Herfsttij der Middeleeuwen/Hoofdstuk II
← 's Levens felheid | Herfsttij der Middeleeuwen (1919) door Johan Huizinga | De heldendroom → |
Uitgegeven in Haarlem door H.D. Tjeenk Willink. |
II,
DE ZUCHT NAAR SCHOONER LEVEN
Iedere tijd smacht naar een schoonere wereld. Hoe dieper de wanhoop en verslagenheid over het verwarde heden, des te inniger dat smachten. In het laatst der middeleeuwen is de grondtoon van het leven die van bittere zwaarmoedigheid. De toon van moedige levensvreugde en van het vertrouwen in kracht tot groote daden, zooals die klinkt door de geschiedenis der Renaissance en door die der Verlichting, wordt in de Fransch-Bourgondische sfeer der vijftiende eeuw nauwelijks gehoord. Is die samenleving dan werkelijk ongelukkiger geweest dan andere? Men zou het soms gelooven. Waar men zoekt in de overlevering van dien tijd: de geschiedschrijvers, de dichters, de sermoenen en godsdienstige tractaten, en evengoed de oorkonden, er is haast niet anders in bezonken dan de herinnering aan twist, haat en boosaardigheid, hebzucht, woestheid en ellende. Men vraagt zich af: heeft die tijd geen andere vreugden gekend dan die uit wreedheid, hoogmoed en onmatigheid, is daar nergens zachte blijdschap en rustig levensgeluk? Het is waar, elke tijd laat in de overlevering meer sporen na van zijn leed dan van zijn geluk. Het zijn de rampen, die historie worden. Een onberedeneerde overtuiging zegt ons, dat de som van alle levensgeluk en blijde vreugde en zoete rust, welke den menschen ooit beschoren is, in het eene tijdperk niet veel kan verschillen van het andere. En de glans van het laat-middeleeuwsche geluk is ook niet geheel vergaan: het herleeft nog in het volkslied, in de muziek, [ 42-43 ]in de stille verschieten van het landschap en de ernstige aangezichten van het portret.
Doch hier is het verschil: terwijl de achttiende eeuw en de Renaissance de geluksstemming ook jubelend hebben uitgesproken, en het leven en de wereld luid hebben geprezen, ziet de Bourgondische tijd, zich zelf en de wereld beschouwend, schier enkel leed en vertwijfeling. Neem als de uiting van het Renaissance-gevoel Ulrich von Hutten's enthousiasten uitroep: O saeculum, o literae! juvat vivere! Of wel deze enkele regels van Poliziano, waarin de heerlijkheid van christelijk geloof en heidensch geluk in één jubeltoon samensmelten:
Die stemming is aan het Fransche leven van de veertiende en vijftiende eeuw nog vreemd. Het zijn niet alleen zij, die zich voorgoed van de wereld hebben afgewend, maar de kroniekschrijvers en modedichters der hoven, die altijd weer de afgeleefdheid der wereld beklagen en vertwijfelen aan vrede en gerechtigheid. Niemand heeft zoo eindeloos de klacht herhaald, dat alle goede dingen de wereld verlaten hebben, als Eustache Deschamps.
Aages de plour, d'envie et de tourment,
Temps de langour et de dampnacion,
Aages meneur près du definement,
Aages menteur, plain d'orgueil et d'envie,
Temps sanz honeur et sanz vray jugement,
Aage en tristour qui abrege la vie"[2].
In dien toon heeft hij zijn balladen bij tientallen gedicht, eentonige, matte variaties op één dof thema. Er moet toch wel een sterke zwaarmoedigheid onder de hoogere standen hebben geheerscht, dat de adel zijn brooddichter dat geluid zoo dikwijls deed herhalen.
Jean Meschinot zingt drie kwart eeuw later dan Deschamps nog in volkomen denzelfden toon.
La guerre avons, mortalité, famine;
Le froid, le chaud, le jour, la nuit nous mine;
Puces, cirons et tant d'autre vermine
Nous guerroyent. Bref, miserere domine
Noz meschans corps, dont le vivre est très court."
Ook deze spreekt steeds weer de bittere overtuiging uit, dat alles slecht gaat in de wereld: gerechtigheid is [ 44-45 ]zoek, de grooten plunderen de kleinen, en de kleinen elkander. Zijn hypochondrie brengt hem zelfs, naar zijn zeggen, tot den rand van den zelfmoord. Hij beschrijft zich zelf:
Au cueur triste, faible et vain,
Voyant de chascun le dueil,
Soucy me tient en sa main;
Toujours les larmes à l'oeil,
Rien fors mourir je ne vueil"[4].
Alle uitingen van de levensstemming der aanzienlijken bevestigen de sentimenteele behoefte aan een zwarten dos der ziel. Bijna iedereen komt getuigen, dat hij niets dan ellende heeft gezien, en dat nog erger te wachten staat, dat hij den afgelegden levensweg niet zou willen teruggaan. "Moi douloreux homme, né en eclipse de ténèbres es espesses bruynes de lamentation", aldus dient Chastellain zich aan[5]. "Tant a souffert La Marche" heeft de hofpoëet en kroniekschrijver van Karel den Stoute zich tot devies gekozen; een bitteren smaak vindt hij aan 't leven, en zijn portret vertoont ons die morose trekken, welke op zooveel beeltenissen van dien tijd onzen blik boeien[6].
Schijnt er een leven zoo vervuld van aardschen hoogmoed en pralende genotzucht, en zoo bekroond met welslagen als dat van Philips den Goede? Toch schuilt ook daaronder de levensmoeheid van den tijd. Als hem de dood van zijn eenjarig zoontje wordt bericht, zegt hij: "had het God behaagd, dat ik ook zoo jong gestorven ware, ik zou mij wel gelukkig achten"[7].
Is het niet opmerkelijk, dat in dezen tijd in het woord melancholie de beteekenissen van droefgeestigheid, ernstig nadenken en fantazie ineen vloeien? Zoozeer scheen elke ernstige bezigheid van den geest in het sombere te moeten overzweven. Froissart zegt van Philips van Artevelde, die nadenkt over een pas ontvangen tijding: "quant il eut merancoliet une espasse, il s'avisa que il rescriproit aus commissaires dou roi de France" enz. Deschamps zegt van iets, wat in leelijkheid de verbeelding te boven gaat: geen schilder is zoo "merencolieux", dat hij het zou kunnen schilderen[8].
In het pessimisme van deze verzadigden, ontgoochelden, vermoeiden is een religieus element, doch slechts een gering. Door hun levensmoeheid speelt zeker ook de verwachting van het naderend einde der wereld, die door de bloeiend herleefde volksprediking der bedelorden overal met versche dreiging en verhoogde kleur van verbeelding in het gemoed was gestort. De duistere en verwarde tijden, de chronische oorlogsellende waren wel geschikt, die gedachte te versterken. Er schijnt in de laatste jaren der veertiende eeuw een volksgeloof te [ 46-47 ]zijn geweest, dat sedert het groote schisma niemand meer in het paradijs was opgenomen[9]. De afkeer van den ijdelen schijn van het hofleven maakte van zelf rijp, om de wereld vaarwel te zeggen. Toch is die stemming van depressie, zooals bijna al die vorstendienaars en hovelingen haar uiten, nauwelijks van godsdienstig gehalte. Op zijn hoogst hebben de godsdienstige voorstellingen wat kleur afgegeven op een vlak van eenvoudige levensmoeheid. Het is de zucht, om het leven en de wereld te smaden, die van wezenlijk godsdienstig besef ver afstaat. De wereld, zegt Deschamps, is als een kindsche grijsaard; eerst was hij onschuldig, toen wijs langen tijd, rechtvaardig, deugdzaam en dapper:
Vieulx, convoiteus et mal parlant:
Je ne voy que foles et folz ...
La fin s'approche, en verité ...
Tout va mal" ...[10]
Het is niet alleen levensmoeheid maar ook levensbangheid, het terugschrikken voor het leven om de onvermijdelijke smarten, die het begeleiden, de houding van den geest, die in het Boeddhisme de basis der levensbeschouwing uitmaakt: bange afkeer van de moeiten van het dagelijksch leven, vrees en afschuw voor zorg, ziekte en ouderdom. Deze levensbangheid deelen de geblaseerden met hen, die nooit voor de verlokkingen der wereld bezweken waren, omdat zij altijd het leven geschuwd hadden.
De gedichten van Deschamps vloeien over van dien kleinzieligen smaad tegen het leven. Gelukkig wie geen kinderen heeft, want kleine kinderen, 't is al geschreeuw en stank, en moeite en zorg; zij moeten gekleed, geschoeid, gevoed worden; altijd zijn zij in gevaar van te vallen en zich te bezeeren. Zij worden ziek en sterven, of zij worden groot en slecht; zij komen in de gevangenis. Niets dan lasten en verdriet, geen geluk vergoedt de zorgen, moeiten en kosten van de opvoeding. Geen grooter ongeluk, dan mismaakte kinderen te hebben. De dichter wijdt er geen woord van liefde aan: de mismaakte is slecht van hart, laat hij de schrift zeggen. Gelukkig wie ongetrouwd is, want met een kwade vrouw is het slecht leven, en een goede vreest men voortdurend te verliezen. Met het ongeluk wordt ook het geluk geschuwd. Van den ouderdom ziet deze dichter niet dan kwaads en weerzinwekkends, het jammerlijk lichamelijk en geestelijk verval, de belachelijkheid en onsmakelijkheid. Vroeg is de mensch oud, de vrouw met dertig, de man met vijftig jaren, en zestig is hun perk[11]. — Hoe ver is men hier van de serene idealiteit, waarmee Dante in zijn Convivio de waardigheid van den edelen grijsaard beschreven had[12].
