[ 32 ]
 

II.

 

Alvorens nader op de Darwinistische en Marxistische theorieën in te gaan, is het, ter voorkoming van de gewone woords- en begripsverwarring niet overbodig, bij het eenheidsbegrip, dat later vooral door Haeckel[1] zeer schoon is uitgewerkt, kortelijk stil te staan.

Het is, zooals de ervaring dagelijks bewijst, slechts weinigen leeken of half-leeken op natuurwetenschappelijk gebied gegeven, deze grondgedachte van de moderne evolutie-theorie: het absoluut één zijn van organisme en geest—of om met de theologen te spreken van lichaam en ziel—in hare waarachtige beteekenis op te vatten en te verwerken. Vandaar het aanhoudend struikelen over het woord "materie" of "materialistisch", waarbij steeds uit het oog wordt verloren, dat dergelijke termen veelal zeer gebrekkige hulpmiddelen zijn om onze gedachten uit te drukken. Hier kan gelden de bekende uitspraak van Spencer in [ 33 ]zijn "First Principles": "Stof en geest zijn slechts woorden, waarmede wij het teeken aanduiden van het ons onbekende dat aan beiden ten grondslag ligt." Niet minder duidelijk drukt Haeckel zich dienaangaande uit: "Men zou voor het woord materialisme even goed spiritualisme kunnen nemen. Het woord doet er niet toe, want wij weten niet eens wat stof of wat materie is. Wij kennen alleen maar de werkingen er van." Voor wie gansch en al in zich heeft opgenomen het eenheidsbegrip door een Darwin, een Huxley, een Haeckel, een Spencer zoo glorievol beleden: het begrip dat de dingen of verschijnselen, die wij menschen, om ons voor elkaar verstaanbaar te maken, noemen geest en materie, slechts zijn de voor onze menschelijke zintuigen bestaande verschijningsvormen van een en hetzelfde—van wat wij Natuur noemen, vallen weg alle tegenstellingen, door de menschelijke verbeelding te voorschijn geroepen. Voor den consequent doordenkenden monist of eenheidsaanhanger is de eenheid van alle levensopenbaringen, de eenheid ook van natuur en mensch, zoo volmaakt, dat voor hem de gewone geijkte begrippen van stof en geest, van lichaam en ziel, van "uitwendige" of "inwendige" natuurkrachten of natuurwerkingen, als tegenstellingen, in absoluten zin bedoeld, wegvallen. Die terminologie is natuurlijk nog noodzakelijk ter karakteriseering van de dingen van het verschijningsleven. Er bestaat vooralsnog geene andere, om, in dit aanvangsstadium van een nieuw tijdperk der menschelijke ontwikkeling, zich voor elkander verstaanbaar te maken en verder te [ 34 ]kunnen streven. Er heeft, onder den invloed der moderne evolutie-leer, een ontzaglijke worsteling plaats tusschen oude afstervende en nieuw ontwakende bewustheidsvormen—een worsteling, waarop latere geslachten zullen terugblikken, zooals wij terugblikken op de geestelijke evolutie van de 16e en de 17e eeuw en die alleen door het reliëf der Historie scherp kan worden belijnd voor allen. Die worsteling, zoo grandioos zich voordoende aan de pioniers van het komende, doch chaotisch en angstwekkend in de oogen van de individualistisch begrijpenden, wier denkleven nog geworteld is in een vroeger tijdperk van weten, weerspiegelt zich in kleinere trekken in het op speculatief terrein meer en meer verouderend geharrewar over twee woorden, die voor den modernen natuurfilosoof één enkel begrip vertegenwoordigen—de eindelooze haarkloverijen over eene z.g. "materialistische" of "niet-materialistische" levensbeschouwing. De eigenaardige wijze, waarop inzonderderheid zich noemende Neo-Kantianen en Hegelianen van hunne "wijsgeerige" hoogten op de z.g. "materie-menschen" neerblikken, ofwel verklaren, dat "het materialisme het standpunt (is) van den onnadenkenden mensch die den schijn verwart met het wezen"[2], verkrijgt iets deerniswekkends in de oogen van hen die verwachtten, dat dit standpunt althans voor de min of meer philosofisch of natuurwetenschappelijk ontwikkelden een overwonnen standpunt kon heeten.

