Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/1
← Voorwerk | Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans
I. Aal |
II. Sleutelbloem → |
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein. |
I.
Aal.
Welk dier of welke plant zal er 't eerst aan moeten gelooven! Greift nur hinein u.s.w.; systematiek is hier toch uit den booze. Jawel, maar je kunt schrikkelijk misgrijpen; het interessante moet van twee kanten komen, ook van den gegrepene; die laat je soms leelijk in den steek en dan heb je spijt, dat je niet wat anders bij den kop hebt genomen.
Dan nog liever het toeval laten beslissen. Welaan dan, naar het illustre voorbeeld van gewijde en profane klassieken, zal het eerste beest, dat ik straks op straat ontmoet, het ontgelden.
En ziet, zoo zet ik van morgen twee beenen buiten de deur, of een aal, juist mand en kar van een vischvrouw ontglipt, kronkelt voor mijn voeten in het stof, en vroeg de eer... neen, laat ik nu niet jokken... hij vroeg niets, hij zei absoluut niets, hij had er niet eens den tijd toe, want, met een zeer ontoepasselijke, zeer ordinaire jordaanvloek had het veelrokkig vischwijf zich gebukt, en mijn object, haar aal, met een volleerden greep tusschen drie zandige vingers van haar linkerhand gekramd; even in de zandbak met de vluchteling, dan geeft z'em met zoo'n klein, vinnig mesje zoo'п klein keepje naast den kop; rits, rats, rets, in drie trekken en een ruk is 't vel er af, schoon er af; daar ligt hij al te spartelen als toegift bij het verkochte zoodje in den bak, [ 8 ]springlevend, gekerfd, gestroopt. Om van te rillen, vreeselijk; ik ben blij dat ik geen aal ben... en geen vischvrouw.
Och, wat werd die arme aal toch altijd en overal onrecht aangedaan. Dat begon al bij de oude volkeren; door de Іѕгаёlieten mocht hij zelfs niet gegeten worden, hij had geen schubben. Nu is 't waar, dat je een vergrootglas noodig hebt om de aalschubben te zien, zoo klein zijn ze en zoo diep liggen ze onder de slijmlaag; maar hem te beschuldigen heelemaal schubbeloos te zijn, dat gaat toch niet aan.
De Grieken maakten het niet beter. Aristoteles, de groote wijsgeer, een ongelooflijk knap natuurkenner voor zijn tijd, en dus niet de eerste beste, kon weer geen kuit of hom in de Grieksche alen vinden, en nu wierp hij hun voor, dat ze geboren werden uit den modder van den poel.
Plinius, ook al zoo'n buitengewoon knappe oude heer, en natuurvriend van belang, wou er eindelijk eens kuit of hom van hebben, hij onderzocht en onderzocht, ... maar vond niets, dat op voortplantingsorganen geleek en nu moest hij toch iets beweren; welnu: de jonge alen ontstonden uit het aas, dat in rivieren werd geworpen.
Leeuwenhoek, om ook eens een beroemden Nederlander te laten kijken, werkte met zijn microscoop; maar hij kon geen eieren en geen hom vinden; ergo: alen of palingen (dat is hetzelfde) krijgen levende jongen.
Nu de geleerden de plank zoo deerlijk missloegen, is het niet te verwonderen, dat het volk, de gewone visscherman, nog verder van huis raakte. Zoo werd er verteld en geloofd, dat de aal uit waterkevers ontstaat en hij na zijn dood weer waterkevers voortbrengt; aan den Rijn heet het, dat de grondel jonge aal voortbrengt. Allemaal voorstellingen, ontstaan door onnauwkeurig waarnemen.
[ 9 ]Tot voor korten tijd, geloofden ook nog vele natuurkundigen, dat de aal levende jongen kon voortbrengen en meende men meer dan eens de jongen in 't lichaam van een aal gevonden te hebben; maar later bleken het, òf parasieten geweest te zijn, òf heel jonge vischjes, die door een dikken aal waren ingeslokt, en tengevolge van een inwendige verwonding van het dier op verkeerde wegen waren geraakt.
Wie nu denkt, dat de natuurvorschers het ten slotte opgaven, kent ze niet. Nu zijn de tegenwoordige geleerden van een heel andere opinie dan de vroegere; zij voelen zich niet verplicht ter wille van hun prestige of van dat der wetenschap een verklaring te geven, als het onderzoek naar de feiten, waarop die verklaring moest berusten, niets heeft opgeleverd. In zoo'n geval zegt de tegenwoordige vorscher ronduit: "Ik weet het niet; maar we zullen verder zoeken."