Een vrome strekking, die bij Deschamps nauwelijks aanwezig is, kan deze bespiegelingen van levensbangheid eenigszins verheffen, maar wezenlijk veranderen niet. In tal van vermaningen tot een heilig leven proeft men als grondstemming dit moedeloos versagen. Wanneer de onberispelijke kanselier der Parijsche universiteit en licht der godgeleerdheid Jean Gerson voor zijn zusters [ 48-49 ]een vertoog schrijft over de voortreffelijkheid van den maagdelijken staat, dan dient onder zijn argumenten een lange lijst van leed en rampen, aan den huwelijken staat verbonden. Wellicht zou een echtgenoot een dronkaard zijn, of een verkwister, of een gierigaard. Of is hij braaf en goed, dan kan er misgewas komen, veesterfte of schipbreuk, die hem van al zijn have berooven. Welk een ellende is niet de zwangerschap, hoevele vrouwen sterven er in het kraambed! Wat heeft de zoogende moeder voor rustigen slaap, wat voor blijdschap en vreugde? Misschien zullen de kinderen mismaakt zijn of ongehoorzaam; misschien zal de man sterven en de moeder als weduwe in zorg en armoe achterblijven[13].
Diepe verslagenheid over de aardsche ellende is de stemming, waarmee de dagelijksche werkelijkheid wordt beschouwd, zoodra de kinderlijke levensvreugde of het blind genieten wijkt voor overpeinzing. Waar is de schoonere wereld, waar iedere tijd naar smachten moet?
De zucht naar een schooner leven heeft te allen tijd drie paden voor zich naar het verre doel zien wijzen. Het eerste leidde regelrecht uit de wereld: het pad van de verzaking der wereld. Hier schijnt het schoonere leven enkel te bereiken aan de overzijde, kan het enkel een verlossing zijn uit al het aardsche; alle aandacht aan de wereld besteed, vertraagt slechts het beloofde heil. Alle hoogere beschaving heeft dit pad bewandeld; het Christendom had dit streven èn als individueelen levensinhoud èn als cultuurgrondslag zoo machtig in de geesten geprent, dat het langen tijd het betreden van het tweede pad bijna geheel heeft belet.
Dat tweede was de weg, die wees naar verbetering en volmaking van de wereld zelf. De middeleeuwen hebben dit streven nog nauwelijks gekend. Voor hen was de wereld zoo goed en zoo slecht als zij zijn kon, dat wil zeggen, al de instellingen, door God gewild immers, waren goed; het is de zonde der menschen, die de wereld in ellende houdt. De tijd kent geen bewust streven naar verbetering en hervorming van maatschappelijke of staatkundige instellingen als drijfveer van denken en handelen. De deugd te betrachten in eigen beroep is het eenige, wat de wereld baten kan, en ook daarbij is het eigenlijke doel toch het andere leven. Ook waar inderdaad een nieuwe maatschappelijke vorm geschapen wordt, beschouwt men het steeds als een herstel van het goede oude recht; het recht wordt gevonden of verduidelijkt, maar niet veranderd.
Niets heeft zoozeer meegewerkt tot die stemming van levensbangheid en vertwijfeling aan de komende tijden als deze afwezigheid van den vasten wil van allen, om de wereld zelf beter en gelukkiger te maken. In de wereld zelf was geen belofte van beter dingen. Wie naar beter smachtte, en toch geen afscheid kon nemen van de wereld en al haar heerlijkheid, kon enkel tot vertwijfeling vervallen; hij zag nergens hoop of blijdschap meer; der wereld rest nog maar een korte tijd, en wat haar daarin wacht, is ellende.
Wanneer eenmaal ook de weg naar positieve verbetering van de wereld zelf zal zijn ingeslagen, begint een nieuwe tijd, waarin de levensbangheid plaats maakt voor [ 50-51 ]moed en hoop. De Renaissance luidt de energische levensaanvaarding in, de achttiende eeuw verheft de volmaakbaarheid van mensch en samenleving tot haar grondleerstuk, en het economische en sociale streven der volgende eeuw verliest daarvan enkel de naïveteit, niet den moed en het optimisme.
Het derde pad naar een schoonere wereld is dat van den droom. Het is de gemakkelijkste weg, maar een, die het doel altijd even ver laat. Als dan de aardsche werkelijkheid zoo hopeloos ellendig is, en de verzaking der wereld zoo moeilijk, laat ons dan het leven kleuren met schoonen schijn, wegleven in het droomland van heldere verbeeldingen, de werkelijkheid temperen met de verrukking van het ideaal. Er is maar een eenvoudig thema, een enkel akkoord noodig, om de hartvervoerende fuga te doen klinken: een uitzicht op het gedroomd geluk van een schooner verleden is genoeg, een blik op zijn heldendom en zijn deugd, of anders de glans van het blijde zonlicht van het natuurlijk leven. Op die enkele thema's: het heldenthema, het wijzenthema en het bucolische thema is van de Oudheid af de gansche litteraire cultuur gebouwd. De Middeleeuwen, de Renaissance, de achttiende eeuw en de negentiende, zij vinden alle slechts nieuwe variaties op het oude lied.
Is echter dit derde pad naar een schooner leven: het ontvlieden van de harde werkelijkheid in een schoonen schijn, enkel een zaak van litteraire cultuur? Stellig is het meer dan dat. Het raakt den vorm en den inhoud van het gemeenschapsleven zelf even goed als de beide andere strevens, en dat des te sterker, naarmate de beschaving primitiever is.
De uitwerking van de drie genoemde geesteshoudingen op het werkelijke leven zelf is zeer ongelijk. Natuurlijk heeft de idee, waaruit men streeft naar de verbetering en volmaking van de wereld zelf, het nauwste en voortdurendste contact met het dagelijksche leven. Zij stort bijna alle kracht en allen moed in den stoffelijken arbeid zelf; zij vervult de directe werkelijkheid met energie. Als men wil, is ook hier een geluksdroom het bezielende motief. Tot zekere hoogte streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen der samenleving. Doch het object van den droom is hier de werkelijkheid zelve, enkel nog wat gezuiverd en verbeterd, met andere woorden: men acht de wereld op den goeden weg naar het ideaal. En daarom is de spanning tusschen den idealen levensvorm en dien van het werkende bestaan gering. Het ideaal van de hoogste productie en de billijke verdeeling der goederen stelt aan de levenskunst betrekkelijk geringe eischen: in den dagelijkschen arbeid nadert men het ideaal.
Heel anders is de invloed op het werkelijk leven bij de eerste der drie geesteshoudingen: die van de verzaking der wereld. Het heimwee naar een eeuwig heil maakt den gang en den vorm van het aardsch bestaan onverschillig, mits daarin de deugd wordt gekweekt en onderhouden. Men laat de levensvormen en maatschappijvormen voor wat zij zijn, maar tracht ze te doordringen van transcendentale zedelijkheid. Hierdoor werkt de afkeer van de wereld op de aardsche maatschappij niet louter negatief door verloochening en afwending, maar straalt ook op haar terug in zegenrijken arbeid en praktische barmhartigheid. [ 52-53 ]
Hoe werkt nu op het leven de derde houding: de zucht naar het schoonere leven volgens een gedroomd ideaal? Zij herschept de vormen van het leven in kunstvormen. Maar het zijn niet enkel de kunstwerken als zoodanig, waarin zij haar schoonheidsdroom uitdrukt, zij wil het leven zelf veredelen met schoonheid, en vult de samenleving zelf met spel en vormen. Hier worden juist aan de persoonlijke levenskunst de hoogste eischen gesteld, eischen, die alleen kunnen worden nagestreefd door een élite, in een kunstig levensspel. Het naleven van den held en den wijze is niet ieders zaak; het is een kostbaar vermaak om het leven te kleuren met heroïsche of idyllische verven, en het slaagt bovendien doorgaans nog heel slecht. Aan het streven naar de verwezenlijking van den schoonheidsdroom in de vormen van de samenleving zelf is als vitium originis een aristocratisch karakter opgedrukt.
Hiermee zijn wij genaderd tot het aspect, waaronder de beschaving van het einde der Middeleeuwen thans moet worden gezien: de verfraaiing van het aristocratische leven met de vormen van het ideaal, het kunstlicht van de ridderlijke romantiek over het leven, de wereld vermomd in den dos der Tafelronde. De spanning tusschen levensvorm en werkelijkheid is bijster groot; het licht is valsch en schel.
De zucht naar het schoone leven geldt als het eigenste kenmerk van de Renaissance. Hier ziet men de volste harmonie tusschen de bevrediging van den schoonheidsdorst in het kunstwerk en in het leven zelf, hier dient de kunst het leven en het leven de kunst als nooit te voren. Maar de grens tusschen Middeleeuwen en Renaissance is ook in dezen te scherp getrokken. De hartstochtelijke zin, om het leven zelf met schoonheid te bekleeden, de verfijnde levenskunst, de bonte uitwerking van een levensideaal, zij zijn alle veel ouder dan het Italiaansche quattrocento. De motieven van levensverfraaiing zelf, waarop de Florentijnen doorgaan, zijn niet anders dan de oude middeleeuwsche vormen: Lorenzo de' Medici huldigt nog even goed als Karel de Stoute het oude ridderideaal als den edelen levensvorm; hij ziet zelfs in den laatste, ondanks zijn barbaarsche pracht, in zekere opzichten het model. Italië heeft nieuwe horizonten van levensschoonheid ontdekt, het leven gestemd in een nieuwen toon, doch de houding zelf van den Renaissancemensch tegenover het leven: de opwerking ervan tot een kunstvorm, is niet nieuw.
