Edda/De Zending van Skirnir
Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis, en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel.
Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de vrouw van Njord:
- Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem hindert,
- vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart.
Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis.
En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart:
- Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen,
- maar het lange verlangen van mijn liefde laat het leeg.
- In het verblijf van den winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:
- haar blanke armen gaven een glans aan golven
- en wolken als van schitterende sneeuw.
- Meer dan ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief.
- Maar geen van de geesten gunt ons bij elkander te komen.
Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek, dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk.
Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen, gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet.
Toen zeide haar Skirnir:
- Zet u neder,
- en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal noemen.
- De woede van Wodan zal u omvatten
- en hevig zal de haat van Freyer zijn.
- Met den tooverdoorn zal ik u treffen,
- die groeide in het wilde woud:
- gij zult verstard zijn en verstijfd,
- en geen oog zal u aanschouwen.
- Met driekoppige draken zult gij samenleven,
- altijd gedrukt onder de droefheid zijn.
- Verdor als de distel in de woning van de winterreuzen,
- vreugde zij u vreemd.
- Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort,
- zonen van Zwelger, gezellen van goden,
- hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van dit meisje verban.
- IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar de poort van de dooden.
- Drie runen sneed ik in drie berketakken;
- onmacht, woede en ongeduld;
- zooals ik ze insneed, snijd ik ze af,
- wanneer het mij goeddunkt."
Luide riep toen Gerda:
- Heil u, zoon van helden.
- Neem den ijskelk die van liefdedrank vol is.
- Nooit dacht ik te dulden,
- dat een van de Wanen mij werven kwam.
- Bloesemenland, dat wij beiden kennen,
- is een windstil woud:
- daar zal na negen nachten
- Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld om de tijding te weten:
- Skirnir, hoor, Skirnir.
- Neem niet het zadel eerst van het paard af,
- wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij beraamden?
Hem antwoordde Skirnir:
- Bloesemenland, dat wij beiden kennen,
- is een windstil woud:
- daar zal na negen nachten
- Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer.
Toen zeide Freyer:
- Lang is de nacht,
- lang zijn twee nachten,
- dringend de drang naar den derde.
- Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang
- dan, wachtend, verlangend, een halve nacht is.