En hoeveel moeite de aal ook gedaan heeft om zijn natuurlijke historie geheim te houden, ze zijn er wel achter gekomen.
Tot in de eerste helft der vorige eeuw stond het geval zóó. Er leven alen of palingen bij duizenden en duizenden in bijna alle rivieren en kanalen van Europa; hun aantal vermindert niet merkbaar, ofschoon ze op alle mogelijke manieren door den mensch en door tallooze vijanden uit het dierenrijk worden weggevangen. Er moeten dus nieuwe bijkomen.
En die komen er ook; elk jaar, voor ons meestal in Mei, trekken in ontzaglijke menigte jonge aal-vischjes, zoo dik als een breinaald en zoo lang als een pink, uit zee de rivieren op. In dicht opeengepakte massa's, soms met een breed front, soms, bij snelle stroomingen, als reuzenslangen in smalle kronkelende lijnen, zwemmen ze snel tegen den stroom in; ze laten zich noch door schietstroomen, noch door sluizen of watervallen weerhouden; ze klimmen tegen hooge steile oevers [ 10 ]ор, passeeren de sluizen bij IJmuiden, werken zich omhoog tegen de steenen van den waterval bij Schaffhausen, de rotsen op de Schotsche kust; ze schuiven, dicht tegen de oevers gedrukt, door 't zand van de Rhône; en dringen landwaarts door tot in de Alpen; ze vormen de montée, zooals de Franschen 't noemen.
Eens heb ik in den IJpolder vlak bij Amsterdam, het staartje van zoo'n intocht gezien. Meestal trekken ze 's nachts, 't liefst bij stormweer of zwoele en regenachtige lucht, en dan duurt de montée maar éen of twee dagen. Bij minder gunstige omstandigheden schijnt het iets langer te duren; althans twee dagen, nadat ik de aaltjes bij duizenden had zien voorttrekken, brachten de schooljongens nog flesschen vol met "kroosaaltjes", zooals zij ze noemden, mee naar huis of naar school. Toen was 't voor goed afgeloopen.
Komt zoo'n aalstroom aan een zijarm van de rivier, dan trekt een deel van 't heir dien arm op, de rest zwemt met groote haast verder.
De aaltjes groeien als ze hun "plekje" bereikt hebben zeer snel. Naar 't schijnt blijven ze een jaar of vijf zes in zoet water en dan gaan ze weer naar zee. In October, voor ver van zee gelegen wateren wat vroeger, in Zuid-Europa wat later, begint de terugtocht. Alsof het afgesproken was, verzamelen zich de alen van de Alpen en Pyreneeën en trekken Zuid- of Noordwaarts іп de richting van de zee, uit alle bijriviertjes voegen zich nieuwe massa's bij hen, en als een dichte levende golf spoedt zich alles naar het zoute water,
Deze aftocht nu was allang bekend; de visschers doen er hun voordeel mee en vangen deze trekaal bij de vleet; de hengelaar heeft er niets aan; want trekkende visschen vreten niet.
Jonge alen komen uit zee, oude trekken er heen. Eieren [ 11 ]of zeer jonge dieren waren hier nooit gezien, De onderstelling lag voor de hand, dat de aal het omgekeerde zou doen, wat zalm, elft en forel ons vertoonen, n.l. naar zee gaan om kuit te schieten.
Als die kuit nu maar gevonden werd bij de aftrekkende visschen, of als er, zooals bij de zalm, maar wijfjes en mannetjes te onderscheiden waren!Ondanks onze beste microscopen heeft het heel lang geduurd, eer er eieren bij de wegtrekkende alen werden gevonden; ze waren dan ook verbazend klein, nog geen tiende milimeter, dus met 't bloote oog niet te onderscheiden. Nog later werd de hom ontdekt in alen, die dicht bij zee in riviermondingen leefden; eerst in 1893 was met zekerheid uitgemaakt, dat dit voortplantingsorgaan ook al bij zoetwater-aal voortkomt, en zoo waren ook de mannetjes ontdekt.
Zelfs bleek het mannetje tegen den trektijd een soort van bruiloftspak aan te trekken, net als de stekelbaars doet; zijn kleur wordt zilverachtig, de borstvinnen zwart еп... zijn oogen veel grooter.
Dit laatste wijst op het verblijf in zee op groote diepten, [ 12 ]op meer dап 500 М., waar geen ander licht schijnt, dan wat de phosphoriseerende visschen zelf uitstralen.
