Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/28

XXVII.
Bloemen
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XXVIII. Van het randje van den Harz

XXIX.
Schildau-Köthe
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 175 ]
 

XXVIII.

Van het randje van den Harz.


 

Nu ga ik nog iets vertellen van onze Harzreis.

's Morgens zeven uur gingen we van huis en 's avonds, nog lang voor donker, stapten we in Kreiensen over in het lokaaltje naar Seesen im Harz.

Waarom we juist Seesen uitgekozen hebben als poort om den Harz binnen te treden? Wel, dat was bloot toeval. Om de reis te breken zijn we in Bentheim uitgestapt. Wij gingen ons een kwartiertje vertreden, en daar heeft ons het vreemd-mooie stokoude bosch over het station, met zijn groote grillige half-vermolmde hagebeuken, zijn macht van boschbloemen, zijn sprookjesachtigen rijkdom aan kleurige paddestoelen en fijne mossen een paar uur geboeid gehouden, zoodat we den volgenden trein misten. Daar ga ik later stellig nog weer eens heen.

Ook moesten we en passant natuurlijk de Porta zien, in Hannover een tochtje doen en daar meteen wat eten; dat alles kostte meer tijd dan wij berekend hadden, zoodat wij dien avond Nordhausen niet meer konden halen en het niet verder brachten dan Seesen. Toen zijn we maar kalmpjes den Harz van 't westen binnen gegaan en niet van het zuiden zooals het reisplan was.

Dat gebeurt me nu altijd. Of ik bereik heelemaal het einddoel [ 176 ]van een voetreis niet, of ik kom er van een anderen kant dan beoogd of afgesproken was. Meestal is het een mooi begroeide beekoever of een veelbelovend boschhoekje, dicht bij een station uit den trein gezien, dat mij verlokt tot uitstappen. En wie weet wat botaniseeren is, weet ook, dat de tijd daarbij ongelooflijk snel omvliegt.

Maar 't aardigste van het geval is, dat ik door dat toegeven aan mijn neiging tot afdwalen, haast elken keer iets bijzonders getroffen heb, dat ik anders stellig misgeloopen zou zijn.

Zoo bleef ik verleden jaar in Montjoie hangen, toen ik Heimbach moest hebben; zoo nu ook weer, in dat Bentheimer bosch en de Schildau-Köthe, een half uur buiten Seesen, naar den kant van Lautenthal in den Oberharz.

Dat los wezen van een reisplan is een goed ding, tenminste als men geen badplaatsen of andere touristencentra begeert te bereiken. Want wat doet het er toe, waar men belandt in een mooie streek, die men voor 't eerst gaat bezoeken. Een natuurvriend heeft aan een Baedeker of Meijer toch bitter weinig, die moet zelf eerst op verkenning uit. Het officieel natuurschoon zoeken wij ook wel op; zeker, wij beklimmen den Drachenfels en Stolzenfels en duiken weg in de wonderlijk mooie Grot van Han; en ons genot is daar even groot als van een ander. Maar wij verlangen er iets pittigs, een of ander natuurkruid bij; wij moeten ook eens wandelen langs wegen, die niet in de "Gids" staan; vaak zonder wegwijzers, of met twijfelachtige of afschrikwekkende aanduidingen er op; soms langs heel smalle jagerspaden of rulle karrewegen; één enkelen keer minstens op elke reis ook langs heelemaal geen pad, dwars het bosch in, door dik en dun, tot wij aan 't dwalen raken en het aan 't toeval overlaten, waar het ons brengen wil. [ 177 ]Dat is volstrekt niet gevaarlijk; zelfs niet in een groot boschrijk bergland als de Harz of Thüringen; zoo groot is in een bewoond land een bosch niet, of ge komt binnen een uur of wat, wel ergens uit op een beek met begaanbare oevers, een spoorlijn of een houthakkersweg, die niet doodloopt. Het eenige dat ons daar leelijke parten kan spelen is een uitgestrekt kreupelbosch of een diep en lang ravijn, dat je belet het terrein te overzien.