[ 35 ]De overtuigde dualisten of aanhangers van het anthropomorphe[3] godsbegrip, aanbiddend een scheppend of willend of richtend wezen buiten of boven het heelal, blijven volkomen consequent, wanneer zij de verschijningsvormen door ons genoemd stof en geest, in twee scherp afgescheiden orden van verschijnselen splitsen. Zij zijn ook volkomen consequent, wanneer zij spreken van "inwendige" en "uitwendige" natuurkrachten, wanneer zij huiveren van "materialisme" (lees monisme), wanneer zij bijv. Darwin aanduiden als iemand "wiens onderzoekingen geen ander doel (schenen) te hebben dan het ontstaan van alle levensvormen te verklaren uit een toevallig spel van uitwendige krachten"[4], waarbij hun redeneeringen over het Marxisme van geheel denzelfden geest zijn doortrokken. De aard van het bewustzijn van dualistisch begrijpenden brengt mede, dat de werken van monistisch denkenden, hoe vlijtig zij wellicht ook bestudeerd worden, voor hen onverstaanbaar zijn en blijven.

Volkomen inconsequent daarentegen is het voortdurend hinken op twee gedachten van hen, die met overtuiging de monistische Darwin-theorie aanhangen, en desniettemin met onbezweken ijver platgetreden paden bewandelen, nog steeds met de meest ouderwetsche verontwaardiging als censoren optreden tegenover een "naïeve stofleer,"[5] niet begrijpend, dat na den [ 36 ]arbeid van Darwin en Marx en hunne epigonen alleen nog in het brein der censoren zelven zoo'n "naïeve stofleer" als een stoffig spinneweb is blijven hangen. Waar wij weten—om slechts één voorbeeld te nemen—dat de plant- en dierwereld zoo nauw aan elkaar verbonden zijn, dat de knapste natuuronderzoekers de juiste grens niet kunnen aangeven, terwijl de plantaardige organismen, hoewel onder eenigszins andere levensvoorwaarden bestaande, aan geheel dezelfde ontwikkelingswetten onderworpen zijn als de dierlijke organismen. Waar wij bovendien weten dat—om met Huxley te speken—"er een aanhoudende circulatie is tusschen de z.g. bezielde en onbezielde wereld, een voortdurende vorming van organisch leven uit anorganische stof, en een even voortdurende terugkeer van de stof van levende wezens tot de anorganische wereld, daar komen wij tot de conclusie, bij den eersten aanblik vreemd schijnend, dat de Materie, vormend de levende wereld, indentisch is aan die van de anorganische wereld."[6]

De dualist, die deze en dergelijke bladzijden bij de moderne natuurvorschers opslaat, krimpt bij die voor hem "grof materialistische uitingen" huiverend ineen. Den eenheidsaanhanger daarentegen, die, na een aandachtige studie, er den waarachtigen zin van heeft leeren doorgronden, zijn ze een lafenis. Hij voelt zijn ontzag voor de eindelooze harmonie der natuuropenbaringen nog stijgen, beseft het armzalige, het klein[ 37 ]menschelijke van elk absoluut oordeel tegenover het groote Leven, waarvan de beoordeelaar zelf slechts een verschijningsvorm is.

In verband met het alles omvattend eenheidsbegrip kan o.a. tot nadenken stemmen het feit, dat het plantenrijk, zoo nauw verwant aan de laagste vormen van het dierenrijk, een natuurtaak heeft te vervullen, waarvan alle organische wezens op aarde afhankelijk zijn, nl. het maken van protoplasma, de "stof" of "substantie" die het levensbeginsel uitmaakt. "Er is," zegt Huxley, na den ademhaling en den bloedsomloop en de cellenwerking bij sommige planten te hebben nagegaan, "een essentieel verschil tusschen planten en dieren in hun hoogere vormen. Planten hebben het vermogen, nieuw protoplasma te fabriceeren uit het delfstoffenrijk, terwijl dieren dat niet kunnen, en het geheel gereed gemaakt tot zich moeten nemen. De oorsprong van het protoplasma vinden wij derhalve bij planten. Zij bouwen op de levensstof. Zij zijn de accumulatoren of verzamelaars van de levenskracht welke de dieren distribueeren of verspreiden."—"In waarheid" vervolgt hij eenige bladzijden verder, "kan men zeggen, dat voor den helderziende het schijnbaar nietigste natuurverschijnsel is als een venster waardoor men het Oneindige kan leeren aanschouwen."

