[ 84 ]

 

MEERSSEN—GEULEM—ST. GERLACH.

 

 

We gaan heden andermaal per spoortrein naar Meerssen. De gelegenheid is hiertoe zeer gunstig, wijl er steeds een trein daarheen vertrekt, dien we onmiddellijk na het diner op ons gemak kunnen halen. In tien minuten zijn we te Meerssen, zoodat we kunnen rekenen onze wandeling van het station aldaar af, omstreeks half vier te beginnen.

Wanneer we het zeer op ons gemak aanleggen, hebben we daarvoor niet meer dan een paar uren noodig. We nemen er echter den geheelen zomernamiddag voor; we kunnen dan hier en daar, waar de gelegenheid er toe leidt, een kleinen "Abstecher" maken, terwijl we ook plan hebben onderweg eens te pleisteren. Haast hebben we dus niet, en aan afwisseling zal het ons niet ontbreken.

We gaan, nadat we het station verlaten hebben, thans niet den breeden stationsweg op, maar slaan het voetpad rechtsaf in, dat een eindweegs tusschen de nette, bloemrijke buitenplaats van den heer Stevens en den spoorweg ligt, gaan het rustieke poortje door, de op een hoogte gebouwde kerk voorbij, en daarna rechtsaf den weg op.

Spoedig snijden we nu den spoorweg, waarna we [ 85 ]onmiddellijk linksom den breeden "Veeweg" opgaan, en komen, na een paar krommingen, aan een brug over de Geul, die hier spiegelglad is.

Niet lang hebben we dezen fraaien weg gevolgd of we staan weder voor een brug. De Geul splitst zich namelijk bij Meerssen in drie armen, waarvan wij er hier twee passeeren. Hier is het water vrij wat woeliger.

Deze brug brengt ons in de uitgestrekte gemeenteweide, de Meerssenerbrook, en het smalle voetpad duidt ons aan dat we dit grasveld in schuine richting in zijn geheele lengte moeten doorsnijden. Vlak vóór ons, aan de overzijde van het weiland, rust ons oog op dezelfde bergreeks, die we gedeeltelijk tusschen Valkenburg en Geulem leerden kennen.

De groene, beschaduwde hooge bergwand lokt ons als het ware tot zich. Waartoe zullen we dat geheele weiland door in de zon loopen, daar we toch duidelijk langs den bergwand nabij den voet een pad meenen te herkennen?

De opmerking dat, zoo dit werkelijk een bruikbaar wandelpad was, er ook door de weide wel een voetspoor naar toe zou loopen, houdt ons niet terug om ons te gaan overtuigen wat ervan aan is; we kunnen het te geruster doen, daar we toch op het korte gras niet aan het voetpad gehouden zijn.

Nu we naderbij komen blijkt inderdaad dat hier een pad ...... geweest is; het is echter verlaten, tengevolge daarvan op sommige plaatsen geheel overgroeid, elders weggezakt, zoodat men het slechts hier en daar eenige passen kan begaan. We geven het dus op, en volgen den gebruikelijken weg.

Toch bevreemdt het ons dat van gemeentewege (die berghelling zal denkelijk wel tot Meerssen be[ 86 ]hooren), deze lieve wandelweg niet in orde gemaakt en gehouden wordt.

Juist in den Zuid-Oostelijken hoek van de gemeenteweide gaan we door een tourniquet en bevinden ons thans op een tamelijk breed pad, aan den voet van den berg.

We krijgen nu een herhaling van hetgeen we zagen op den weg van Valkenburg naar Geulem, en ons geduld wordt niet lang op de proef gesteld, want, is de berg langs de weide en onmiddellijk door den tourniquet gelijkmatig begroeid, juist bij het witte huisje, dat we hier vóór ons zien, verandert dit, en krijgt het geheel een grilliger, imposanter, zeggen wij gerust schilderachtiger karakter. We wandelen hier langs hooge, steile rotsen, overal met begroeide hellingen afgewisseld, terwijl een aantal grootere en kleinere openingen daaraan een voor deze streek zoo eigenaardig karakter geven.