De groote scheiding in de opvatting der levensschoonheid valt veeleer tusschen de Renaissance en den nieuweren tijd. Het kenteringspunt ligt daar, waar kunst en leven beginnen uiteen te gaan, waar men begint, de kunst niet meer te genieten _midden in_ het leven, als een edel deel van de levensvreugde zelf, maar buiten het leven, als een hooge vereerenswaardigheid, waarheen men zich wendt in oogenblikken van verheffing of van verpoozing. Het oude dualisme, dat God en wereld scheidde, is daarmede in een anderen vorm, als scheiding van kunst en leven, teruggekeerd. Er is een streep getrokken midden door de genietingen des levens. Zij zijn in twee helften, een lagere en een hoogere, gescheiden. Voor den Middeleeuwer waren zij al te zamen zondig; thans gelden zij alle als geoorloofd, maar van zeer verschillende waardigheid, al naar hun meerdere of mindere geestelijkheid.
De dingen, die het leven tot genieten kunnen maken, [ 54-55 ]blijven dezelfde. Nu als vroeger zijn het: lectuur, muziek, beeldende kunst, reizen, natuurgenot, sport, mode, maatschappelijke ijdelheid (ridderorden, eerambten, vergaderingen) en bedwelming der zinnen. De grens tusschen het hoogere en het lagere schijnt thans nog voor de meesten te vallen tusschen natuurgenot en sport. Maar die grens is niet vast. Waarschijnlijk zal de sport eerlang, althans voorzoover zij de kunst van lichaamskracht en moed is, weer algemeen tot het hoogere gerekend worden. Voor den Middeleeuwer viel de grens hoogstens terstond achter lectuur; zelfs het genot van het lezen kon slechts geheiligd worden door het streven naar deugd of wijsheid, en in muziek en beeldende kunst werd uitsluitend de dienstbaarheid aan het geloof als goed erkend; het genot er aan op zichzelf was zondig. De Renaissance had zich ontworsteld aan de verwerping der levensvreugde als in zich zelf zondig, en een nieuwe scheiding tusschen hooger en lager levensgenot had zij nog niet aangebracht; zij wilde het gansche leven onbekommerd genieten. De nieuwe scheiding is het resultaat van het compromis tusschen Renaissance en Puritanisme, waarop de moderne geesteshouding berust. Het was een wederzijdsche capitulatie, waarbij de een zich de redding der schoonheid en de ander de veroordeeling der zonde bedong. Voor het strenge Puritanisme trof de veroordeeling als zondig en wereldsch in den grond nog evengoed als voor den Middeleeuwer de gansche sfeer der levensverfraaiing, tenzij deze uitgesproken godsdienstige vormen aannam en zich heiligde door een directe toepassing op het geloof. Eerst naarmate de Puriteinsche wereldbeschouwing afsleet, won de Renaissancistische aanvaarding van alle levensvreugde weer veld; ja zelfs meer dan het oude terrein, want in het natuurlijke op zich zelf werd nu een element van het ethisch goede gezien. Een rechte scheidingslijn zou thans niet meer de kunst van het zingenot, het natuurgenot van de lichaamsoefening, het verhevene van het natuurlijke scheiden, maar enkel het egoïstische, het leugenachtige en het ijdele van het zuivere.
In het laatst der Middeleeuwen, toen het kenterde naar een nieuwen geest, was in beginsel nog slechts de oude keuze mogelijk tusschen God en de wereld: een algeheele versmading van alle heerlijkheid en schoonheid des aardschen levens of de roekelooze aanvaarding ervan op perijkel der ziel. De schoonheid der wereld kreeg door haar erkende zondigheid een dubbele verlokking; gaf men zich over, dan genoot men haar ook met een bodemlooze hartstochtelijkheid. Maar die de schoonheid niet konden ontberen, en zich toch niet aan de wereld wilden overgeven, moesten de schoonheid adelen. De geheele groep van de kunst en litteratuur, waar het wezen der genieting bewondering was, konden zij heiligen, door ze in dienst te stellen van het geloof. Ook al was het inderdaad de vreugde aan kleur en lijn, die de minnaars van schilderij en miniatuur bezielde, het heilig onderwerp ontnam aan de kunstgenieting het stempel der zonde.
Maar de schoonheid met een hoog zondegehalte: de lichaamsvergoding van ridderlijke sport en hoofsche mode, de hoogmoed en de hebzucht van ambt en eere, de verrukkende onpeilbaarheden der liefde, hoe dit alles, dat door het geloof veroordeeld en uitgestooten was, te veredelen en te verheffen? — Hier diende die middenweg, die in het droomland leidde: door ze te bekleeden met [ 56-57 ]den schoonen schijn van oude, fantastische idealen.
Dit is de trek, die de Fransch-ridderlijke cultuur van de 12de eeuw af verbindt met de Renaissance: de sterke cultiveering van het schoone leven in de vormen van een heldenideaal. De vereering der natuur was nog te zwak, dan dat men met volle overtuiging de schoonheid van het aardsche in haar naaktheid zou hebben gediend, zooals de Grieksche geest het had gedaan; het zondebesef was daartoe te geweldig; slechts door zich te hullen in de gewaden der deugd kon de schoonheid cultuur worden.
Het geheele aristocratische leven van de latere Middeleeuwen, om 't even of men denkt aan Frankrijk en Bourgondië of aan Florence, is een poging, om een droom te spelen. Altijd denzelfden droom, dien van de oude helden en wijzen, van den ridder en de maagd, van de eenvoudige en vergenoegde herders. Frankrijk en Bourgondië spelen het stuk nog altijd in den ouden trant; Florence dicht op hetzelfde thema een nieuw en mooier spel.
Het adellijk en vorstelijk leven is opgetooid tot een maximum van uitdrukkelijkheid; alle levensvormen zijn als 't ware verheven tot mysteriën, versierd met kleur en praal, vermomd als deugd. De levensgebeurtenissen en de aandoeningen daarover zijn geëncadreerd in schoone en verheffende vormen. Ik weet wel, dit alles is niet specifiek laat-middeleeuwsch; het is reeds gegroeid in de primitieve stadiën der beschaving; men kan het ook chinoiserie en byzantinisme noemen, en het sterft niet af met de Middeleeuwen, getuige de zonnekoning.
De hofstaat is het terrein, waarop zich de aesthetiek van den levensvorm ten volle kan ontplooien. Het is bekend, hoeveel gewicht de Bourgondische hertogen hebben gehecht aan alles wat de praal en staatsie van hun hof betrof. Na den oorlogsroem, zegt Chastellain, is de hofstaat de eerste zaak, waarop men het oog richt, en welks regeling en goede handhaving van de hoogste noodzaak is[14]. Olivier de la Marche, de ceremoniemeester van Karel den Stoute, schreef op verzoek van den Engelschen koning Eduard IV zijn tractaat over den hofstaat des hertogen, ten einde den koning het model van ceremonieel en etikette ter navolging te bieden[15]. Van Bourgondië hebben de Habsburgers het fraai uitgewerkte hofleven geërfd en overgebracht naar Spanje en Oostenrijk, die er tot den huidigen dag het bolwerk van waren gebleven. Het hof van Bourgondië werd door allen genoemd als het rijkste en best geordende, dat men vond[16]. Vooral Karel de Stoute, de man met den gewelddadigen geest van orde en regel, die niets dan wanorde achterliet, had den hartstocht van het hoog vormelijke leven. De oude illusie, dat de vorst zelf de klachten der armen en kleinen aanhoort en terstond berecht, was door hem in een fraaien vorm gekleed. Twee of driemaal per week na den maaltijd hield hij een openlijk gehoor, waar elkeen hem met verzoekschriften kon naderen. Al de edelen van zijn huis moesten tegenwoordig zijn; niemand waagde er weg te blijven. Zorgvuldig gescheiden naar [ 58-59 ]hun rangen zaten zij ter weerszijden van den doorgang, die naar 's hertogen hoogen zetel leidde. Aan zijn voeten lagen geknield de twee maistres des requestes, de audiencier en een secretaris, die de verzoekschriften voorlazen en afdeden, naar de vorst gebood. Achter balustraden rondom de zaal stond de lagere hofhouding. Het was, zegt Chastellain, in schijn "une chose magnifique et de grand los", maar de gedwongen toeschouwers verveelden zich geducht, en aan de goede vruchten van deze rechtspraak twijfelt hij; het was een zaak, die hij in zijn tijd van geen anderen vorst had gezien[17].
Ook de ontspanning moest voor Karel den Stoute dien fraaien vorm hebben. "Tournoit toutes ses manières et ses moeurs à sens[18] une part du jour, et avecques jeux et ris entremeslés, se délitoit en beau parler et en amonester ses nobles à vertu, comme un orateur. Et en cestuy regart, plusieurs fois, s'est trouvé assis en un hautdos paré[19], et ses nobles devant luy, là où il leur fit diverses remonstrances selon les divers temps et causes. Et toujours, comme prince et chef sur tous, fut richement et magnifiquement habitué[20] sur tous les autres"[21]. Deze bewuste levenskunst is ondanks de stijve en naïeve vormen eigenlijk volkomen Renaissance. Het is, wat Chastellain noemt zijn "haute magnificence de coeur pour estre vu et regardé en singulières choses", de kenmerkendste eigenschap van Burckhardt's Renaissance-mensch.
De hiërarchische ordinanties van de hofhuishouding zijn van een pantagrueleske sappigheid, waar zij betrekking hebben op den maaltijd en de keuken. De hofmaaltijd van Karel den Stoute, met al de met bijkans liturgische waardigheid geregelde diensten van panetiers en voorsnijders en schenkers en keukenmeesters, was als de opvoering van een groot en ernstig schouwtooneel. Het geheele hof at in groepen van tien in afzonderlijke kamers, bediend en onthaald gelijk de heer, alles zorgvuldig naar rang en stand geordend. Alles was zoo goed geregeld, dat al de groepen bijtijds na hun maaltijd den hertog, die nog aan zijn tafel zat, konden komen begroeten "pour luy donner gloire"[22].
