[ 167 ]
 

HOOFDSTUK XXI.

 

 

Dr. Leete had voorgesteld dat wij den volgenden morgen zouden wijden aan de bezichtiging van de scholen; hij zou trachten mij tevens eenig denkbeeld te geven van het opvoedingsstelsel.

[ 168 ]—"Gij zult," zeide hij, toen wij na het ontbijt op weg gingen, "veel belangrijke punten van verschil zien tusschen onze denkbeelden over onderwijs en de uwe, maar het groote verschil is dat tegenwoordig alle menschen in de gelegenheid zijn hooger onderwijs te genieten, wat vroeger maar voor een uiterst klein gedeelte van de bevolking was weggelegd. Wij zouden niet meenen iets wezenlijks gewonnen te hebben door de stoffelijke gelijkheid der menschen, zonder deze gelijke aanspraken op ontwikkeling."

—"Dat moet vrij kostbaar zijn," merkte ik op.

—"Als er de helft van het nationale inkomen voor noodig was, zou niemand het te veel vinden," antwoordde Dr. Leete, "zelfs niet als er bijna alles meê heenging. Maar werkelijk kost de opvoeding van tienduizend jongelieden niet tien- of zelfs vijfmaal de opvoeding van duizend. Het beginsel krachtens welke alle maatregelen op een groote schaal evenredig goedkooper zijn dan op een kleine schaal, is ook van toepassing op het onderwijs."

—"In mijn tijd was het hooger onderwijs geweldig duur," zeide ik.

—"Als ik niet verkeerd ingelicht ben door onze geschiedschrijvers," antwoordde Dr. Leete, "was het niet het onderwijs maar de uitspattingen en de kostbare levenswijze die zoo opliepen. De werkelijke uitgaven voor de universiteiten schijnen zeer laag geweest te zijn, en zouden nog minder bedragen hebben als er meer studenten geweest waren. Hooger onderwijs is nu even goedkoop als lager, omdat de onderwijzers van elken rang evenveel verdienen, zooals alle arbeiders. Wij hebben eenvoudig aan den leerplicht voor de gewone scholen, die in vele scholen reeds in uw tijd in zwang was, een half dozijn [ 169 ]hoogere klassen toegevoegd, die de leerlingen doorloopen tot op den leeftijd van een en twintig jaar en die hun geven wat door u genoemd werd de opleiding van een meneer, in plaats van hen los te laten op veertien of vijftien jaar met een zeer geringe mate van verstandelijke ontwikkeling."

—"Al hadden wij," zeide ik, "over de kosten van dit vermeerderde onderwijs zelf kunnen heenstappen, zouden wij gemeend hebben dat het tijdverlies voor industrieele doeleinden te duur uitkwam. Jongens uit den minderen stand gingen gewoonlijk werken op hun zestiende jaar of eerder, en verstonden hun vak op hun twintigste."

—"En toch zouden wij niet toegeven dat deze regeling u stoffelijke voordeelen opbracht", hervatte Dr. Leete. "De grootere deugdelijkheid die opvoeding aan alle soorten van arbeid schenkt, de ruwste alleen uitgezonderd, vergoedt heel spoedig het tijdverlies om haar te verkrijgen."

—"Wij zouden ook gevreesd hebben," ging ik voort "dat een beter onderwijs, dat de menschen geschikt maakt voor wetenschappelijke beroepen, hen laag zou doen neerzien op handenarbeid."

—"Ja," antwoordde de Dokter, "ik heb gelezen dat de uitwerking van een goede opvoeding bij u zoo was; en geen wonder, want handenarbeid te moeten verrichten beteekende aansluiting bij een ruwe en domme menigte. Zulk een menigte is er tegenwoordig niet. De weerzin moest noodzakelijk toen bestaan, ook om deze reden dat iedereen die hooger onderwijs ontving, bestemd was voor zulke betrekkingen of voor een weelderig nietsdoen, en een goede opvoeding genoten door iemand die geen wetenschappelijk beroep uitoefende en ook niet rijk was, gold voor een bewijs van teleurgestelde verwachtingen, [ 170 ]was een getuigenis van mislukte plannen, een stempel van minderheid eerder dan van meerderheid. Tegenwoordig, nu een zoodanige opleiding reeds noodig wordt geacht om iemand voor het leven geschikt te maken, zonder direct verband met den arbeid dien hij verricht, wordt geen mensch er op aangekeken."

