Door Duisternis Tot Licht/Inleiding
Eerste druk |
---|
’s-Gravenhage: G.C.T. van Dorp & Co., 1911. |
INLEIDING.
Op 8 Augustus 1900 kwam ik op eene dienstreis als hoofd van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, te Japara, vergezeld van mijne echtgenoote. Mijn doel was met den toenmaligen Regent van Japara, wijlen Raden Mas Adipati Ario Sosroningrat, en zijne Raden Ajoe en dochters te overleggen, op welke wijze het best te voorzien zou zijn in de geestelijke ontwikkeling van de Javaansche meisjes der hoogere en lagere klassen, en wat overigens te doen ware in haar belang.
Die dag zal altijd blijven een der merkwaardigste van ons leven.
Was het hoogst aangenaam kennis te maken met den Regent en zijne Raden Ajoe, de ontmoeting met de dochters van dit vriendelijke echtpaar, gaf ons een blijde verrassing. Dit geldt vooral van het oudste drietal, als een „klaverblaadje” nauw aaneengesloten. De jongere dochters waren destijds nog kinderen.
Ongeveer een maand later kwam de Regent met de Raden Ajoe en het lieve drietal te Batavia enkele dagen bij ons doorbrengen. We leerden elkander nog beter begrijpen en waardeeren, en een getrouwe briefwisseling, vooral met de oudste van de drie meisjes, was het gevolg. [ II ]
Meer en meer troffen ons de brieven van Raden Adjeng Kartini door de buitengewone diepte van denken en gevoelen, door den krachtigen wil om vooruit te streven tot heil van het Javaansche volk, de Javaansche vrouw in het bijzonder.
Tevens werden we ons echter bewust van de groote zedelijke verantwoordelijkheid bij het beantwoorden van die brieven.
Het is gemakkelijk mede te dweepen met hen, die grootsche denkbeelden koesteren. Waar echter de verwezenlijking daarvan gepaard gaat met schier onoverkomelijke maatschappelijke moeilijkheden, is het plicht zich eenigermate in te toomen. De gevolgen van het tegen den stroom opvaren zijn niet altijd te voorzien. En doen zij zich op smartelijke wijze gevoelen, dan is men niet altijd in staat hulp te verleenen.
Deze overweging deed ons menig maal een gedwongen voorzichtigheid in acht nemen, waar we veel liever medegejubeld zouden hebben in het bewonderenswaardig enthousiasme van de schrijfster en hare zusters.
R. A. Kartini zelve gevoelde tegenover hare zusters de verantwoordelijkheid om dezen tot medewerksters aan te nemen. Zij vroeg zich af, of zij kalm mocht aanzien en rustig toelaten, dat de zusjes met haar medegingen? „Ik weet, de weg dien ik wensch op te gaan, is moeilijk, vol doornen en distelen, kuilen; hij is steenachtig, hobbelig, glibberig, hij is… ongebaand.” Maar de zusjes stelden haar gerust met de woorden: „Noch gij, noch iemand anders kan ons denkbeelden ingeven, met vrucht in ons [ III ]hoofd en hart zaaien, zoo niet wij zelf daartoe reeds aanleg hadden. Wij gaan samen den hemel in of de hel.”
Wat R. A. Kartini wilde, was het verkrijgen van meer kennis, om, daarmede toegerust, beter berekend te zijn voor de taak, die zij zich voorgeschreven had: ontwikkeling van geest en gemoed der Javaansche vrouw om haar geschikt te maken voor de opvoeding van hare kinderen. Maar daarnaast ook: vrijmaking van het Javaansche meisje ten opzichte van den huwelijksdwang, en in verband hiermede het zich vrij bewegen in de maatschappij.
Zij wilde hierdoor bereiken, dat de vrouwen, meer dan nu het geval is, de waardige gezellinnen zouden zijn van de steeds meer in ontwikkeling vooruitgaande mannen.
Intusschen, hoe krachtig zij ook den innerlijken drang gevoelde, zij wilde haren geliefden vader geen verdriet doen.