In den laten namiddag is het veiliger, begane wegen te volgen; want dan kan het u in een vreemd bosch wel eens angstige oogenblikken bezorgen, als ge merkt dat ge den draad kwijt bent en ge kaart en kompas wel kunt opbergen. Dan kan 't verdwalen ook wel even nerveus maken; dat heb ik eens ondervonden in de Ardennen bij Celles en nu weer bij Steigerthal, in den Zuid-Harz. Bij zacht zomerweer is 't overnachten in een bosch nu wel zoo heel erg niet, maar de wolken dreigden beide keeren met regen en wij hadden eten noch drinken meer. Neen maar, nu ben ik op 't papier ook leelijk aan 't afdwalen. We zijn pas op onzen drempel van de Harz bij Seesen.

Als 't even lukken wil, zoek ik mijn logement altijd een eindje buiten stad of dorp in de richting van de volgende pleisterplaats; dat spaart tijd. En kun je van muggen of iets anders niet slapen, dan heb je, althans bij maneschijn, een prachtige gelegenheid, om de natuur ook eens bij andere dan dagverlichting te bekijken. Ook ben je dan 's morgens vroeg meteen buiten en kun je 't ontbijt wat later stellen.

Onze eerste vraag in den trein bij Seesen was dan ook naar een nachtlogies buiten de stad, en ja wel, de vriendelijke luidjes hadden er, toen ze ons maar eerst goed begrepen, dadelijk een voor ons klaar. "Der Grüne Jäger!" [ 178 ]
 


In de Harz, bij Seesen. Wolken vóór de bergen.

 
[ 179 ]da ist es wünderschön. Ein halb Stündchen nur von der Stadt."

Dat beloofde iets. Die bescheiden naam! En als de natuurmenschen de natuur wonderschoon noemen, dan moet het er al heel mooi wezen. Het half uur was een boerenhalfuur; maar aan die taxaties zijn wij in ons land ook gewoon. De weg was mooi, een zwak steigende kastanjelaan met een beekje langs den kant, een landschap van het karakter als bij ons te Oldenzaal aan de Lutte of van Gulpen naar Mechelen (Z.L). Eerst heuveltjes in de verte. Dan langzamerhand wat hooger steigend terrein en hooger bosch, sparren vooral; eindelijk een wijde naar 't Oosten steil steigende vlakte, mooi omlijnd met heuvels, die wij Hollanders al vast maar bergen noemden. Een breedere bergbeek met bodemkeien, waar omheen hier en daar wat water rondhuppelde en slingerde, kwam ons op zij.

Veel wandelaars uit Seesen passeeren ons; ze zijn aan vreemdelingen gewoon, dat blijkt uit de weinige notitie die zij van ons, onze plantenbussen en andere ongewone bagage nemen. Aan den linkerkant op eens een soort van park met etages: bosch met vijvers, vol kroos en riet in de vlakte; slingerpaden tegen hooge hellingen op.

Nog altijd zochten wij naar een herberg rechts van den weg, die aanspraak kon maken op den naam van "Grüne Jäger"; eindelijk op een slingerbocht rijst een nieuw en hoog gebouw met talrijke vensters voor ons, de gevel prijkend, in groote gouden letters, met den naam van Kurhôtel.

Hij ligt er prachtig tegen een bijna zwarte berghelling, die grijsroode baksteenmassa met zijn lichtgele kozijnen; uitwaaiende witte binnengordijnen, als wolkjes, die zwarte diepten omlijsten; gesloten vensters, die door de avondzon begloeid [ 180 ]worden; hooge schoorsteenen boven de glooiende daklijn, waaruit regelrecht een massieve witblauwe rookkolom omhoog trekt. Dat alles te samen, geprojecteerd op donker dennegroen, maakte even zoo'n verrassenden indruk op ons, dat wij het lage gebouwtje met houten gevel, er dicht voor, over 't hoofd zien. Dat is dan eindelijk Der Grüne Jäger die ons voor een of twee nachten herberg zal verleenen in deze mooie stille streek. En wij bluffen al weer op ons geluk, dat ons, door afdwalen van den weg, juist goed terecht brengt.

Maar al spoedig blijkt ons, dat klein en groot bijeen behooren, doordien een paar jaar geleden uit het kleine het groote was ontstaan; en dat wij, die 't heel bescheiden en ongegeneerd wenschen aan te leggen, beland waren in een echt Kurhôtel met een laan van gerokte kellners, table d'hôte met Weinzwang en wat er meer bij te pas komt. Evenwel het werd donker en wij waren moe en vol handbagage; dus in vredesnaam maar first-class. Met volle muziek werden wij ontvangen, want er was concert in den tuin. In een land als een panorama zaten daar een paar honderd menschen en aan tafeltjes in een afgeschoten deel; net Artis op Maandagavond.