Van welk een hooge opvatting van alles wat is, van alle verschijningsvormen, getuigen dergelijke woorden van den grooten natuurvorscher, vergeleken bij het grof-naïeve van pogingen, om te willen uitmaken of wat de mensch in zijn onkunde "materie" noemt, [ 38 ]in laatste instantie is te rangschikken onder de verschijnselen van lagere of hoogere orde. De menschelijke individu, die zich bewust is een zekere dosis der algemeene cultuurontwikkeling te hebben verwerkt, mist in dezen tijd het logisch recht, om van eenige natuuropenbaringen te verklaren, dat zij in absoluten zin ondergeschikt zijn aan andere natuuropenbaringen. Het menschelijk bewustzijn of kenvermogen zelf is geheel en al afhankelijk van diezelfde natuur, waaraan het physiek organisme en de zoogenaamde materie te danken is. Het ignorabimus van Dubois Reymond, door antagonisten van het eenheidsbegrip vaak zegevierend aangehaald, kan juist dienen als wapen tegen hen, die den verschijningsvorm door den mensch als "materie" aangeduid, meenen te kunnen karakteriseeren. Men weet niet eens wat "stof" is. Met behulp van de atoom- en moleculen-hypothese tracht de mensch zich enigermate hare wondervolle werkingen te verklaren.

Haeckel, in zijn laatste werk over Monistische Philosophie, waarin hij o.a. de nog zoo geheimvolle eigenschappen der substantie behandelt, wijdt een der afdeelingen aan de eenheid der "Wahlverwantschaft"[7] in de gansche natuur, en wijst op het elkaar aantrekken of afstooten der elementen, wat reeds door Empedocles in de vijfde eeuw vóór onze Christelijke jaartelling werd erkend in zijn leer aangaande "Het liefhebben en haten der Elementen."

"Deze principiëele eenheid in de natuur verkrijgt [ 39 ]haar empirische of ervaringsbevestiging door de belangwekkende vorderingen der Cellulair-psychologie, waarvan wij de hooge beteekenis pas in de laatste dertig jaren hebben erkend. Wij gronden daarop onze overtuiging, dat reeds den atomen de eenvoudigste vorm van gewaarwording en wil eigen is—of beter gezegd: de gevoeling (Aesthesis) en de neiging (Tropesis), alzoo een universeele "ziel" van den meest primitieven aard.[8]

Deze opvatting nadert de monistische levensbeschouwing van een Spinoza, voor wien Materie en Energie slechts de twee onafscheidelijke attributen waren van een en dezelfde alles-omvattende substantie.

Spinoza, die de natuur zag als een in en door zichzelve openbarende kracht, nam in de zeventiende eeuw reeds ideëel het hoog wijsgeerig standpunt in, waarvoor later de moderne evolutie-theorie het voetstuk bouwde. Het z.g. geestelijke openbaart zich voor ons kenvermogen alleen in en door het z.g. stoffelijke, en omgekeerd het stoffelijke alleen in en door het geestelijke, aangezien er voor ons, zonder bewustzijn en zonder zintuigen, geen stof zou bestaan of te erkennen zou wezen. Bovendien is de begrensdheid van het menschelijk bewustzijn en het altijd betrekkelijke der zintuigelijke waarneming, door Kant vooropgesteld, door de geheele moderne wetenschap met Darwin aan het hoofd bekrachtigd. Haeckel spreekt altijd van het voor ons erkenbare en van het subjectieve van alle menschelijke kennis. [ 40 ]Darwin wijst er voortdurend op, hoe geheel van den aard der zintuigen afhankelijk is de voorstelling, die wij ons van de werkelijkheid vormen. Waar er tal van schepselen bestaan, "voor wie," zooals Darwin het uitdrukt. "de wereld noodwendig een geheel andere wereld moet zijn dan die welke wij kennen." Waar een eenigszins andere constructie van oog of oor ons geheel andere dingen moet doen hooren en zien dan thans; waar ook de tastzin zoo geheel afhankelijk is van organische eigenschappen, daar weten wij, dat wij zelven ons een werkelijkheid scheppen, derhalve dat wij ons slechts zeer willekeurige begrippen kunnen vormen van Geest en Stof en te eenemale onbevoegd zijn die begrippen in absoluten zin als karakteristieken te bezigen.