Wat verderop daarentegen is de berghelling weer gelijkmatiger glooiend en met dicht bosch bezet, terwijl de vlakte tusschen den bergvoet en de Geul, overal beteeld wordt.

Weldra volgt een zeer dicht begroeide vallei, waarbij we onwillekeurig stilstaan, niet alleen om het fraaie gezicht in die vallei zelve, als wel en meer bepaald om de grillig vooruitstekende rotspunten aan den linkerhoek, die volmaakt op een oude slotruïne gelijken. Die gelijkenis is zelfs zóó treffend, dat, zag men er een afbeelding van met een gefingeerden slotnaam er onder, men daarvan zonder eenigen twijfel dupe zou zijn.

De berg doet zich nu steeds, met zijn hooge, steile, meerendeels naakte wanden, zeer schilderachtig voor, en wij aarzelen geen oogenblik om het ge[ 87 ]deelte tusschen de eerste daareven genoemde vallei en het zijdal, als de Bronsdalweg bekend, het schoonste te noemen van de geheele reeks tusschen Valkenburg en Meerssen.

Ook deze laatstgenoemde dal-ingang—van het Bronsdal, waar we weer vlak bij de snelvlietende Geul gekomen zijn—wekt in hooge mate onze bewondering. Staat men er midden voor, dan wedijveren de beide rotshoeken, links en rechts, als 't ware in schilderachtige schoonheid. Links ziet men verscheidene openingen vlak bij elkaar, gelijk met den weg. We kunnen niet nalaten daar even in te gaan, en zien ons nu plotseling als in een ruim tempelgewelf verplaatst, door een aantal zware pilaren gesteund. Inderdaad werd hier toevallig een kunstwerk gewrocht, dat niet kan missen op den bezoeker een diepen indruk te maken. De openingen aan de rechterzijde van den dal-ingang bevinden zich daarentegen verscheidene meters boven den beganen grond.

Het is onmogelijk en het zou tot nuttelooze herhalingen leiden, al de imponeerende bijzonderheden te vermelden, welke dit zeldzaam schoone en interessante wandelpad oplevert. Het is, als men zoo wil, hetzelfde als tusschen Valkenburg en Geulem, maar toch weer heel wat anders, veel schilderachtiger en meer verrassingen opleverende.

Die een weinigje door nieuwsgierigheid wordt gedreven, zal op verscheidene plaatsen een kijkje in die holen nemen, en zeer dikwijls zal hij voor de kleine moeite ruim beloond worden.

Na nog een dal te zijn voorbijgewandeld, waarin een recht op Berg aanloopende weg ligt, volgt een dicht bergbosch en weldra zijn we te Geulem.

Het café van Akkermans trekt ons thans niet aan. [ 88 ]Wel verlangen we naar een glas van het keurige Valkenburgsche Pilzner, maar we hebben voor deze keer een andere pleisterplaats op 't oog. We gaan de sluis en de rotswoningen voorbij en blijven staan voor N°. 100! —

Precies! Hier moeten we wezen. 't Staat met groote letters boven de deur van het nieuwe huis: J. Coppée, en zijn kranig, jong vrouwtje lacht ons vriendelijk toe, als wilde ze allen twijfel of we hier wel bij den waren Coppée zijn, wegnemen.

Gelijk reeds vroeger gezegd is, was Coppée gedurende geruimen tijd de eigenlijke gids voor de Geulemer grot, maar bovendien had hij door zijn originaliteit een bijzondere reputatie verkregen. Elk bezoeker van Valkenburg zocht hem op, en dit mag hem indertijd op het denkbeeld gebracht hebben een vreemdelingenboek aan te leggen. Dit nu kan iedereen in een gelijk geval doen, maar slechts zeer enkelen zullen er zoo goed in slagen als hij.