Treffend is dan ook de beschrijving der verhouding tusschen vader en dochter, die slechts op één punt niet overeenstemden, het zich gehéél vrijmaken van de oude gewoonten.
En dit is zoo volkomen te begrijpen, wanneer men bedenkt dat R. A. Kartini weer een geslacht verder van het oude stond dan haar vader.
Deze was als zoon van den ouden Pangeran van Demak, geheel in Nederlandschen geest opgeleid, evenals zijne broeders, van wie thans nog alleen de Regent van Demak, Raden Mas Adipati Ario Hadiningrat[1], in leven is. Hoe [ IV ]vrijzinnig ook in zijne opvattingen, kon de Vader er toch nog niet toe komen zich nog meer te ontworstelen aan de overleveringen der Javaansche maatschappij dan hij, ter wille van zijne dochters, reeds gedaan had.
In R. A. Kartini’s geest bestond de scheidsmuur tusschen den ouden en jongen tijd niet meer, maar zij stootte zich toch in werkelijkheid daartegen, telkens wanneer zij bemerkte, dat zij niet dadelijk allen die haar lief waren, kon overreden.
Zóó is het altijd geweest, en zóó zal het wel te allen tijde blijven, wanneer baanbrekers rekening moeten houden met hen, die zich nog niet, of nog niet geheel, hebben kunnen losmaken van de begrippen uit vroeger jaren.
R. A. Kartini schudde echter niet vergeefs aan den scheidsmuur: het gelukte haar niet alleen haren Vader, maar ook hare Moeder, de Raden Ajoe, in hoofdzaak te overtuigen, althans te verzoenen met het denkbeeld dat hare dochters wilden breken met het oude.
Zij heeft ten slotte meer sympathie betoond met de vooruitstrevende denkbeelden harer dochters, waardoor zij hare kinderen dichter tot zich bracht. En den eenmaal ingeslagen weg is zij blijven bewandelen tot op dezen dag.
Ook R.A. Kartini’s oudere zuster, veel vroeger gehuwd, die aanvankelijk scherp tegenover haar stond, werd overtuigd, evenals de broers.
En het is wel te verwachten dat hoe langer hoe meer hare beginselen zullen zegevieren, en zij niet vruchteloos gearbeid en geleden zal hebben.
R.A. Kartinis hart trok al spoedig naar het Europee[ V ]sche deel van Groot-Nederland; zij wenschte gedachtenwisseling met meisjes in Europa, en plaatste, tot dit doel, eene uitnoodiging in een der dames-tijdschriften. Zoo begon hare briefwisseling met Mejuffrouw Estelle H. Zeehandelaar, thans Mevrouw Hartshalt. Al spoedig ontstond tusschen de twee meisjes — zonder elkaar ooit te hebben gezien — een toon van groote vertrouwelijkheid.
Met tal van andere personen heeft R. A. Kartini briefwisseling gevoerd. Van enkelen, wier namen mij bekend werden, mocht ik brieven ter inzage krijgen met vrijheid de hiervoor geschikte gedeelten te doen overschrijven en uit te geven.
Mijne echtgenoote, mijn zoon E. C. en ik ontvingen ook tal van brieven. Op gelijke wijze zijn daaruit gedeelten overgenomen en gerangschikt.
Alles verschijnt thans naar volgorde van tijd. Een Romeinsch cijfer (I tot X) achter de dagteekening der brieven komt overeen met de namen op een blad na de inleiding aangegeven.
Dat ik door de uitgave van deze brieven geen onbescheidenheid bega, zal in de eerste plaats blijken uit verscheidene bladzijden daarvan, welke er op wijzen, dat het geheel in den geest is van de schrijfster wanneer hare denkbeelden het licht zien.
Verder heb ik de volle toestemming verkregen van Raden Adipati Ario Djojo Adi Ningrat, Regent van Rembang, met wien R. A. Kartini gehuwd was, van hare Moeder, de Raden Ajoe Adipati Ario Sosroningrat, [ VI ]weduwe van haren kort na haar overleden Vader. Ik weet ook dat bij hare zusters en broers geen bezwaar bestaat.