In de keuken (men denke zich de heroïsche keuken, nu de eenig bewaarde rest van het hertogenpaleis te Dijon, met haar zeven reusachtige schoorsteenen), in de keuken zit de dienstdoende kok in een zetel tusschen schoorsteen en buffet, vanwaar hij het geheele vertrek kan overzien. In zijn hand moet hij een grooten houten lepel hebben, "die hem dient tot twee doeleinden: het eene om soep en sausen te proeven, en het andere om de keukenjongens uit de keuken te drijven, om hun plicht te doen, en zoo noodig erop te slaan". Bij zeldzame gelegenheden komt de kok wel eens zelf opdienen, een toorts in de hand, bij voorbeeld de eerste truffels of den eersten nieuwen haring.
Voor den gewichtigen hoveling, die ons dit alles beschrijft, zijn het heilige mysteriën, waar hij met ontzag en met een soort van scholastische wetenschappelijkheid van spreekt. Toen ik page was, zegt La Marche, was ik nog te jong om vragen van préséance en ceremonieel te begrijpen[23]. Hij legt zijn lezers gewichtige vragen van [ 60-61 ]voorrang en hofdienst voor, om ze met zijn rijpe kennis op te lossen. Waarom zit bij 's heeren maaltijd de kok en niet de jonker van der keukene? Hoe moet de kok worden aangesteld? Wie moet hem bij afwezigheid vervangen: de gebraadmeester (hateur) of de soepmeester (potagier)? Hierop antwoord ik, zegt de wijze man: wanneer er een kok moet zijn aan 's vorsten hof, zullen de hofmeesters (maitres d'hôtel) de jonkers van der keukene (escuiers de cuisine) en alle degenen, die ter keukene dienen, den een na den ander oproepen; en bij plechtige keuze, door ieder onder eede gedaan, zal de kok worden aangesteld. En op de tweede vraag: noch de gebraadmeester noch de soepmeester, maar eveneens bij keuze zal de plaatsvervanger van den kok worden aangewezen.--Waarom staan de panetiers en schenkers als eerste en tweede rang boven de voorsnijders en koks? Omdat hun ambt het brood en den wijn betreft, de heilige dingen, waarop de waardigheid van het sacrament afstraalt[24].
Men ziet, er is hier een werkelijke verbinding tusschen de gedachtensferen van het geloof en van de hofetikette. Het is niet teveel gezegd, dat er in dien toestel van de schoone, edele levensvormen een liturgisch element schuilt, dat de waardeering van die vormen als 't ware is opgetrokken in een quasi-religieuze sfeer. Alleen dit verklaart de buitengewone belangrijkheid, die (niet alleen in de latere Middeleeuwen) aan alle kwesties van voorrang en beleefdheid wordt toegekend.
In het oude Russische rijk vóór de Romanov's had zich de strijd om den voorrang bij den troon ontwikkeld tot een vast departement van den staatsdienst. Dien vorm kennen de Westersche staten der Middeleeuwen niet, maar ook hier neemt toch de naijver om den voorrang een groote plaats in. Het zou gemakkelijk zijn, daarvan de voorbeelden te verzamelen. Hier evenwel is het er om te doen, de versiering der levensvormen tot een schoon en verheffend spel, en de woekering dier vormen tot een hol vertoon, te doen blijken. Daartoe eenige voorbeelden. De fraaie vorm kan somtijds de doelmatige handeling geheel op zij dringen. Vlak voor den slag bij Crécy hebben vier Fransche ridders de slagorde der Engelschen verkend. De koning, die met ongeduld hun bericht verwacht, langzaam voortrijdend over het veld, houdt stil, toen hij hen ziet terugkomen. Zij dringen door het gedrang der krijgslieden heen tot voor den koning. Wat nieuws, heeren? vraagt de koning. "Zij zagen elkander aan, zonder een woord te spreken, want geen wilde spreken vóór zijn makker. En zij zeiden den een tot den ander: "Heer, zeg gij het, spreek gij tot den koning, ik zal niet vóór u spreken." Zoo waren zij een tijd in strijd, dat geen "par honneur" wou beginnen te spreken." Totdat de koning het een hunner beveelt[25]. — Nog vollediger moest de doelmatigheid voor den fraaien vorm wijken in het geval van messire Gaultier Rallart, chevalier du guet te Parijs in 1418. Dit hoofd der politie placht nooit de ronde te doen, of er gingen drie of vier muzikanten voorop, die lustig bliezen, zoodat het volk zei, dat hij als 't ware de boeven waarschuwde: vlucht, want ik kom.[26] Het geval staat niet op zich zelf. In 1465 vindt men opnieuw, hoe [ 62-63 ]de bisschop van Evreux, Jean Balue, de nachtelijke ronde in Parijs doet met klaroenen, trompetten en andere muziekinstrumenten, "qui n'estoit pas acoustumé de faire à gens faisans guet"[27]. — Zelfs op het schavot wordt de eer van rang en stand streng in acht genomen: dat van den connétable de Saint Pol is rijk getapisseerd met leliën, het bidkussen en de blinddoek zijn van karmozijn fluweel, en de beul is iemand, die nog nooit een ander heeft geëxecuteerd[28].
De wedijver in beleefdheid, die nu een kleinburgerlijk karakter heeft gekregen, was in het hofleven der vijftiende eeuw buitengewoon sterk ontwikkeld. Men beschouwde het als een ondragelijke schande voor zich zelf, als men den meerdere niet de plaats liet, die hem toekwam. De Bourgondische hertogen geven angstvallig den voorrang aan hun koninklijke verwanten van Frankrijk. Jan zonder Vrees bewees zijn jonge schoondochter Michelle de France altijd overdreven eer; hij noemde haar Madame, knielde altijd voor haar tot den grond, en wilde haar altijd bedienen, maar zij wilde het niet hebben[29]. Als Philips de Goede hoort, dat zijn neef, de dauphin, naar Brabant is uitgeweken in den twist met zijn vader, breekt hij het beleg van Deventer, dat de inleiding moest zijn voor een expeditie, die Friesland onder zijn macht zou brengen, af, en haast zich naar Brussel terug, om den hoogen gast te verwelkomen. Naarmate de ontmoeting nadert, wordt het een wedloop, wie den ander in eerbetoon voor zal [ 64-65 ]het verhaal, hoe de graaf van Charolais hardnekkig weigerde, te zamen met koningin Margareta van Engeland en haar jongen zoon het waschbekken vóór den maaltijd te gebruiken. De edelen spraken er den ganschen dag van; het geval werd den ouden hertog voorgelegd, die door twee edelen het voor en tegen van Karel's houding liet bepleiten. Het feodaal eergevoel was nog zoo levend, dat men deze dingen blijkbaar werkelijk nog belangrijk, schoon en verheffend heeft gevonden. Hoe anders te begrijpen, dat de tegenstribbelingen, om den voorrang te nemen, geregeld wel een kwartier lang worden voortgezet?[30] Hoe langer men blijft weigeren, hoe meer gesticht de omstanders zijn. Iemand, wien de handkus toekomt, verbergt zijn hand, om die eer te ontgaan. De koningin van Spanje verbergt zoo haar hand voor den jongen aartshertog Philips den Schoone; deze wacht eenigen tijd, maar als hij de kans schoon ziet, grijpt hij de hand bij verrassing en kust haar. En ditmaal lachte het ernstige Spaansche hof, want de koningin had er niet meer aan gedacht[31].
Al de spontane teederheden van den omgang zijn zorgvuldig geformaliseerd. Het is nauwkeurig voorgeschreven, welke hofdames hand aan hand hebben te gaan. En dit niet alleen, maar ook of de een de andere tot die gemeenzaamheid heeft aan te moedigen of niet. Deze aanmoediging, het elkaar wenken of roepen (hucher) om mee te gaan, is voor de oude hofdame, die het Bourgondisch ceremonieel beschrijft, een technisch begrip.[32] De vorm, dat men een vertrekkenden gast niet wil laten gaan, wordt tot in de lastigste uitersten doorgevoerd. De gemalin van Lodewijk XI is voor enkele dagen de gast van Philips van Bourgondië; de koning heeft een bepaalden dag gesteld voor haar terugkomst, maar de hertog weigert haar te laten gaan, ondanks de smeekbeden van haar gevolg en hoewel zij zelve beeft voor den toorn van haar gemaal.[33] — Goethe heeft gezegd: "es gibt kein äusseres Zeichen der Höflichkeit, das nicht einen tiefen sittlichen Grund hätte";[34] "virtue gone to seed" heeft Emerson de beleefdheid genoemd. Men kan misschien niet met volle recht zeggen, dat die zedelijke grond in de 15e eeuw nog gevoeld werd, maar zeker werd het de aesthetische waarde, die tusschen de oprechte betuiging van genegenheid en den dorren omgangsvorm ligt.
Het spreekt vanzelf, dat deze wijdloopige levensversiering vooral haar plaats heeft aan de vorstenhoven, waar men er den tijd en de ruimte voor kon nemen. Dat zij ook de lagere sferen der samenleving vervulden, bewijst reeds het feit, dat thans van die vormen juist bij de kleine burgerij (afgezien van de hoven zelf) nog het meest is overgebleven. Het herhaald noodigen, om nog wat van een gerecht te nemen, het aanmoedigen om nog wat te blijven, het weigeren om voor te gaan, is in de laatste halve eeuw uit de hoogere burgerlijke omgangsvormen grootendeels verdwenen. In de 15e eeuw zijn die vormen in den volsten bloei. Evenwel, terwijl zij angstvallig in acht worden genomen, treft niettemin de satire ze met [ 66-67 ]levendigen spot. Het is vooral de kerk, die het tooneel van fraaie en langdurige plichtplegingen behoort te zijn. Eerst bij de "offrande". Niemand wil het eerst zijn aalmoes op het altaar brengen.
Certes si ferez, ma cousine.
— Non feray. — Huchez (roept) no voisine,
Qu'elle doit mieux devant offrir.