Het loont inderdaad de moeite dit boek te doorbladeren; men zal er veel bekende namen in vinden niet alleen, maar niet weinigen trachtten daarin de in het Geuldal ontvangen indrukken in woorden te brengen, of maakten met pen of potlood schetsen, al naar de fantasie ze hun ingaf.

Dat daar heel wat onder loopt van niet de minste, veel ook van weinig beteekenis, zal men licht begrijpen, maar er schuilt ook heel wat schoons onder, veel inzonderheid dat van diep gevoel getuigt.

Toen Coppée naar elders vertrok, nam hij natuurlijk dat boek mee. Wij zeggen natuurlijk, want het was zijn onbetwistbaar eigendom. Maar jammer was het zeker, omdat daarmede uit deze streek iets verdwenen was, dat een eigenaardige bekendheid, [ 89 ]om niet te zeggen vermaardheid had verkregen. Nu hij kort geleden weer hier metterwoon is teruggekeerd, en (van Valkenburg af het tweede huis) een nieuw café heeft geopend, heeft hij ook zijn boek weer meegebracht, nieuw gebonden, met een goede voorraad blanco bladen voorzien. Wij durven vertrouwen dat er nu wel aan een middel zal gedacht worden, om dit in zijn soort curieusse boek voor deze plaats te behouden.—

Na met den naamgenoot van den beroemden Franschen dichter en het boek daar hij zoo trotsch op is kennis gemaakt, en ons met het bier dat zijn vrouwtje ons toereikte verfrischt te hebben, gaan we aan de overzijde de Geulbrug over, en den grooten weg naar Houthem op.

Ook bij Geulem splitst zich de Geul in twee armen, waarvan de ééne dien we nu overgingen, den molen bij de sluis in beweging brengt, terwijl we den andere een paar minuten later overgaan.

Alvorens dit echter te doen gaan we even het weiland ter rechterzijde, bij de tweede brug in; we kunnen dit doen even vóór en ook vlak bij de brug, en als we het nu treffen dat de Geul wat veel water heeft, hetwelk op verre na niet altijd in gelijke mate het geval is, dan zullen we hier, juist bij de plaats waar het riviertje zich in tweeën splitst, terstond een echten, breeden en vrij hoogen waterval in 't oog krijgen, voornamelijk het gevolg hiervan, dat het water in dezen rivierarm door een hoogen dam wordt opgehouden, wijl anders de andere, bij aanhoudende droogte, geen water genoeg zou aanvoeren voor den daareven genoemden molen.

Onzen weg naar St. Gerlach vervolgende, komen we spoedig aan zeer net hotel en café, juist op den [ 90 ]hoek van een zijweg, de "Kromme steeg." Al ziet het er natuurlijk wat landelijk uit, toch beveelt het café van Cuypers-Linsen, tegelijk hôtel of logement als men zoo wil, zich uitwendig wel aan. Ook vernemen we toevallig van een paar jonge schilders, die daar logeeren, dat ze het er zeer goed hebben en het alle aanbeveling verdient, voor hen die in deze lieve streek volkomen rust zoeken[1].

Bij een grooten Lindeboom, waarachter een kapel staat met het beeld van St. Gerlach, splitst zich de weg in tweeën. Rechtuit zijn we na weinige minuten op den Maastrichtschen weg, rechtsaf gaan we naar de kerk, die we een klein half uurtje nadat we Geulem verlieten bereiken. Dit kerkje is wel waard dat we er even ingaan, want er is meer te zien, dan men in zulk een dorpskerk zou zoeken.

Hier, op de plaats waar vroeger, gelijk overal in deze buurt, blijkens de later gevonden overblijfselen, talrijke Romeinsche villa's moeten gestaan hebben, werd in 't begin der 13e eeuw de abdij van St. Gerlach gesticht, ter gedachtenis aan den kluizenaar van dien naam, die daar jaren lang in een door den tijd hol geworden stam van een reusachtigen Eik leefde.

