingesteld, zijn me een gruwel! Je kunt je geen denkbeeld vormen, hoe lastig moeder étiquette in de Javaansche aristocratenwereld huishoudt. Je kunt geen vin verroeren, of die nare dame staart je grimmig aan! Bij ons nemen wij 't zoo nauw niet op met al die vormelijkheden. Wij huldigen de gulden spreuk: "Vrijheid, blijheid!"
Onder ons, van mij af beginnend, laten wij alle vormen waaien, ons eigen gevoel moet 't ons maar zelf [ 17 ]zeggen, tot hoever onze liberale neigingen gaan mogen.
Verschrikkelijk zijn eenvoudig de vormen bij ons Javanen.
Europeanen, jaren en jaren in Indië zijnde en veel met Inlandsche grooten in aanraking komende, kunnen maar geen steek vatten van de Javaansche étiquette, als ze hiervan niet een bijzondere studie maken. Dikwijls heb ik mijne vrienden dat alles moeten uitleggen, maar als ik na een uur of wat mijn[Pg 11] keel schor heb gepraat, dan weten ze van onze vormen evenveel als een pas geboren kind.
Om je maar een klein ideetje te geven, hoe lastig onze étiquette is, zal ik je een paar staaltjes vertellen. Een jonger zusje of broertje van me mag mij niet voorbijgaan, of moet dit over den grond kruipende doen. Zit een zusje op een stoel, en ik passeer haar, dan moet zij zich onmiddellijk op den grond laten neerglijden en daar met gebogen hoofd blijven zitten, tot ik ver uit haar gezicht ben. Tegen mij mogen mijne jongere broers en zusters geen jij en je zeggen, en alleen in 't hoogjavaansch mogen ze mij aanspreken; en na elken volzin die hun van de lippen komt, moeten ze voor mij een "sembah" maken, dit is beide handen tegen elkaar slaan en even onder den neus brengen.
Spreken mijne zusjes en broertjes met andere menschen over mij, dan moeten zij alles in 't hoogjavaansch zeggen, wat mij toebehoort, zooals bijv. [ 18 ]mijne kleeren, mijne zitplaats, mijne handen, voeten, oogen en alles wat van mij is.
Mijn eerwaardig hoofd is hun streng verboden aan te raken, en niet dan met mijne hooge permissie en na eenige malen een "sembah" gemaakt te hebben, mogen zij 't doen.
Staat er wat lekkers op tafel, de kleintjes mogen er niet aankomen, voordat 't mij behaagt daarvan wat te nemen.
O, je rilt bepaald, als je in zoo'n voornamen Inlandschen familiekring terecht komt. Praten tegen je meerderen doe je zoo zacht, dat alleen zij die ernaast staan 't hooren. Als eene jonge dame lacht, o hé, mag ze haar mond niet opendoen. (Lieve help, hoor ik je daar zeggen.) Ja, Stella, je zult meer vreemde dingen hooren, als je alles van ons Javanen weten wilt.
Loopt een meisje, dan moet zij dit bedaard doen, met kleine, nette stappen, o zoo langzaam als een slak; loop je een beetje vlug, dan schelden ze je uit voor een hollend paard.
Maar nu genoeg, vindt je dit alles niet eenig interessant? Tegen mijn oudere broers en zusters neem ik alle vormen trouw in acht, ik wil niemand iets tekort doen in zijn goed recht; maar van mij af beginnend breken wij geheel met alle vormen. Vrijheid, gelijkheid en broederschap! De zusjes en broertjes gaan met mij en onder elkaar als vrije, gelijke kameraadjes om. Onder ons geen stijfheid, 't is enkel vriendschap en hartelijkheid wat je ziet in onze verhouding onder[ 19 ]ling. De zusjes zeggen jij en jou tegen mij en spreken dezelfde taal als ik. Eerst laakte men vreeselijk den vrijen, gelijken omgang tusschen ons broertjes en zusjes onderling; wij heetten "kinderen zonder eenige opvoeding," en ik was een "koeda koree," wild paard, omdat ik zelden liep, maar steeds sprong of huppelde; en waarvoor scholden ze mij ook weer uit, omdat ik zoo vaak schaterlachte en onbehoorlijk!!! veel van mijn tanden liet zien. Maar nu men ziet, hoe innig en prettig onze verhouding tot elkaar is, nu moeder étiquette voor onzen vrijheidszin op de vlucht is gegaan, benijdt men ons de harmonische eendracht, die vooral zoo sterk tusschen ons drieën heerscht.
O, Stella, je moest eens zien, hoe in andere kaboepatens de zusters en broers naast elkander leven! Ze zijn broers en zusters, omdat ze kinderen van dezelfde ouders zijn; geen andere band houdt hen samen, dan de band des bloeds. Zusters zie je naast elkaar leven, aan wie je behalve door een familietrek op beider gezichten somtijds niet zien kunt, dat ze wat voor elkander zijn.
Dank, lieve Stella, voor je mooi pluimpje, waarmee ik kinderlijk opgetogen ben. Ik heb je taal zoo oneindig lief en vanaf mijn schooljaren is 't mijn vurigste wensch altijd geweest, haar goed, werkelijk goed te kennen. Ik sta nog zoo ver van de vervulling van mijn hartewensch af,... maar dat ik een stapje naderbij gekomen ben, zegt mij uw zeer vleiend compliment. Aan mij is toch niets meer te bederven, [ 20 ]thuis en door mijne vrienden en kennissen word ik dood verwend.
O, Stella, ik dank je zoozeer voor de vriendelijke gedachten, die je hebt voor ons Javanen. Van jou verwacht ik trouwens niets anders, dan dat voor jou alle menschen, blank en bruin, gelijk zijn. Van werkelijk beschaafde, ontwikkelde menschen hebben wij nooit wat ondervonden dan alleen goeds. Al zijn de Javanen nog zoo dom, onwetend, onbeschaafd, de garde, waartoe je behoort, zal in hen steeds medemenschen zien, die God schiep even goed als de beschaafden, en die ook, als zij een hart in hun lijf hebben en gevoelig zijn voor zieleaandoeningen, al blijft hun gelaat ook onbewegelijk en verraadt een blik noch gebaar hun innerlijk voelen.
Heeft je uittreksel van Hilda van Suylenburg jou mijne sympathie doen winnen, en je eerste brief de goede gevoelens, die ik je toedraag doen toenemen, je laatste schrijven verovert je een vaste, blijvende plaats in mijn hart.
Wij spreken thuis met elkaar Javaansch; Hollandsch alleen[Pg 13] met Hollanders. Zoo nu en dan zeggen wij wel eens een Hollandsch zinnetje tegen elkaar, als er bijv. een aardigheid is, die niet vertaald kan worden, zonder veel van het humoristische te verliezen.