—"Maar," merkte ik op, "geen onderwijs kan aangeboren domheid genezen of in de plaats treden voor geestelijke bekrompenheid. Indien niet de gemiddelde menschelijke vatbaarheid veel grooter is dan in mijn tijd moet veel van het hooger onderwijs blijken weggegooid te worden. Wij geloofden dat een bepaalde mate van aanleg voor verstandelijke ontwikkeling noodig was, zooals een stuk land ook een zekere natuurlijke vruchtbaarheid moet bezittien om de kosten van het ploegen te kunnen goedmaken."

—"Ik ben blijde," zeide Dr. Leete, "dat u deze vergelijking gebruikt hebt, want het is juist degeen die ik zou gekozen hebben om u de moderne denkbeelden over onderwijs aan te duiden. Gij zegt dat land, zoo arm dat de opbrengst de kosten van de bebouwing niet kan dekken, braak blijft liggen. Toch wordt veel land dat in 't geheel niets opbrengt, zoowel vroeger als thans, bebouwd. Ik bedoel tuinen, parken, lanen, en in het algemeen al zulke stukken land die zoo gelegen zijn dat, als ze bedekt bleven met onkruid en doornen, zij iedereen zouden hinderen. Daarom worden zij ontgonnen, en ofschoon de opbrengst luttel is, bestaat er geen grond die, in algemeenen zin, de kosten beter goedmaakt. Zoo is het gesteld met de mannen en vrouwen met wie wij omgaan in de maatschappij, wier stemmen wij altijd hooren, wier gedrag in ontelbare dingen op ons genoegen van [ 171 ]invloed is,—die inderdaad even zoo goed voorwaarden van ons bestaan zijn, als de lucht die wij inademen of een van de natuurlijke oorzaken waar wij van afhankelijk zijn. Als wij werkelijk te arm waren om iedereen een goede opvoeding te geven, zouden wij eerder de domme en grove geesten uitkiezen om te beschaven dan de begaafde. De lieden van aanleg kunnen beter buiten hulp dan de anderen. En, om een uitdrukking te gebruiken die dikwijls gebezigd werd in uw tijd, zouden wij het leven niet de moeite van het leven waard achten, als wij omringd zouden moeten zijn en blijven door een bevolking van onwetende, boersche, grove, geheel onopgevoede mannen en vrouwen, zooals in uwe dagen het lot was van de enkele ontwikkelden. Is iemand tevreden, alleen omdat hij zich geparfumeerd heeft, wanneer hij in een kwalijk riekende menigte zich moet begeven? Zou zijn genoegen niet beperkt zijn, zelfs in een paleis, als de ramen aan alle kanten enkel opstallen uitzagen? En toch was dat de toestand van hen, die ten aanzien van de beschaving als de meest bevoorrechten van uw eeuw werden beschouwd. De armen en de dommen benijdden de rijken en vereerden hen; maar in onze oogen zijn deze laatsten, zoo omringd door beestachtigheid en steenen des aanstoots, weinig beter af dan de eersten. De beschaafde mensch in uw tijd leefde als iemand, die tot aan den hals moet waden door een ongeurigen poel en zich met een flesch reukwerk verfrischt. Nu begrijpt u denkelijk hoe wij die quaestie van algemeen hooger onderwijs opvatten. Geen ding is zoo gewichtig voor iedereen als het bezitten van verstandige en genietbare buren. Er is dus niets wat de natie voor hem kan doen, dat zijn geluk zoozeer zal bevorderen als het ontwikkelen van [ 172 ]zijn buren. Als zij hierin te kort schiet, verliest zijn eigen opvoeding voor hem de helft van de waarde, en veel van de gaven die hij heeft verpleegd, voorden bronnen van verdriet."

Aan sommigen de hoogste mate van kennis te geven en de groote massa geheel onkundig te laten, zooals bij u gebeurde, maakte de klove tusschen hen bijna zoo onoverkomelijk als tusschen twee verschillende soorten van levende wezens, die geen middelen van aanraking bezitten. Wat kon onmenschelijker wezen dan de gevolgen van deze ongelijke verdeeling van kennis en beschaving! De algemeene verspreiding daarom laat natuurlijk het oorspronkelijke verschil tusschen de begaafdheden van de menschen onaangerand, maar het peil van de laagsten wordt steeds verhoogd. Dierlijkheid verdwijnt. Zij zijn vatbaar geworden om te ontvangen en meê te deelen, in verschillende graden, maar allen eenigszins, de genoegens en de bezieling van een verfijnd maatschappelijk leven. De beschaafde maatschappij van de negentiende eeuw, wat was zij dan hier en daar een bijna onzichtbare oase in een groote woestenij? De verhouding van menschen bekwaam tot geestelijke belangstelling of hoogere gemeenschap der zielen, tot het getal van hunne tijdgenooten, was zoo gering dat zij nauwelijks de aandacht trekt bij een algemeene beschouwing van het menschdom. Eén geslacht van de wereld van heden, vertegenwoordigt een grootere hoeveelheid verstandelijk leven dan vijf eeuwen te voren bevatten konden.