Dit vermaarde, voor beiderlei seksen bestemde klooster speelde eeuwenlang in de geschiedenis dezer streken een vrij belangrijke rol, tot het tegen het laatst der 18e eeuw opgeheven werd.

De tegenwoordige kerk is niet zeer oud, en uit de eerste helft der vorige eeuw afkomstig. 't Is een flink, stevig en goed onderhouden gebouw, dat zich echter uitwendig door niets bijzonders kenmerkt.

[ 91 ]Anders echter is het van binnen, en schaars zal men in een kleine gemeente een kerk vinden, die zoo zeer een bezoek waard is als deze.

Dit dankt zij voornamelijk aan de mildheid van den bekenden Maastrichtschen fabrikant Regout, die tegen de wanden groote fresco-schilderingen liet restaureeren, tafereelen uit het leven van den daareven genoemden kluizenaar, den Patroon dezer kerk, voorstellende. Bij het verlaten der kerk valt ons oog nog op een geheel op zich zelf staand tableau boven de ingangsdeur, een allegorische voorstelling, waarop het portret van hem, die deze kerk zoo mild begiftigde, de hoofdfiguur voorstelt.

Dat dit schilderwerk aan goede handen werd toevertrouwd, is niet twijfelachtig, en, wagen wij ons ook niet aan een oordeel over de kunstwaarde er van (die echter niet gering schijnt te zijn), zeker is het, dat het als een waar sieraad van dit Godshuis mag beschouwd worden,

Omtrent de levensbijzonderheden van dezen heilige deelen wij hier alleen mede, dat de Ridder Gerlach, een der vroegere Heeren van Valkenburg, na een, zoo het schijnt, nog al bewogen leven, en den plotselingen dood zijner echtgenoote, ter bedevaart naar Rome trok, daar geruimen tijd in boetedoening doorbracht, en eindelijk, hier teruggekeerd, aan het kluizenaarsleven de voorkeur gaf, en veertien jaren lang in den hollen stam van een grooten Eik leefde[2].

Bij het verlaten van de kerk slaan we rechtsom en bevinden ons dan na een paar minuten op den [ 92 ]grooten weg, dien we, natuurlijk rechtsaf, in de richting van Valkenburg volgen.

Onze opmerkzaamheid wordt reeds na weinige schreden getrokken door een zeer fraaie laan. We kunnen die wel even afwandelen en zien dan weldra dat ze behoort aan een groot en uiterst net onderhouden landgoed. Op eenigen afstand, aan de andere zijde van een uitgestrekt gazon, staat een aanzienlijk gebouw; 't is het oude klooster, tegenwoordig het kasteel, toebehoorende aan en bewoond door den heer Corneli, Burgemeester van Houthem; en, nu we ons de vrijheid veroorloven dit van zoo nabij te gaan zien, als de bescheidenheid nog maar juist toelaat, zien we dat er nog een ander groot gebouw, aan de andere zijde van de oprijlaan gelegen, bij behoort, hetwelk eigenlijk door zijn vorm meer aan een kasteel doet denken dan het hoofdgebouw zelf. De onmiddellijke nabijheid van de kerk deed ons reeds vermoeden dat beiden vroeger met elkaar in verband moeten hebben gestaan. Toch is, gelijk we reeds opmerkten het oorspronkelijke kerkje in de nieuwere als opgelost.—

Na nog een half uurtje wandelens zijn we weer in Valkenburg terug.

 

 

  1. Ze betaalden voor geheel pension f 2,— per dag.
  2. Nadere bijzonderheden omtrent dezen ridder-kluizenaar vindt men in Craandijks Wandelingen door Nederland, (Limburg), bl. 91. (zie Wandelingen door Nederland deel 2 (1876), p. 349 en Wandelingen door Nederland. Limburg (1887), p. 91 (Wikisource-Ed.))