— Vous ne le devriez souffrir,"
Dist la voisine; "n'appartient
A moy: offrez, qu'a vous ne tient
Que li prestres ne se delivre."[35]
Wanneer eindelijk de aanzienlijkste is voorgegaan, onder de nederige betuiging dit enkel te doen om er een eind aan te maken, volgt dezelfde strijd opnieuw bij het kussen van het "paesberd", "la paix", dat is het houten, zilveren of ivoren bordje, dat in de latere Middeleeuwen bij de mis na het Agnus Dei in zwang was gekomen ter vervanging van den vredeskus van mond tot mond.[36] Het was een vaste en langdurige stoornis van den dienst geworden, dat de paes onder de aanzienlijken van hand tot hand ging onder beleefde weigering, haar het eerst te kussen.
— Prenez, je ne prendray pas, dame.
— Si ferez, prenez, douce amie.
— Certes, je ne le prandray mie;
L'en me tendroit pour une sote.
Deze neemt haar eindelijk. — Zelfs een heilig en van de wereld afgestorven man als François de Paule acht het zijn plicht, aan deze fraaiigheden mee te doen,[39] en het wordt hem door zijn vrome vereerders als echte nederigheid aangerekend, waaruit blijkt, dat de ethische inhoud uit deze vormen nog niet geheel en al geweken was. De beteekenis van die vormen wordt overigens eerst recht duidelijk door het feit, dat zij de keerzijde waren van heftige en hardnekkige twisten om dienzelfden voorrang in de kerk, dien men elkander zoo hoffelijk wilde opdringen.[40] Het was een schoone en loffelijke verzaking van nog levendig gevoelden adellijken of burgerlijken hoogmoed.
De gansche kerkgang werd zoodoende als een menuet, want bij het uitgaan herhaalde zich de strijd; dan kwam de wedijver om den meerdere rechts te laten, het voorgaan over een vonder of door een steeg. Bij huis gekomen [ 68-69 ]moet men, gelijk nog de Spaansche zede het eischt, het geheele gezelschap uitnoodigen, mee binnen te gaan om te drinken, waarvan de anderen zich beleefd hebben te verontschuldigen; dan moet men de anderen een eindweegs wegbrengen, alles onder beleefde tegenstribbeling.[41]
Al die schoone vormen krijgen iets roerends, wanneer men bedenkt, dat zij opbloeien uit den ernstigen strijd van een woest en hartstochtelijk geslacht tegen zijn eigen hoogmoed en toorn. Dikwijls faalt de vormelijke verzaking van den trots. Telkens breekt de felle ruwheid door de versierde vormen heen. Jan van Beieren is te gast in Parijs; de groote heeren geven feesten, waarop de elect van Luik hun bij het spel al hun geld afwint. Een der prinsen houdt het niet langer uit en roept: "Wat duivel van een priester is dat hier? Hoe? zal hij ons al ons geld afwinnen?" Waarop Jan: "Ik ben geen priester en ik heb uw geld niet van noode". "En hij nam het en smeet het overal in 't rond. Dont y pluseurs orent grant mervelle de sa grant liberaliteit".[42] — Hue de Lannoy slaat een ander met een ijzeren handschoen, terwijl hij voor den hertog geknield ligt om hem aan te klagen; de kardinaal van Bar heet voor het aangezicht des konings een prediker liegen en noemt hem gemeene hond.[43]
Het formeele eergevoel is zoo sterk, dat een vergrijp tegen de etikette, zooals nu nog bij vele Oostersche volken, wondt als een doodelijke beleediging, want het gooit omver die schoone illusie van een eigen hoog en zuiver leven, die voor elke onverhulde werkelijkheid bezwijkt. Het is voor Jan zonder Vrees een onuitwischbare smaad, dat hij Capeluche, den beul van Parijs, die hem in staatsie tegemoet reed, als een edelman heeft begroet en zijn hand heeft aangeraakt; slechts de dood van den beul kan dien smaad boeten.[44] Bij den staatsiemaaltijd op den wijdingsdag van Karel VI in 1380 dringt Philips van Bourgondië zich met geweld tusschen den koning en den hertog van Anjou op de plaats, die hem als doyen des pairs toekomt; hun wederzijdsch gevolg dringt reeds met roepen en dreigen op, om den twist gewelddadig te beslechten, toen de koning hem sust, door toe te geven aan 's Bourgondiërs eisch.[45] Ook in den ernst van het kampleven wordt geen veronachtzaming van de vormen geduld: de koning van Engeland neemt het hoog op, dat L'Isle Adam voor hem verschijnt in een gewaad van "blanc gris" en hem in het gelaat ziet.[46] Een Engelsch aanvoerder zendt den parlementair uit het belegerde Sens eerst heen, om zich te laten scheren.[47]
De prachtige orde aan het hof van Bourgondië, die de tijdgenooten prijzen,[48] krijgt eerst haar ware beteekenis naast de verwarring, die aan het zooveel oudere Fransche hof placht te heerschen. Deschamps beklaagt zich in tal van balladen over de ellende van het hofleven, en zijn [ 70-71 ]klachten zijn iets meer dan de geijkte misprijzingen van het hovelingsbestaan, waarover later. Slechte kost en slecht logies, altijd gedruisch en verwarring, vloeken en twisten, nijd en hoon, het is een poel van zonden, een poort der hel.[49] Ondanks de heilige vereering voor het koningschap en den trotschen opzet van grootsche ceremoniën gaat zelfs bij de plechtigste gelegenheden het decorum meer dan eens jammerlijk te loor. Bij de begrafenis van Karel VI te Saint Denis in 1422 ontstaat groote twist tusschen de monniken der abdij en het gilde der zoutmeters (henouars) van Parijs, om het staatsiekleed en andere bekleedingen, die het koninklijke lijk dekken; elk der partijen beweert er recht op te hebben; zij trekken er om, en raken bijna handgemeen, maar de hertog van Bedford geeft het geschil in handen van het gerecht, "et fut le corps enterré".[50] Hetzelfde geval herhaalt zich in 1461 bij de begrafenis van Karel VII. Op weg naar Saint Denis bij het Croix aux Fiens gekomen, weigeren de henouars, na een woordenwisseling met de monniken der abdij, het koninklijk lichaam verder te dragen, als men hun niet tien pond parijsch betaalt, waarop zij recht beweren te hebben. Zij laten de baar midden op den weg staan, en de stoet blijft geruimen tijd steken. Reeds willen de burgers van Saint Denis zich met de taak belasten, toen de grand écuyer uit eigen zak den henouars betaling belooft, waarop de tocht kan worden voortgezet, om eerst tegen acht uur 's avonds in de kerk aan te komen. Terstond na de teraardebestelling volgt nog een nieuwe twist tusschen den koninklijken grand écuyer zelf en de monniken over het staatsiekleed.[51] Dergelijke tumulten om het bezit van de utensiliën eener plechtigheid behoorden er zelfs eenigermate bij; de verstoring van den vorm was zelf vorm geworden.[52]
De algemeene openbaarheid, die, immers ook nog in de zeventiende eeuw, bij alle belangrijke gebeurtenissen in het koninklijk leven voorgeschreven was, maakte, dat juist bij de grootste plechtigheden dikwijls elke orde ontbrak. Bij het kroningsmaal van 1380 is het gedrang van toeschouwers, deelnemers en dienenden zoo groot, dat de daartoe aangewezen dienaren der kroon, de connétable en de maarschalk de Sancerre, te paard de gerechten opdienen.[53] Wanneer Hendrik VI van Engeland in 1431 te Parijs als koning van Frankrijk is gekroond, dringt het volk reeds in den vroegen morgen de groote zaal van het paleis binnen, waar het kroningsmaal gehouden zal worden, om er te kijken, te grissen en te schransen. De heeren van het Parlement, van de Universiteit, de prévôt des marchands en de schepenen kunnen nauwelijks door het gedrang de eetzaal bereiken, en eenmaal daar, vinden zij de voor hen bestemde tafels ingenomen door allerlei handwerkslieden. Men tracht dezen te verwijderen, "mais quant on en faisoit lever ung ou deux, il s'en asseoit VI ou VIII d'autre costé".[54] — Bij de koningswijding van [ 72-73 ]Lodewijk XI in 1461 heeft men de voorzorg genomen, de ingangen van de kathedraal van Reims tijdig te sluiten en te bewaken, zoodat er niet meer menschen in de kerk zijn, dan het koor gemakkelijk kon bevatten. Dezen evenwel dringen zoodanig op rondom het hoogaltaar, waar de zalving plaats heeft, dat de prelaten zelf, die den aartsbisschop ter zijde stonden, nauwelijks plaats hadden om zich te bewegen, en de prinsen van den bloede op hun eerezetels geducht in verdrukking komen.[55]
De kerk van Parijs verdroeg het noode, dat zij nog altijd (tot 1622) suffragaan was van het aartsbisdom Sens. Men laat het den metropoliet op alle wijzen merken, dat men van zijn gezag niet gediend is, en beroept zich op de exemptie door den paus. Op 2 Februari 1492 heeft de aartsbisschop van Sens in de Notre Dame te Parijs de mis gecelebreerd in tegenwoordigheid van den koning. Terwijl de koning de kerk nog niet heeft verlaten, trekt de aartsbisschop, het volk zegenend, zich terug, voorafgegaan door het priesterkruis. Twee der kanunniken dringen met een groote schaar van kerkedienaren op, slaan de hand aan het kruis en beschadigen het, verrekken 's dragers hand, en maken een tumult, waarbij den dienaren van den aartsbisschop de haren uit het hoofd getrokken worden. Toen de aartsbisschop den twist tracht te bedaren, "sans lui mot dire, vinrent près de lui; Lhuillier (deken van het kapittel) lui baille du coude dans l'estomac, les autres rompirent le chapeau pontifical et les cordons d'icelluy." De andere kanunnik vervolgt den aartsbisschop "disant plusieurs injures en luy mectant le doigt au visage, et prenant son bras tant que dessira son rochet; et n'eust esté que n'eust mis sa main au devant, l'eust frappe au visage." Het werd een proces van 13 jaar.[56]
De hartstochtelijke en gewelddadige geest, hard en tevens tranenrijk, altijd wankelend tusschen de zwarte vertwijfeling aan de wereld en het zwelgen in haar bonte schoonheid, kon niet buiten de strengste vormen van het leven. Het was noodig, dat de aandoeningen waren gevat in een vast raam van geijkte vormen; zoodoende kreeg het samenleven althans in den regel orde. Zoo werden de levensgebeurtenissen van zichzelf en anderen tot een schoon schouwspel voor den geest; men genoot de pathetische uitmonstering van leed en geluk onder kunstlicht. Voor een zuivere gemoedsuitdrukking ontbreken nog de middelen; het gemoed kan slechts in aesthetische uitbeelding dien hoogen graad van uitdrukkelijkheid bereiken, waar de tijd naar schreeuwt.