Bijna alles was dus gevonden, wijfjes met, zij het ook onrijpe eieren en de mannetjes in paringskostuum; de bruiloft zal in den Atlantischen Oceaan gevierd worden, maar nooit waren de eieren of jongen onder 5 cM. gevonden; en dat wijst voor eеп jongen aal al ор een tamelijken leeftijd.
**
*
Mag ik u even voorstellen: het merkwaardige glasvischje, sedert honderden jaren bekend als Leptocephalus, alias Dunkop. Een scholletje of kleine tong gelijk, maar met één oog aan weerszijden en niet zooals bij platvisschen met twee oogen aan één zijde. Het diertje is geheel kleurloos, op het oogje na en een paar bruine stipjes aan de buikzijde. Bloed, gal, alles waterblank, zoodat ge met gemak uw krant er dwars doorheen kunt lezen, als ge het diertje er op legt. Wees niet bang dat het teere wezentje onder uw handen sterven zal; het is wel eens in papier verzonden drie dagreizen ver, waar het onverhoopt in levenden lijve bestudeerd kon worden, en, in zeewater gebracht, geheel opfleurde. Het is zoo taai van leven als een aal, die zooals gezien is, eens levend het lijf van den gulzigen aalscholver doorwandelde.
Want, lezer, ge hebt 't al begrepen, indien ge 't niet reeds wist: dat glasvischje is een aal, d.w.z. zooals een rups een vlinder is, en zooals een donderpad of bullekopje een jonge kikvorsch vertegenwoordigt.
Het glasvischje, dat vooral in volle zee, ver van de Fransche en Engelsche kust leeft, is de larve van onze aal, van de gewone paling uit onze sloten, onze vijvers en van onze kermis- of Zaterdagavond-stalletjes.
[ 13 ]In 1897 hebben Grassi en Calandruccio, twee natuurkundigen, eieren opgekweekt die door zeestroomingen naar de oppervlakte waren gedreven, en wel in aquaria met zeewater; daaruit kwam het glasvischje te voorschijn en uit dit dier ontwikkelde zich heel langzaam de aal tot zijn ons bekende, rolronde, slangachtige gedaante. De metamorphose duurt in de natuur waarschijnlijk meer dan een jaar; dan worden de jonge aaltjes weer kleiner en hebben de kleur en de gedaante van kroosaaltjes gekregen. Nu trekken ze uit den Oceaan naar Noord- of Oostzee, of zwemmen uit de Middellandsche zee de rivieren op, die er in uitmonden.Italië en Nederland worden door de jonge aaltjes met voorliefde behandeld. De uitvoer uit ons land is bijna zoo groot [ 14 ]als die uit Italië; en dit is al jaren zoo. Al sedert Elisabeth's tijden ankeren volgens bijzonder privilegie twee Friesche palingschepen (eel-ships) in de Theems vlak bij Londonbridge; een jaar of wat geleden heb ik ze er nog zien liggen, en ik heb niet gehoord, dat het privilegie is opgeheven.
De Zwarte Zee evenwel is geheel palingloos en derhalve ook de Beneden-Donau. Waarschijnlijk is het geringe zoutgehalte, of de gesteldheid van den bodem hiervan de oorzaak. Pogingen om de aal daar iп te burgeren zijn totaal mislukt.
Zoo is ook al weer dit raadsel opgelost; enkele zaken echter zijn nog duister. Zoo is 't vreemd, dat haast nooit weer een oude aal uit zee de rivier weer komt opzoeken, waar ze vijf jaar lang geleefd en genoten heeft. Waar blijven die? Of sterven mannetjes en wijfjes (net als b.v. de meeste vlinders) kort nadat de eieren gelegd zijn en het aal-mannetje, door het homvocht іп 't water te verspreiden, ze heeft bevrucht?
Bij de diepzeevisscherij gaat het tegenwoordig zoo wetenschappelijk toe, dat ook deze vraag wel spoedig beantwoord zal kunnen worden, en meteen de verklaring gevonden van het vreemde feit dat enkele glasvischjes, weinig in vorm afwijkend van de naamgenooten uit volle zee, dicht bij de kust, op vijf meter diepte in 't zand zijn aangetroffen.
Nu zal zeker wel een enkele van mijn lezers of lezeressen willen vragen, hoe die stomme beesten, die onnoozele visschen precies den weg weten van de Alpen naar den Oceaan en omgekeerd en ook den juisten tijd van vertrek. Dan moet ik daarop antwoorden, dat wij daarvan volstrekt niets weten of begrijpen; net zoo min als de dieren zelf, denk ik; en іп zoo'n geval spreekt men van "instinct".