Edda/Dwerg Weetal wil vrijen
Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer
medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad, alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar bekommerd, acht maanden lang.
Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename rustplaats voor zijn bruid zou zijn.
Thonarr echter zeide hem:
--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens, jij bent voor die bruid niet geboren."
Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming wilde geven,--en het meisje nog veel minder.
Hij zeide:
--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom, schenk mij uw sneeuwschoone dochter."
Toen sprak Thonarr:
--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat uit iedere wereld ik wensch te weten."
Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel vragen zou.
--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?"
Weetal antwoordde hem:
--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen spreken van slijk."
Ten tweede vroeg Thonarr:
--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?"
En Weetal zeide:
--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen, dwergen van druip-zaal."
Toen vroeg hem weer Thonarr:
--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?"
En Weetal gaf ten antwoord:
--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn."
Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis.
Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur vroeg hij den dwerg.
Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid, keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg.
In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van genot.
Toen ging Thonarr weer verder met vragen:
--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?"
En Weetal antwoordde:
--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen, zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag."
Toen Thonarr weer:
--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd."
En Weetal:
--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen, lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen: wever van droomen."
Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd.
Nogmaals vroeg Thonarr:
--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?"
--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen, en Alfen spreken van siertuin."
Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de bleeke dwerg wachtte op verdere vragen.
Toen sprak Thonarr:
--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?"
--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen: roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt men het mede."
Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die dwergen versteenen doet.
En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de zon, verstard stuk steen."