Het is natuurlijk niet zoo gemeend, dat deze levensvormen, vooral die rondom de groote oude heiligheden van geboorte, huwelijk en sterven, met zulk een bedoeling zouden zijn ingesteld. Gebruiken en staatsie zijn gegroeid uit primitief geloof en cultus. Maar de oorspronkelijke zin van dat alles, die er het aanzijn aan gaf, is reeds lang onbewust geworden, en in plaats daarvan hebben die vormen zich gevuld met nieuwe aesthetische waarde.
De rouw is het, waar de aankleeding van de aandoening in een suggestieven vorm de hoogste ontwikkeling vond. Daar was een onbeperkt gegeven voor die prach[ 74-75 ]tige hyperboliseering van de smart, die het wederpart is van de hyperboliseering der vreugde in de ontzaglijke hoffeesten. Hier volge geen uitvoerige beschrijving van al den somberen praal van zwarte gewaden, al de staatsie van lijkdiensten, die het afsterven van iederen vorst begeleidden. Zij zijn niet in het bijzonder aan de latere Middeleeuwen eigen; de monarchieën bewaren ze tot den huidigen dag, en ook de burgerlijke lijkkoets is er nog de aflegger van. De suggestie van al het zwart, waarin bij een vorstelijk sterfgeval niet enkel de hofhouding, maar ook magistraten, gilden en volk gedost ging, moet bij de bonte kleurigheid van het middeleeuwsche stadsleven nog veel grooter zijn geweest door de tegenstelling. De rouwpraal over den vermoorden Jan zonder Vrees is met den kennelijksten toeleg op een sterk (en ten deele politiek) effekt opgezet. Het krijgsgevolg, waarmee Philips optrekt, om de koningen van Frankrijk en Engeland te ontmoeten, prijkt met twee duizend zwarte vaantjes, met zwarte standaarden en vaandels van zeven ellen, de franje van zwarte zijde, alles bestikt of beschilderd met gouden wapens. De staatsiezetels, de reiswagen van den hertog zijn voor die gelegenheid zwart geschilderd.[57] Bij de plechtige samenkomst te Troyes begeleidt Philips de koninginnen van Frankrijk en Engeland in een fluweelen rouwkleed, dat over den rug van zijn paard afhangt tot op den grond.[58] Nog geruimen tijd daarna verschijnt niet alleen hij, maar ook zijn gevolg in 't zwart.[59]
Soms verhoogde een afwijking van al het zwart den indruk nog; terwijl het geheele hof, ook de koningin, zwart draagt, rouwt de koning van Frankrijk in het rood.[60] En in 1393 zagen de Parijzenaars met verbazing de geheel en al witte lijkstaatsie van den in ballingschap gestorven koning van Armenië, Léon de Lusignan.[61]
Zonder twijfel omhulde dat zwart dikwijls een hevigheid van echte, hartstochtelijke smart. De groote afschuw van den dood, het sterke verwantschapsgevoel, de innige aanhankelijkheid aan den heer, maakten een vorstelijk sterfgeval tot een waarlijk schokkende gebeurtenis. En als het, zooals in 1419 de moord op den hertog van Bourgondië deed, daarbij nog de eer van een trotsch geslacht scheurde en de wraak opriep als een heiligen plicht, dan kon de hyperbolische uiting van smart wel evenredig zijn in staatsie en in gemoed. Chastellain heeft in de aesthetiek van deze doodstijding zich wijdloopig verlustigd; hij verzint in den zwaren, slependen stijl van zijn deftige rhetoriek de lange rede, waarmee de bisschop van Doornik te Gent den jongen hertog langzaam op het vreeselijke bericht voorbereidt, de statige jammerklachten van Philips zelf, en van zijn gemalin Michelle de France. Maar de kern van zijn verhaal: hoe de tijding bij den jongen hertog een zenuwtoeval teweegbrengt, hoe ook zijn gemalin in onmacht valt, de wilde verwarring van het hof, de luide rouwkreten van de stad, kortom de woeste uitbundigheid van smart, waarmee het bericht ontvangen werd, vallen niet te betwijfelen.[62] Ook Chastellain's verhaal van het smartbetoon van Karel den Stoute bij het sterven van Philips in 1467 draagt de ken[ 76-77 ]merken van waarheid. Hier was de schok veel minder hevig; de oude hertog, vrijwel kindsch, was reeds lang achteruitgaande; de verstandhouding tusschen hem en zijn zoon was in de laatste jaren ver van hartelijk geweest, zoodat Chastellain zelf opmerkt, dat het verbazing wekte, toen men Karel bij het sterfbed zag weenen, krijten, handenwringen en nedervallen, "et ne tenoit régle, ne mesure, et tellement qu'il fit chacun s'esmerveiller de sa démesurée douleur". Ook in de stad Brugge, waar de hertog stierf, "estoit pitié de oyr toutes manières de gens crier et plorer et faire leurs diverses lamentations et regrets".[63]
Het is moeilijk uit te maken, hoever in deze en dergelijke berichten de hofstijl gaat, die een luidruchtig leedbetoon gepast en fraai vindt, en hoever de werkelijke hevige aandoenlijkheid, die den tijd eigen was. Er loopt zeker een sterk element van primitieven vorm onder: het luide weenen over den doode, dat geformaliseerd was in klaagvrouwen, en artistiek uitgedrukt in de "plourants", die juist in dezen tijd aan de grafsculptuur zulk een sterke bewogenheid verleenen, is een overoud beschavingselement.
Die vereeniging van primitivisme, hevige aandoenlijkheid en fraaien vorm valt ook te zien in de groote vrees voor het meedeelen van een doodsbericht. Men houdt voor de gravin van Charolais, wanneer zij zwanger gaat van Maria van Bourgondië, den dood van haar vader langen tijd geheim; men durft Philips den Goede, die ziek ligt, geen enkel sterfgeval, dat hem eenigszins raakt, meedeelen, zoodat Adolf van Cleef geen rouw mag dragen over zijn echtgenoote. Toen de hertog toch van den dood van zijn kanselier Nicolaas Rolin de lucht gekregen had (Chastellain gebruikt zelf die uitdrukking: "avoit esté en vent un peu de ceste mort"), vraagt hij den bisschop van Doornik, die hem aan zijn ziekbed komt bezoeken, of het waar is, dat de kanselier gestorven is. — Monseigneur, — zegt de bisschop — : naar waarheid dood is hij wel, want hij is oud en gebroken, en kan niet lang meer leven. — Déa!— zegt de hertog,— dat vraag ik niet, ik vraag of hij is "mort de mort et trespassé". — Ha! monseigneur, — zegt de bisschop weer — , hij is niet gestorven, maar aan één kant verlamd, dus hij is zoo goed als dood. — De hertog wordt boos: — Vechy merveilles! zeg mij nu duidelijk, of hij dood is. Toen eerst zegt de bisschop: Ja, waarlijk, monseigneur, hij is werkelijk gestorven".[64] Is er niet in deze zonderlinge wijze van een doodsbericht mee te deelen meer van een ouden, bijgeloovigen vorm dan van een ontzien van een zieke, dien dit aarzelen slechts kon prikkelen? Het hoort in de sfeer der gedachte, die Lodewijk XI bewoog, om zich nooit weer te bedienen van de kleeren, die hij droeg, of het paard, dat hij bereed, toen hem eenig slecht bericht bereikte, en zelfs om een heel stuk van het bosch van Loches te doen omhakken, waar hem de dood van zijn pasgeboren zoontje werd bericht.[65] "M. le chancellier — schrijft hij 25 Mei 1483 — je vous mercye des lettres etc. mais je vous pry que ne m'en envoyés plus par celluy qui les m'a aportées, car je luy ay trouvé le visage terriblement changé depuis que je ne le vitz, et vous prometz par ma foy qu'il m'a fait grant peur; et adieu".[66] [ 78-79 ]
Wat er ook in de rouwgebruiken aan oude taboevoorstellingen mag schuilen, de levende cultuurwaarde ervan is, dat zij vorm geven aan het leed, het als iets schoons en verhevens ontplooien. Zij rythmiseeren de smart. Zij brengen het werkelijke leven over in de sfeer van het drama, en doen het cothurnen aan. In primitiever beschaving, ik denk bij voorbeeld aan de Iersche, zijn rouwgebruiken en dichterlijke lijkklacht nog één geheel; ook den hofrouw van den Bourgondischen tijd kan men slechts verstaan, door hem verwant te zien aan de elegie. De rouwpraal vertoont in schoonen vorm de machteloosheid van smart. Hoe hooger de rang, hoe heroïscher het smartbetoon moet prijken. De koningin van Frankrijk moet een vol jaar in de kamer blijven, waar men haar den dood haars gemaals heeft aangezegd. Voor prinsessen geldt zes weken. Wanneer men Madame de Charolais, Isabelle de Bourbon, den dood van haar vader heeft medegedeeld, woont zij eerst nog den lijkdienst bij te Couwenberg, en blijft daarna zes weken in haar kamer, altijd te bed liggende, door kussens gesteund, maar gekleed met barbette, kap en mantel. De kamer is geheel met zwart behangen, op den grond ligt in de plaats van een zacht tapijt een groot zwart laken, en een groot voorvertrek is eveneens met zwart behangen. Edelvrouwen blijven alleen voor haar man zes weken te bed, voor vader of moeder slechts negen dagen, terwijl zij de rest der zes weken gezeten zijn voor het bed op het groote zwarte kleed. Voor den oudsten broeder houdt men zes weken de kamer doch niet het bed.[67] — Men begrijpt, hoe in een tijd, die zulk een hoog ceremonieel in eere hield, als een der ergste omstandigheden bij den moord van 1419 telkens weer herinnerd wordt, dat Jan zonder Vrees zoo maar in buis, hozen en schoenen begraven was.[68]
De aandoening, in die fraaie vormen getooid en verwerkt, gaat er licht in te loor; de zucht naar de dramatiseering van het leven laat een achter-de-schermen over, waarin het edel opgemaakte pathos verloochend wordt. Er is een naïeve scheiding tusschen "staat" en werkelijk leven, welke in het geschrift van de oude hofdame, Alienor de Poitiers, die al dien "staat" toch als hooge mysteriën vereert, kenmerkend aan den dag komt. Op de beschrijving van Isabella van Bourbon's prachtigen rouw laat zij volgen: "Quand Madame estoit en son particulier, elle n'estoit point toujours couchée, ni en une chambre". De prinses ontvangt in dien staat, doch enkel als schoone vorm. Zoo zegt Alienor ook: voor een echtgenoot behoort men twee jaar het rouwkleed te dragen, "indien men althans niet hertrouwt". Juist de hoogste standen, de vorsten met name, hertrouwden dikwijls zeer spoedig; de hertog van Bedford, regent van Frankrijk voor den jongen Hendrik VI, reeds na vijf maanden.