"Er is nog een ander punt dat ik noemen moest bij de redenen waarom alleen een algemeen verspreid hooger onderwijs ons nu zou kunnen voldoen," ging Dr. Leete voort, "en dat is het belang dat het volgende ge[ 173 ]slacht heeft bij ontwikkelde ouders. Heel in het kort, zijn er drie voorname grondslagen voor ons opvoedingsstelsel: ten eerste, het recht voor ieder mensch op de beste leiding die de natie hem geven kan in zijn eigen belang, om zijn eigen leven te kunnen genieten; ten tweede, het recht van zijn medeburgers om hen te doen onderwijzen als noodzakelijk voor het genot van zijn gezelschap, en ten derde het recht van de ongeborenen op een ontwikkeld ouderenpaar."

Ik zal niet in bijzonderheden beschrijven wat ik dien dag op de scholen waarnam. Ik had maar weinig belang gesteld in onderwijszaken in mijn vorig leven en kon daarom weinige treffende vergelijkingen maken. Na de algemeenheid van het hooger zoowel als van het lager onderwijs, trof niets mij zoozeer als de zorg besteed aan lichamelijke ontwikkeling, en het feit dat geoefendheid in gymnastische toeren en spelen van invloed was op de rangschikking van de leerlingen.

—"De faculteit van de opvoeding," zeide Dr. Leete, wordt evenzeer voor de lichamelijke als voor de geestelijke ontwikkeling verantwoordelijk gesteld. De hoogst mogelijke volmaaktheid naar lichaam en ziel, is het dubbele doel van den leergang die zich uitstrekt van het zesde tot het een en twintigste jaar."

De krachtige gezondheid van de jongelieden in de scholen maakte een diepen indruk op mij. Mijn eerste waarnemingen, niet alleen van de leden van het gezin van mijn gastheer, maar ook van de menschen die ik op mijn wandelingen had gezien, hadden reeds de gedachte bij mij opgewekt dat er eene algemeene lichamelijke verbetering sedert mijn tijd moest plaats gevonden hebben; en toen ik die forsche knapen en die frissche, krachtige [ 174 ]meisjes vergeleek bij de jongelieden die ik in de scholen van de negentiende eeuw had gezien, deelde ik mijn vermoeden aan Dr. Leete mede. Hij luisterde zeer aandachtig naar hetgeen ik hem vertelde.

—"Uw getuigenis," zeide hij, "is onwaardeerbaar. Wij gelooven wel dat er zulk een vooruitgang is, maar natuurlijk konden wij dat niet bewijzen. Het is een staaltje van de éenige positie die gij hier inneemt, dat gij alleen met gezag over zulke dingen zult kunnen spreken. Uwe meening, als zij bekend wordt, zal ongetwijfeld veel opzien baren. Overigens zou het vreemd zijn als het geslacht geen verbetering vertoonde. In uw tijd verzwakte de rijkdom éene klasse door leegheid van ziel en lichaam, terwijl armoede de levenskracht van de massa's uitputte door te zwaren arbeid, slecht voedsel en ongezonde woningen.

"De arbeid die van kinderen en vrouwen gevergd werd, bedierf de kiemen zelf van het leven. In plaats van die onheilkweekende omstandigheden genieten allen thans de gunstigste voorwaarden van lichamelijk welzijn; de kinderen worden zorgvuldig gevoed en verpleegd; de arbeid die van allen gevergd wordt, is beperkt tot het tijdvak van de grootste lichaamskracht en is nooit overstelpend; zorg voor zich zelf of voor zijn gezin, ongerustheid voor het bestaan, de afmatting van den eindeloozen strijd om het leven—al die invloeden die vroeger zoo vele malen van vrouwen en van mannen lichaam en ziel knakten, zijn nu zonder eenige kracht. Zeker, een physieke verbetering moest het gevolg zijn. In bepaalde gevallen weten wij inderdaad dat zulk een verbetering plaats gevonden heeft. Krankzinnigheid, bijvoorbeeld, die in de negentiende eeuw zulk een algemeen verschijnsel [ 175 ]in uwe krankzinnige manier van leven was, is bijna geheel verdwenen, met haar broeder, den zelfmoord."