Zelfs Moleschott "die platte botte materialist" dien men welvoegelijkheidshalve niet noemen mag, zegt in zijn veel verafschuwden "Kreislauf des Lebens":

"Daar zinnelijke aanschouwing gebonden is aan de organen, die de indrukken der z.g. buitenwereld verzamelen, is alle kennis betrekkelijk. Zal bijv. het raderdiertje dat een oog bezit, hetwelk slechts uit een hoornvlies bestaat, geen andere beelden der voorwerpen in zich opnemen dan de spin, die bovendien lens en glaslichaam bezit? Daarom is het weten o.a. van het insekt—de kennis van de werkingen der buitenwereld ten aanzien van dit weten—een ander weten dan het menschelijk weten. Ons weten is dus alleen een weten voor onszelf."

Waar dus de na Büchner meest verachte "materialist" dezer eeuw woorden neerschreef, die de Königs[ 41 ]berger wijsgeer, indien hij nog leefde, niet zou aarzelen mede te onderschrijven, is o.a. Lange die beweert: "Het materialisme neemt hardnekkig de phenomenale wereld onzer zintuigen voor de wereld der werkelijke dingen" beslist bezijden de waarheid. Hiernaar zijn ook eenigszins af te meten de ontzaglijke misvattingen en dwaalbegrippen, die mede ten aanzien van het wetenschappelijk monisme heerschende zijn.

De aanhanger van het eenheidsbegrip, die, na voorafgaande wijsgeerige studiën, later bij de groote natuurvorschers ter schole ging, is overtuigd, dat het voor den mensch absoluut onmogelijk is iets anders te leeren kennen dan zijn organische bewerktuiging hem veroorlooft, bepaalt zich derhalve tot het bestudeeren der voor hem erkenbare werkelijkheid—die werkelijkheid waarin hij krachtens den aard van zijn zintuigen en zijn bewustzijn leeft, werkt, zich ontwikkelt en zich wijzigt. Hij bedoelt, wanneer hij van de werkelijkheid en de natuurverschijnselen spreekt, nooit anders dan de phenomenale wereld hem door zijn bewustzijn geopenbaard, en speurt in die werkelijkheid de wetten na, waaraan de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van alle natuurschepselen onderworpen is. "Das Ding an Sich" laat de monistisch denkende rusten. Zooals Huxley het op zijn geestige wijze uitdrukt: "Daar Kant nooit moede wordt ons te verzekeren, dat wij nooit iets aangaande het "Ding an Sich" te weten kunnen komen, is zijn verklaring, dat het geheel vrij is in dien zin, dat het buiten de wet van oorzaak en gevolg blijft, voor ons niet zoo heel belangrijk!"

[ 42 ]Zoo ook blijft "de, volgens Hegel, zich schuilhoudende ziel der objectieve werkelijkheid" buiten het oorzakelijk verband der ons bekende verschijnselen. De bespiegelende wijsbegeerte zal waarschijnlijk steeds pogen tot haar wezen door te dringen. Dit is haar volste recht. De moderne natuurwetenschap bepaalt zich inmiddels tot onze werkelijkheid, spoort na de drijfkrachten. welke in de voor ons kenbare Natuur aan het werk zijn. En in die Natuur, die zelfs het idealisme van een Fichte ons niet kan ontnemen, zijn voor de monistisch begrijpende alle verschijnselen in wezen één, doch in hun openbaringsvormen verschillend.

 

 
  1. "Der Monismus als Band zwischen Religion und Wissenschaft", 1892.

    "Die Welträthsel" Studiën über Monistische Philosophie, 1900.
  2. Zie "Ontwikkeling." Redacteur Dr. Van den Bergh van Eysinga. Juli 1900.
  3. Anthropomorphisch: Menschvormig.
  4. Recht of Macht, Frederik van Eeden, Tweem. tijdschrift, Maart 1899. (p. 231; Wikisource-ed.)
  5. Het Volk, 30 Juli, Bijblad. Dr. Van den Bergh van Eysinga.
  6. Biological Works. Deel II.
  7. Wahlverwantschaft: onderlinge aantrekkingskracht.
  8. "Die Welträthsel" Bl. 259.