Naast den rouw biedt de kraamkamer een ruim veld voor strenge staatsie en hiërarchisch verschil van uitmonstering. Er gelden vaste kleuren. Het groen, dat nog in de 19e eeuw de geijkte kleur was van het burgerlijk ledikant en de vuurmand, was in de 15e het prerogatief van [ 80-81 ]koningin en prinsessen. De kraamkamer van de koningin van Frankrijk is van groene zijde; vroeger was zij geheel in wit. Zelfs gravinnen mogen niet "la chambre verde" hebben. Stof, bont en kleur van dekens en spreien is voorgeschreven. Op het dressoir branden voortdurend twee groote lichten in zilveren kandelaars, want de blinden van de kraamkamer worden eerst na veertien dagen geopend! Het opmerkelijkste evenwel zijn de staatsieledikanten, ledig evenals de koetsen bij de begrafenis van den koning van Spanje. De jonge moeder ligt op een couchette voor het vuur, en het kind, Maria van Bourgondië, in een wieg in de kinderkamer, maar bovendien staan er in de kraamkamer twee groote bedden in een kunstig samenstel van groene gordijnen, opgemaakt en opgeslagen, als om erin te gaan slapen, en in de kinderkamer opnieuw twee groote bedden, alles met groen en violet, en nogmaals één groot bed in een voorvertrek of "chambre de parement", geheel getapisseerd in karmozijn satijn. Zij was vroeger door die van Utrecht aan Jan zonder Vrees vereerd, en heette "la chambre d'Utrecht". Bij de doopplechtigheid dienen die bedden tot ceremonieus gebruik.[69]
Die aesthetiek der levensvormen deed zich gelden in het dagelijksch aspect van stad en land: de strenge hiërarchie van stoffen, kleuren en pelzen gaf aan de verschillende standen een uiterlijke omlijsting, die het waardigheidsgevoel verhief en behoedde. De aesthetiek der gemoedsbewegingen beperkte zich niet tot de plechtige vreugden en smarten bij geboorte, huwelijk en sterven, waar de parade door de noodzakelijke ceremoniën geboden was. Elk ethisch gebeuren wordt gaarne gezien in een fraai opgemaakten vorm. Er is zulk een element in de bewondering voor de nederigheid en de zelfkastijding van den heilige, voor het berouw van den zondaar, zooals de "moult belle contrition de ses péchés" van Agnes Sorel.[70] Elke levensverhouding wordt in stijl gebracht; in de plaats van de moderne zucht tot verbergen en effaceeren van intieme betrekkingen en sterke aandoeningen geldt het streven, om ze tot een vorm en een schouwspel ook voor anderen te maken. Zoo heeft ook de vriendschap in het leven der 15e eeuw haar schoon uitgewerkten vorm. Naast de oude bloedbroederschap en wapenbroederschap, die in de kringen zoowel van het volk als van den adel in eere was,[71] kent men een vorm van sentimenteele vriendschap, die uitgedrukt wordt door het woord mignon. De vorstelijke mignon is een geformaliseerd instituut, dat zich gedurende de geheele 16e en een deel der 17e eeuw handhaaft. Het is de verhouding van Jacobus I van Engeland tot Robert Carr en George Villiers; ook Willem van Oranje bij den afstand van Karel V moet onder dit aspect gezien worden. Twelfth Night is slechts te begrijpen, als men bij de verhouding van den hertog tot den gewaanden Cesario dezen geijkten vorm van sentimenteele vriendschap voor oogen heeft. De verhouding wordt gezien als een parallel tot de hoofsche liefde: "Sy n'as dame ne mignon", zegt [ 82-83 ]Chastellain.[72] Doch elke toespeling, die haar op één lijn met de Grieksche vriendschap zou brengen, ontbreekt ten eenenmale. De openlijkheid, waarmee het mignonschap behandeld wordt in een tijd, die het crimen nefandum zoo verfoeide, moet elken argwaan doen zwijgen. Bernardino van Siena stelt aan zijn Italiaansche landgenooten, onder wie de sodomie zeer verbreid was, Frankrijk en Duitschland, waar men haar niet kent, ten voorbeeld.[73] Commines vertelt zelf, hoe hij de eer genoot, door Lodewijk XI onderscheiden te worden met 's konings behagen, dat hij gelijk gekleed ging als deze.[74] Want dit is het vaste teeken van de verhouding. De koning heeft steeds een mignon en titre, in dezelfde kleederen gedost als hij, op wien hij steunt bij ontvangsten.[75] Dikwijls zijn het ook twee vrienden van gelijken leeftijd, doch verschillenden rang, die zich gelijk kleeden, in één kamer, soms ook in één bed slapen.[76] Zulk een onafscheidelijke vriendschap bestaat er tusschen den jongen Gaston de Foix en zijn bastaardbroeder, waar zij een tragisch einde neemt, tusschen Lodewijk van Orleans (toen nog van Touraine) en Pierre de Craon,[77] tusschen den jongen hertog van Cleef en Jacques de Lalaing. Op dezelfde wijze hebben vorstinnen een vertrouwde vriendin, die zich gelijk kleedt,[78] en mignonne genoemdt wordt.
Al deze schoon gestyleerde levensvormen, die de ruwe werkelijkheid moesten verheffen in een sfeer van edele harmonie, waren deelen van de groote levenskunst, zonder onmiddellijken neerslag te geven in de kunst in engeren zin. De omgangsvormen met hun vriendelijken schijn van ongedwongen altruïsme en heusche erkenning van anderen, de hofpraal en hofetikette met hun hieratische statigheid en ernst, de blijde tooi van bruiloft en kraamkamer, hun schoonheid is voorbijgegaan zonder directe sporen na te laten in kunst en litteratuur. Het uitdrukkingsmiddel, dat hen verbindt, is niet de kunst, maar de mode. Nu staat de mode in het algemeen veel nader tot de kunst, dan de academische aesthetica wil toegeven. Als kunstmatige accentueering van de lichaamsschoonheid en de lichaamsbeweging is zij met een der kunsten, die van den dans, innig verbonden. Maar ook daarbuiten grenst in de 15e eeuw het domein der mode, of wil men liever der kleederdracht, veel nader aan dat der kunst dan wij geneigd zijn ons voor te stellen. Niet enkel doordat het veelvuldig gebruik van juweelen en de metaalbewerking van het krijgsgewaad in het costuum een direct element van kunsthandwerk brengt. De mode deelt met de kunst zelve essentieele eigenschappen: stijl en rythme zijn haar even onmisbaar als voor de kunst. De late Middeleeuwen hebben voortdurend in de kleederdracht een mate van levensstijl uitgedrukt, waarvan [ 84-85 ]tegenwoordig zelfs een kroningsplechtigheid slechts meer een flauwe afschaduwing kan geven. In het leven van iederen dag vertoonden de verschillen van pelzen en kleuren, kappen en huiven de strenge ordonnantie der standen, de pronkende waardigheden, den staat van blijdschap of smart, de teedere betrekking van vrienden en verliefden.
Van alle levensverhoudingen was de aesthetiek zoo uitdrukkelijk mogelijk uitgewerkt. Hoe hooger het schoonheids- en zedelijkheidsgehalte van zulk een verhouding was, hoe meer de uitdrukking ervan tot zuivere kunst kon worden. Beleefdheid, etikette vinden hun schoone uiting enkel in het leven zelf, in kleed en praal. De rouw echter heeft haar sterke uitdrukking bovendien in een duurzamen en machtigen kunstvorm: het grafmonument; de cultuurwaarde van den rouw was verheven door zijn verband met den godsdienst. Maar nog rijker was de aesthetische bloei van deze drie levenselementen: dapperheid, eer en liefde.
- ↑ Poliziano, Le stanze, l'Orfeo e le rime, ed. G. Carducci, Firenze, 1863, p. 362.