En eindelijk, ik ben vast overtuigd dat het bekend worden van hare gedachten veel zal kunnen bijdragen tot verwezenlijking van hetgeen haar zoo na aan het hart lag.
Ik maak niet alle brieven openbaar, die mij werden toevertrouwd, en ook niet alles daarvan. Slechts die gedeelten liet ik overschrijven welke ik dacht dat de schrijfster voor openbaarmaking geschikt zou hebben geacht. Alleen de allerlaatste brieven geef ik bijna in hun geheel, daar zij als ’t ware een afscheidsgroet zijn aan het leven.
Uit de niet afgedrukte brieven zijn enkele korte gedachten bijeengebracht, die op de brieven volgen, alsmede een gedicht door de schrijfster in een tijdschrift geplaatst.
Nog enkele mededeelingen over het boekdeeltje zelf.
De photo’s stellen voor de Regentswoning te Japara, waar R. A. Kartini de jaren van strijd doorleefde, en enkele andere plekjes van „het vergeten uithoekje”, daarbij in het bijzonder haar geliefd „Klein Scheveningen”, waar zij oogenblikken doorbracht van zieleleed, maar ook van dankbare levensvreugde. Verder van de Regentswoning te Rembang, waar zij iets meer dan een jaar een gelukkig leven leidde, waar haar zoontje Raden Mas Sienggih geboren werd, en waar zij vier dagen na diens geboorte, slechts 25 jaren oud, uit dit leven werd weggeroepen. Deze photo en die van haar graf, mocht ik van haren echtgenoot voor dit boekwerkje ontvangen. Ik dank er hem te meer voor, omdat hij geen beter bewijs had kunnen geven dat de uitgave der brieven zijne volle goed[ VII ]keuring wegdraagt, blijkbaar omdat ook hij overtuigd is dat zij zullen helpen tot stand brengen wat de schrijfster zich voor oogen stelde. Ik betuig ook om eene andere reden mijne groote erkentelijkheid, en wel voor het vertrouwen in mij gesteld, om zonder eenige beperking, verlof te geven tot deze uitgave.
Het Javaansche grafschrift is door de vriendelijkheid van den broeder der schrijfster, Raden Mas Pandji Sosro Kartono in Latijnsch karakter overgebracht en vertaald. Het luidt als volgt:
1 | Kangdjeng Raden Ajoe Adipati Djojo Hadiningrat. | |
2 | Wijossan ipoen. | |
3 | 28 Rabingoelakir 1808. 21 April 1879. | |
4 | Soeroed ipoen | |
5 | 7 Redjeb 1834. 17 September 1904. |
1 | Kangdjeng Raden Ajoe Adipati Djojo Hadiningrat. | |
2 | Geboorte (verjaardag) | |
3 | 28 Rabingoelakir 1808 = 21 April 1879. | |
4 | Overlijden. | |
5 | 7 Redjeb 1834 = 17 September 1904. |
Het portret van de schrijfster, met hare handteekening, komt voor op een groepje van het „klaverblaadje”, dat zij ons in 1902 toezond.
De vignetten zijn penteekeningen naar eigen potloodschetsen vervaardigd door „Moedertje” (VIII), die voor het eerst zich aan dergelijke teekeningen waagde uit liefde voor de schrijfster.
De slotfiguren der hoofdstukken zijn gemaakt naar photo’s van Javaansche kunstnijverheidsvoorwerpen, opgenomen door „broer Edie”. Het schilderijtje op bl. 548 en de sarong aan het einde zijn door de schrijfster vervaardigd.
Aan de uitgave is toegevoegd eene nota, door R.A. Kartini opgesteld, mij daartoe welwillend afgestaan door Mevrouw A. Buyn, geboren Glaser, die vroeger als hulponderwijzeres te Japara eene vriendin was van het klaverblaadje.