Hoewel wij er verreisd uitzagen, daarbij tamelijk sjofel op botaniseeren gekleed, waren de Ober en de Inhaber de voorkomendheid zelf. Maar "leider" geen plaats meer. Alles vol en meer dan dat. Daaraan hadden we nu nog niet eens gedacht, toen we ons dan maar verwaardigden, als noodhulp, in het Kurhôtel te gaan logeeren. Er was in 't eerst geen verbidden aan; ook de voorspraak van een Hamburger, die wel wat inschikken wilde, hielp niets. Maar toen wij zeiden Hollanders te wezen, draaide opeens de oberkellner bij. Die hadden ze daar nog niet gehad; maar hij kende waarschijnlijk de fooi bij ondervinding of bij de overlevering, en op mijn [ 181 ]initiatief kregen wij met eenige moeite gedaan, dat er drie veldbedden in de leeszaal gezet zouden worden, zoo gauw de laatste gast er uit was, en welke zaal wij moesten verlaten, vóór de eerste er in kon willen. Nu, vroeg opstaan beteekende voor ons niets, een beste encyclopedie keek uit 16 banden, laatste druk, vertroostend op mij neer, om ingeval van slecht slapen, wat mij op reis nog al eens overkomt, den tijd te korten.

Om vijf uur spoortijd was ik al weer buiten en aan den wandel, in afwachting van de algemeene réveille, die vrij laat beloofde te zijn. Ik had ten minste geen hoogen dunk van de matineusheid van de fine fleur der Hamburger koopmanswereld, van welke ik den vorigen avond enkele joviale exemplaren had leeren kennen.

Op deze morgenwandeling heb ik voor 't eerst van mijn leven wolken, echte wolken, geen mist of nevel, vóór aardsche voorwerpen, als boomen en bergen zijn, heen zien drijven; en niet er boven over heen, zooals wij vlaklanders ze altijd waarnemen.

De globetrotters onder mijn lezers zullen mij wel erg naïef en onervaren vinden, dat ik zoo iets als wat bijzonders durf beschrijven, maar daar geef ik niets om; ik ben gewoon eerlijk te vertellen wat mij interesseert. En dat verschijnsel daar trof mij zoo sterk, dat ik er гіllig in den rug van werd, als bij een onverwachte mooie passage in een muziekstuk of een dichtwerk.

De zon was net op, maar nog achter bergen verborgen; op de heuveltoppen aan den westkant stonden de verste sparren als uitgeknipt en opgeplakt tegen een bleekblauwen hemel. Een koele wind bracht vogelgeluiden van verre mee, een krekel piepte, anders was 't doodstil; ik bleef klimmen en [ 182 ]zocht aan een hellingrand in 't oosten de plek, waar ik dacht de zonneschijf spoedig te zullen zien uitschuiven. Hoog in de lucht, heel hoog, zoo als ik meende, dreven een drietal langwerpige schitterend witte wolkjes, ze naderden den bergkant, en mijn voorbarig geestesoog zag de voorste al verdwijnen achter den donkergroenen heuvel; die moest aan de van mij afgekeerde zijde door de zon verlicht zijn, want om de randen speelde licht. Toen, op eens, voelde ik een groote verbazing in mij opkomen, ik begreep zoo gauw niet wat het was; de witte streepwolken verdwenen niet, het was of ze naar mij toebogen en ik zag ze, dicht onder den top, voor den berg heenschuiven.

Dat is heel gewoon; maar 't was mij zoo vreemd, dat ik mijn oogen niet gelooven wilde, na de eerste, haast bedwelmende gewaarwording; en ik ging, onnoozel genoeg even zoeken naar een fabrieksschoorsteen, die de oorzaak van de rookwolken kon zijn; tot ik besefte, dat ik hoog genoeg stond, om zelf in de wolken te zijn. Een volgenden dag hebben wij hetzelfde verschijnsel veel grootscher en duidelijker genoten en onder buitengewone omstandigheden, die ik straks wel zal vertellen. Maar de eerste indruk was zoo sterk, dat ik niet weg kon van de plek, en een uur lang, vergeefs evenwel, wachtte op een herhaling.

Toen ik terugkwam in 't hôtel was de leeszaal al weer in zijn eer hersteld, en mijn horloge op spoortijd had mij zoo gefopt, dat ik lang niet de eerste aan de ontbijttafel was.