- ↑ Eustache Deschamps, Oeuvres complètes, ed. De Queux de Saint Hilaire et G. Raynaud (Soc. des anciens textes francais) 1878-1903, 11 vol., no. 31 (I p. 113), vgl. nos. 85, 126, 152, 162, 176, 248, 366, 375, 386, 400, 933, 936, 1195, 1196, 1207, 1213, 1239, 1240 enz. enz.; Chastellain, I p. 9, 27, IV 5, 56, VI 206, 208, 219, 295; Alain Chartier, Oeuvres, ed. A. Duchesne, Paris 1617, p. 262; Alanus de Rupe, Sermo II p. 313, (B. Alanus redivivus, ed. J.A. Coppenstein, Napels, 1642).
- ↑ Deschamps no. 562 (IV p. 18).
- ↑ A. de la Borderie, Jean Meschinot, sa vie et ses oeuvres, Bibl. de l'Ecole des chartes LVI 1895, pp. 277, 280, 305, 310, 312, 622, etc.
- ↑ Chastellain, I p. 10, Prologue, vgl. Complainte de fortune, VIII p. 334.
- ↑ La Marche, I p. 186, IV p. LXXXIX; H. Stein, Etude sur Olivier de la Marche, historien, poète et diplomate, (Mém. couronnés etc. de l'Acad. royale de Belg. t. XLIX) Bruxelles 1888, frontispice.
- ↑ Monstrelet, IV p. 430.
- ↑ Froissart ed. Luce, X. p. 275; Deschamps no. 810 (IV p. 327); vgl. Les Quinze joyes demariage, (Paris, Marpon et Flammarion) p. 64 (quinte joye); Le livre messire Geoffroi de Charny, Romania XXVI 1897, p. 399.
- ↑ Joannis de Varennis responsiones ad capitula accusationum etc. § 17, bij Gerson, Opera, I p. 920.
- ↑ Deschamps no. 95 (I p. 203).
- ↑ Deschamps, Le miroir de mariage, IX p. 25, 69, 81, no. 1004 (V p. 259), verder II p. 8, 183-7. III p. 39, 373, VII p. 3, IX p. 209 enz.
- ↑ Convivio lib. IV. cap. 27, 28.
- ↑ Discours de l'excellence de virginité, Gerson, Opera III p. 382; vgl. Dionysius Cartusianus, De vanitate mundi, Opera omnia, cura et labore monachorum sacr. ord. Cart., Monstrolii-Tornaci 1896-1913, 41 vol. XXXIX p. 472.
- ↑ Chastellain, V p. 364.
- ↑ La Marche, IV p. cxiv.--De oude Nederl. vertaling van zijn Estat de la maison du duc Charles de Bourgogne bij Matthaeus, Analecta I p. 357-494.
- ↑ Christine de Pisan, Oeuvres poétiques, ed. M. Roy (Soc. des anciens textes francais) 1886-1896, 3 vol., I p. 251 no. 38; Leo von Rozmital's Reise, ed. Schmeller, (Bibl. des lit. Vereins zu Stuttgart t. VII) 1844, p. 24, 149.
- ↑ La Marche, IV. p. 4ss.; Chastellain, V p. 370.
- ↑ Ernst.
- ↑ Een staatsiezetel.
- ↑ Gekleed.
- ↑ Chastellain, V. p. 368.
- ↑ La Marche, IV, Estat de la maison, p. 34ss.
- ↑ La Marche, I p. 277.
- ↑ La Marche, IV, Estat de la maison, p. 34, 51, 20, 31.
- ↑ Froissart, ed. Luce, III p. 172.
- ↑ Journal d'un bourgeois, § 218 p. 105.
- ↑ Chronique scandaleuse, I p. 53.
- ↑ Molinet, I p. 184; Basin. II p. 376.
- ↑ Alienor de Poitiers, Les honneurs de la cour, ed. La Curne de Sainte Palaye, Mémoires sur l'ancienne chevalerie, 1781, II p. 201.
- ↑ Alienor de Poitiers, p. 210; Chastellain, IV p. 312; Juvenal des Ursins, p. 405; La Marche, I p. 278, Froissart, I p. 16, 22, enz.
- ↑ Molinet, V p. 194, 192.
- ↑ Alienor de Poitiers, p. 190; Deschamps, IX p. 109.
- ↑ Chastellain, V. p. 27-33.
- ↑ Maxime u. Reflexionen V.
- ↑ Alleen om u moet de priester wachten. Deschamps, IX Le miroir de mariage, p. 109/110.
- ↑ Verscheiden exemplaren van zulke "paix" bij Laborde, II nos. 43, 45, 75, 126, 140, 5293.
- ↑ De baljuwsche.
- ↑ Deschamps ib.; p. 300, vgl. VIII p. 156 ballade no. 1462; Molinet, V p. 195; Les cent nouvelles nouvelles, ed. Th. Wright, II p. 123; vgl. Les Quinze joyes de mariage p. 185.
- ↑ Canonisatieproces te Tours, Acta Sanctorum Apr. t. I p. 152.
- ↑ Over zulke rangtwisten onder den Hollandschen adel, waarop reeds even gewezen is door W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming, Utrecht 1864-'69, 2 deelen (5 stukken) II 3 p. 2842, is uitvoerig gehandeld door H. Obreen, Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudhk. 4X p. 308.
- ↑ Deschamps, IX p. 111-114.
- ↑ Jean de Stavelot, Chronique, ed. Borgnet (Coll. des chron. belges) 1861, p. 96.
- ↑ Pierre de Fenin, p. 607; Journal d'un bourgeois, p. 9.
- ↑ Aldus Juvenal des Ursins, p. 543, en Thomas Basin, I p. 31. Het Journal d'un bourgeois, p. 110 geeft een andere reden voor het doodvonnis, evenzoo Le Livre des trahisons, ed. Kervyn de Lettenhove (Chron. rel. à l'hist. de Belg. sous les ducs de Bourg.) II p. 138(1).
- ↑ Rel. de S. Denis, I p. 30; Juvenal des Ursins, p. 341.
- ↑ Pierre de Fenin, p. 606; Monstrelet, IV p. 9.
- ↑ Pierre de Fenin, p. 604.
- ↑ Christine de Pisan, I p. 251 no. 38; Chastellain, V p. 364ss; Rozmital 's Reise, p. 24, 149.
- ↑ Deschamps, I nos. 80, 114, 118, II nos. 256, 266, IV nos. 800, 803, V nos. 1018, 1024, 1029, VII no. 253, X nos. 13, 14.
- ↑ Anonym bericht der 15e eeuw in Journal de l'inst. hist., IV p. 353, vgl. Juvenal des Ursins, p. 569, Religieux de S. Denis, VI p. 492.
- ↑ Jean Chartier, Hist. de Charles VII, ed. D. Godefroy 1661, p. 318.
- ↑ Intocht van den dauphin als hertog van Bretagne te Rennes in 1532 bij Th. Godefroy, Le cérémonial françois, 1649, p. 619.
- ↑ Rel. de S. Denis, I p. 32.
- ↑ Journal d'un bourgeois, p. 277.
- ↑ Thomas Bassin, II p. 9.
- ↑ A. Renaudet, Préréforme et humanisme à Paris, p. 11, naar de processtukken.
- ↑ de Laborde, Les ducs de Bourgogne, I p. 172, 177.
- ↑ Livre des trahisons, p. 156.
- ↑ Chastellain, I p. 188.
- ↑ Alienor de Poitiers, Les honneurs de la cour, p. 254.
- ↑ Rel. de S. Denis, II p. 114.
- ↑ Chastellain, I p. 49, V p. 240; vgl. La Marche, I p. 201; Monstrelet, III p. 358; Lefèvre de S. Remy, I p. 380.
- ↑ Chastellain. V p. 228, vgl. IV p. 210.
- ↑ Chastellain, III p. 296; IV p. 213, 216.
- ↑ Chronique scandaleuse. Interpol. II p. 332.
- ↑ Lettres de Louis XI, X p. 110.
- ↑ Alienor de Poitiers, Les honneurs de la cour, p. 254-256.
- ↑ Lefèvre de S. Remy, II p. 11; Pierre de Fenin, p. 599, 605; Monstrelet, III p. 347; Theod. Pauli, De rebus actis sub ducibus Burgundiae compendium, ed. Kervyn de Lettenhove (Chron. rel. à l'hist. de Belg. sous la dom. des ducs de Bourg. t. III) p. 267.
- ↑ Alienor de Poitiers, p.217-245; Laborde, II p. 267, Inventaris van 1420.
- ↑ Continuateur de Monstrelet, 1449 (Chastellain, V p. 3671).
- ↑ Vgl. Petit Dutaillis, Documents nouveaux sur les moeurs populaires etc., p. 14; La Curne de S. Palaye, Mémoires sur l'ancienne chevalerie, I p. 272.
- ↑ Chastellain, Le Pas de la mort, VI p. 61.
- ↑ Hefele, Der h. Bernhardin v. Siena etc., p. 42. Vervolging van sodomie in Frankrijk, Jacques du Clercq, II p. 272, 282, 337, 338, 350, III 15.
- ↑ Philippe de Commines, Mémoires, ed. B. de Mandrot (Coll. de textes pour servir à l'enseignement de l'histoire) 1901-'3, 2 vol., I p. 316.
- ↑ La Marche, II p. 425; Molinet, II p. 29, 280; Chastellain, IV p. 41.
- ↑ Les cent nouvelles nouvelles, II p. 61; Froissart, ed. Kervyn, XI p. 93.
- ↑ Froissart id., ib. XIV p. 318; Le livre des faits de Jacques de Lalaing. p. 29, 247 (Chastellain VIII); La Marche I p. 268; L'hystoire du petit Jehan de Saintré. ch. 47.
- ↑ Chastellain, IV p. 237