Het doel der uitgave is, naast het wekken van sympathie, het verkrijgen van veler medewerking tot oprichting van eene kost- en dagschool voor dochters van Inlandsche hoofden, zooals de schrijfster zich die gedacht had; voorloopig op kleine schaal, langzaam zich uitbreidende door eigen kracht. Aan die school mag niet ontbreken de gelegenheid om zich te bekwamen voor de hulpacte bij het Inlandsch onderwijs.
Alles wat mij door den uitgever wordt uitgekeerd, is bestemd voor de Raden Adjeng Kartini-school, waarvan reeds de eerste financieele steen gelegd is.
Overigens is het mijn voornemen om na de verschijning [ IX ]eenige dames uit te noodigen tot het vormen van eene commissie, die zich wil belasten met het bijeenbrengen van verdere fondsen tot stichting van de school in een nader te bepalen, gezonde plaats in Midden-Java. Bij het door particulieren bijeengebrachte, zal, hoop ik, de Regeering bereid worden bevonden een subsidie te voegen.
Het telegram dat den plotselingen dood kwam melden op 17 September 1904, gaf ons eene diepe smart, zooals men die slechts gevoelt bij het heengaan van de liefste betrekkingen. Wat bij andere vrienden omging, kan men lezen in de Hollandsche Lelie van 30 November 1904, waar mevrouw Ovink-Soer een uitvoerig en teeder „in memoriam” schreef. Aan het slot daarvan zeide zij van hare lieve Kartini: „Ik heb nooit anders gezien dan je gouden hart. Je waart immer vol zelfopoffering en dienende liefde, anderer geluk en welzijn ging je steeds boven eigen. Moge de zoon, dien je naliet, niet alleen een ontwikkeld, begaafd man, maar bovenal een edel mensch worden als zijn moeder was. Mij zal je nagedachtenis immer in dierbare herinnering blijven.”
Ook Augusta de Wit wijdde een levensschets aan haar in een der dagbladen, en Mevrouw Nellie van Kol richtte een gevoelvol schrijven tot den Regent Raden Adipati Ario Djojo Adiningrat, dat op dringend verzoek van de redactie der Locomotief te Semarang, openbaar werd gemaakt. De grondtoon daarvan is, dat Raden Mas Sienggih moge opgroeien tot een man, waardig zijne onvergetelijke Moeder. [ X ]
Aan het toen gezegde zal ik slechts weinig toevoegen. De gedachten van de edele strijdster voor recht en vooruitgang, die thans ieder zal kunnen lezen en naar waarde schatten, zullen voor haar spreken.
Bij allen zal wel dezelfde treurige gedachte opkomen, hoe zij, die haar leven had willen geven aan de ontwikkeling van haar volk, haar eigen kindje slechts enkele dagen mocht verzorgen. Maar hare nagedachtenis zal hem doordringen van de hooge plichten die op hem rusten.
Gezegend zal haar naam blijven onder de Javanen en de andere volkeren van den Archipel, voor wie zij is geweest als de rozenvingerige Aurora, wijzende uit de duisternis naar het morgenlicht van den vooruitgang, die alleen te verkrijgen is door verheffing van geest en gemoed.
Gezegend zal haar naam ook zijn onder het blanke ras, dat zij door hare denkbeelden nader heeft gebracht tot het hare.
’s Gravenhage, April 1911.
De Romeinsche cijfers achter de dagteekening der brieven duiden aan de personen tot wie zij gericht zijn.
I. | Mejuffrouw E.H. Zeehandelaar, thans Mevrouw Hartshalt. |
II. | Mevrouw M.C.E. Ovink–Soer. |
III. | De Heer en Mevrouw Prof. Dr. G.K. Anton te Jena.[2] |
IV. | De Heer Dr. N. Adriani. |
V. | Mevrouw H.G. de Booij–Boissevain. |
VI. | De Heer H.H. van Kol. |
VII. | Mevrouw N. van Kol. |
VIII. | Mevrouw R.M. Abendanon–Mandri. |
IX. | De Heer Mr. J.H. Abendanon. |
X. | De Heer E.C. Abendanon. |