Edda/Hoe de Standen ontstonden

Inhoudsopgave

Godenliederen

  1. De Zending van Skirnir
  2. Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
  3. Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
  4. Dwerg Weetal wil vrijen
  5. De Roof van de Regendrank
  6. Godentwist|
  7. Vermomde en Roodspeer
  8. Hymirs Ketel
  9. Het Feest bij Aegir
  10. Wodan bij de Waarzegster
  11. Het Voorspellied
  12. Billings Dochter
  13. Wodan bij Stormsterk
  14. De Wereldzang van de Wichelares
  15. Een Lied voor Herleving
  16. Wodans Runenlied
  17. Hoe de Standen ontstonden
  18. Völuspá

Heldensagen

  1. De Welandsage
  2. Helgi, Zwaardwachts zoon
  3. Helgi, die Honding doodde
  4. De Siegfriedsage
  5. Goedroen
  6. Ortroens klacht
  7. De Zang bij de molen
  8. Verklaring van Werk en Inhoud

Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman.

Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman ging naar binnen.

Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had.

Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer.

Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, en vervolgde zijn reis.

Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op, maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid, knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden, stammen sleepen, heel den dag.

Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht.

Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen, groeven turf, en wroetten rond in de aarde.

Zoo ontstond de stand der Knechten.

Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen.

Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander.

Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder.

Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen, en vervolgde zijn reis.

Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water, wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk, waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen.

Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke, vlugge, montere meisjes.

Zoo ontstond de stand der boeren.

Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar de zon. Oerman ging naar binnen.

Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw, streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de blinkende sneeuw.

Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in waardevolle kannen.

Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen.

Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, en vervolgde zijn reis.

Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen, en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen.

Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam, en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer, zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen, en heel het land werd overwonnen.

Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde ringen van goud.

Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad gekleed.

Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van koninklijke kinderen.

Zoo ontstond de stand der edelen.

De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren.

Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai, en zeide tot den jongen edeling:

--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de jacht. Wie na u komen zullen méér burchten bezitten, en grooteren roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg"