Jan Ligthart/Jeugdherinneringen/De bewaarschool

De bewaarschool

Auteur Jan Ligthart
Genre(s) Opvoeding en onderwijs
Brontaal Nederlands
Datering 1914
Bron Jan Ligthart (1914 [1913]) Jeugdherinneringen, Groningen: J.B. Wolters' U.M., pp. 5-19.
Auteursrecht Publiek domein
Jeugdherinneringen
[Titelpagina] · [Voorwoord] · De bewaarschool · De eerste lagere school · Tusschen school en huis · In huis · In huis (Vervolg.) · Nog in huis · Straatjongen · Nóg straatjongen · Kinderkerk en zondagsschool · Verandering · De tweede lagere school · Goede school · Jordaanpaedagogiek · In ’t nieuwe huis · Van een vloek een zegen · In een nette buurt · Moeder vertelt · Ik word kweekeling · Schoonste vrucht · Naar ’t oude te-huis · Naschrift bij den tweeden druk · [Advertentie]


[5]


DE BEWAARSCHOOL.


      Van mijn eerste levensjaren weet ik alleen iets door mededeelingen mijner moeder. Zij hield er van, ons veel te vertellen van haar eigen jeugd en ook van onze eigen lotgevallen. Daardoor weet ik, dat ik in een koekwinkel geboren ben – ’t zal wel geweest zijn in de bedstede van de huis- en slaapkamer achter den koekwinkel –; dat ik een oude, deftige baker heb gehad, Baker Zandbrink, die alleen voorname diensten aannam, maar mijn moeder grootendeels uit vriendschap hielp; dat mijn tante Hendrika zoo dol op me was, dat ze altijd met me uit wou, en ik dan op haar arm zat te springen, en dat ze dan trotsch op me was, omdat de menschen me zoo’n mooi kind vonden; en dat ik mijn moeder driemaal een doodschrik op ’t lijf heb gejaagd, door eenmaal van een hooge trap te vallen, een ander maal een erwt hoog boven in mijn neus te werken, en een derden keer een haaknaald in mijn keel te steken, zoo dat niemand het geweerhaakte ding er uit kon halen, dan alleen de dokter, naar wien mijn moeder in haar angst met mij heen vluchtte. ’k Heb een flauwe herinnering, dat ik ook nog eens uit een fleschje terpentijn heb gedronken, maar dat weet ik niet precies meer.
      Natuurlijk vertel ik deze dingen niet, omdat ze ook maar


[6]


eenigermate belangrijk zouden zijn, maar alleen om te doen uitkomen, welke mededeelingen in mijn geheugen zijn gebleven. Duizend andere dingen heeft mijn moeder me zeker ook verteld, die ik nu totaal vergeten ben. En terwijl ik de namen van allerlei dingen en menschen, die ik later in ’t geheugen prentte, met moeite vasthield en vaak weer losliet, is de naam van Baker Zandbrink, ofschoon nooit opzettelijk geleerd en gerepeteerd, ofschoon zeker in meer dan veertig jaren niet bewust geworden, mij steeds in alle stilte blijven vergezellen. Jammer, dat men in zulke namen niet geëxamineerd wordt: daar gebruikt de beschaving andere namen voor, die niet zoo dicht bij het kind liggen.


      Mijn persoonlijke herinneringen gaan terug tot mijn derde of vierde jaar, tot mijn bewaarschool-periode. In ben achtereenvolgens op twee bewaarscholen geweest, waarvan ik mij enkele hoofdzaken nog goed kan voorstellen.
      We woonden toen te Amsterdam in een kruidenierswinkel. Het hooge huis stond op den hoek van de Egelantiersgracht en de derde Egelantiersdwarsstraat. Van dat huis en de omgeving, van de geheele buurt weet ik nog bijna alles. Maar we hebben er ook zes à acht jaar gewoond, dus kan ik niet nagaan, uit welken leeftijd die beelden dagteekenen. De bewaarschool, althans de eerste, heb ik alleen in mijn derde of vierde jaar gezien, later niet meer, en ik weet nog precies, dat er binnen een, naar mijn meening, groote ruimte was, waar heel veel kinderen zaten – van de banken weet ik niets meer af – en dat aan ’t eind van die ruimte een houten trapje naar een verhooging voerde, waarop, onder ’t koffiedrinken, de juffrouw plaats nam aan een tafeltje. Ik heb nu nog den indruk, dat die juffrouw van haar hooge


[7]


zitplaats ons heele rijk overzag en we dus niets ongerechtigs konden doen.
      Van ’t leeren weet ik niets meer, noch van vertellingen, noch van versjes. Mijn geheele leven in die school wordt vertegenwoordigd door maar één beeld: het koffieuurtje. De kinderen zitten omlaag, de juffrouw omhoog. Eer we beginnen te eten, roepen alle kinderen in dreuntoon: „Smakelijk eten, juffrouw Mina!” en de juffrouw antwoordt uit haar hoogte met vriendelijke bewaarschooljuffrouwenstem, wat hoog van klank en zeer te gemoet-tredend van toon: „Smakelijk eten, kindertjes!” Na afloop van het boterham-eten zeggen de kinderen: „Welvolkomen juffrouw Mina!” Waarschijnlijk: „Wel bekome ’t u, juffrouw Mina!” Maar in mijn ooren hoor ik nog thans het zeurend gezang van het heele kinderkoor: „Welvolkomen, juffrouw Mina!” En daarop weer de hooge, inborend welwillende stem van de juffrouw: „Welvolkomen, kindertjes!”
      Er is zeker wel gebeden en gedankt in die bewaarschool, ook gezonden, maar ik weet er niets meer van. En ik vermoed, dat ik die koffietafel-beleefdheden alleen onthouden heb, doordat mijn oudere broers er mij thuis vaak mee plaagden. Die riepen telkens op zeurenden kindertoon en dan weer met piepende juffrouwenstem door ’t huis spottend na, wat daar in de bewaarschool zo goed bedoeld en ernstig uitgevoerd werd. En zoo zijn zeker de fatsoenlijke manieren, die juffrouw Mina er bij ons inbracht, niet bewaard gebleven door haar welmeenende ernst, maar door de onbarmhartige vroolijkheid van een paar ongevoelige spotters. Ik herinner me nog goed, dat die bespotting mij hinderde en wat pijn deed. De zaak was voor mij iets ernstigs, misschien alleen door den plechtigen dreun, maar toch, ze was met een ernstige stemming door mijn kindergemoed verweven, en ik voelde het als pijn, wanneer in dat weefsel gescheurd werd.


[8]


      Den weg naar deze bewaarschool zie ik nog voor me. Eerst uit de huiskamer een trapje af naar den winkel. Dan den winkel door. Over de platte blauwe stoep. Nu op straat. Aanstonds de hooge brug over, die – we woonden immers op een hoekhuis – bijna vlak voor ’t huis lag. En dan rechtsaf, de „gracht” op, dat is eigenlijk de kade langs de gracht. Bij ’t woord gracht dachten wij nooit aan ’t gegraven water, maar altijd aan de beide wegen ter weerszijde er van. Iemand woonde in onze taal nooit „aan”, maar op de gracht. De bewaarschool lag dus aan de overzijde van de gracht, rechts van de brug. Ik zie de „kleine steentjes” nog, het voetpad van klinkers, waarop we altijd liepen, vlak langs de stoepen der huizen. De „groote steenen”, de keien, lagen daarnaast, op den rijweg. Wanneer we naar school gingen, kregen we altijd de waarschuwing mee: „Op de kleine steentjes loopen, hoor!” En dan liepen we, dikwijls hand in hand, op de kleine steentjes naar school, nadat mijn oudste zuster ons eerst de brug over had gebracht.
      Om in school te komen, moesten we van de gracht af eerst een poortje en een met klinkers bestrate gang door. Hoe we uit die gang in ’t schoollokaal kwamen, weet ik niet meer. Ik zie alleen de gang, en dan, zonder tusschenschakels, de schoolruimte met de hooge tribune voor Juffrouw Mina, deftiger genoemd: Mejuffrouw Gottman. Ook háár naam heeft in mijn geheugen een onvervreemdbare plaats.
      Die weg naar school is voor mij éénmaal een kruisweg geweest. Niet door de school, want van die school herinner ik me niets onaangenaams. Maar . . . .
      Vóór mijn zesde jaar leed ik eenigen tijd aan bedwateren. Er zijn ook thans nog kinderen, die daaraan lijden. Daarom wil ik nauwkeurig mijn herinneringen betreffende die „ziekte” vertellen. Wellicht helpt het hen.


[9]


      Ik geloof niet, dat mijn ouders, broers en zusters het toen voor een ziekte of een zwakte aanzagen. Sterk heb ik nog den indruk, dat men het mij als iets schandelijks verweet. Nog hoor ik me boos toevoegen: „Leelijke pis-in-bed.” En daarbij voelde ik mij zoo hulpeloos schuldig.
      Men scheen te denken, dat ik uit luiheid maar in bed bleef liggen. Als ik maar niet zoo lui was, zou ik wel opstaan. Heel zeker weet ik echter, dat het niet zoo was. En dat weet ik zoo bizonder zeker door een droom, dien ik nooit vergeten ben.
      Op de bewaarschool bij Juffrouw Mina was er voor de kleine jongetjes geen urinoir. Die moesten maar, op een binnenplaatsje, in een vierkant steenen putje wateren, dat waarschijnlijk in een riool uitliep. Nu droomde ik op een keer, dat ik bij dat steenen putje stond, maar er lag een groen geverfd houten deksel op. Ik moest toch zoo erg, maar ik durfde niet, om dat mooie, groene deksel. Maar ik kon het ook niet meer ophouden, en toen het eenmaal gebeurd was, werd ik met een schrik wakker. Een oogenblik was ik wanhopig en toen kroop ik diep weg onder de dekens, om me te verstoppen tegen de schande die straks weer zou losbreken.
      Uit dit tijdperk heb ik herinneringen van diepgaande smart. Het maakte mij schuw en angstig. Er was geen vertrouwelijkheid tusschen de anderen en mij. Ik voelde mij een eenling, maar niet een prinsje, verdwaald onder menschen van de straat. Eer zoo iets als een ziek hondje, dat overal wegkruipt en dan nog uit de veilige hoekjes wordt weggeschopt. Nog zie ik dat kleine jongetje ’s morgens in zijn nat hemdje rondloopen en hoor ik den grauw van deze of gene: „Ga weg, stinkende pis-in-bed.”
      Nu moet men niet denken, dat mijn gezinsleden zoo harteloos waren. Wel het tegendeel. Ik had mijn moeder héél lief en heb


[10]


haar verafgood. En mijn vader was ook een beste man. Over de jongere gezinsleden viel ook niet te klagen, maar een pis-in-bed was nu eenmaal een pis-in-bed, en die was een ellende, vooreerst voor het broertje, dat met hem in één bed moest slapen, dan voor de zuster, die elken dag de bedden moest afhalen en opmaken, en eindelijk voor moeder, die uit een leege linnenkast maar altijd schoone lakens moest krijgen. Hoe moest men dat kwaad bestrijden? Door schelden en slaan. Men wist niet beter. En zoo ging ik gebukt onder schande en angst voor klappen.
      Deze middelen hielpen echter niet. Wel hielp het, wanneer men mij elken avond, eer de ouderen naar bed gingen, even wakker maakte en er uit haalde. Dat gebeurde vaak weken achter elkaar. Dan kwam mijn oudste zuster, een heel lief meisje, en nam mij op. Slaapdronken zette ze mij neer. En dan stak ze haar vinger in de hoogte en zei: „Goed luisteren, of we iets hooren.” Hoorden we dan wat, dan waren we allebei gelukkig, zij en ik. Dan keek ik nog eens de kamer rond, zag het nachtlichtje flikkeren – een waspitje op patentolie in een gewoon drinkglas – en voelde me zoo gelukkig, zoo stil gelukkig. En wanneer ze me dan weer in bed lei en lekker toestopte, sliep ik dadelijk, rustig in volkomen veiligheid.
      Of men – ’t was een druk gezin: een winkel, vijf kinderen, en nog eens twee jongens in huis – of men deze doeltreffende maatregelen dan maar weer naliet, of dat ze op den duur toch niet hielpen, ik weet het niet, maar op zekeren dag werd er tot iets verschrikkelijks besloten. Schelden had niet geholpen, klappen ook niet, dan moest ik maar hebben wat er bijstond. Op een stuk papier werd met grote letters geschreven: Jan Pis-in-bed. Dat papier werd op mijn rug gespeld. En zoo werd ik door mijn oudste zuster naar de bewaarschool van Juffrouw


[11]


Mina gebracht. Toen is deze weg mij een kruisweg geworden.
      O, ik kan het niet vergeten, ik heb het nooit kunnen vergeten, die wanhopige smart, die machtelooze wanhoop. Ik wilde het papier niet op mijn rug hebben, ik wilde niet. Ik worstelde tegen, huilde, trapte, maar ’t gaf niet. Eenige volwassenen zijn met elkaar sterker dan een bewaarschoolkind, en het moest. Schreeuwend werd ik den winkel uitgesleept, de blauwe stoep over, de straat op. Zoodra ik op straat was, ging ik loopen. Ik schaamde me voor het publiek, kon geen straatscène maken. Daarvoor was ik te trotsch. De menschen hadden er niets mee te maken. Maar ik liep als een kleine gebrokene. Iedereen kon zien, kon lezen, wat er op mijn rug gespeld was, en ik schoof schuin voor mijn zuster om een bedekking te hebben.
      Die eene schoolgang is voor altijd in mijn geheugen gebeten. Van alle gangen naar school zie ik alleen deze. De gracht was als een eindeloosheid. En ik schreide maar, schreide hevig, maar stil. Ik was radeloos. Gelukkig kwam eindelijk het poortje, waardoor ik met mijn schande weg kon sluipen van de openbare straat. Doch nu kwam een nieuwe angst. Nu zou de juffrouw het zien, en al de kinderen. En ik smeekte mijn zuster, nu toch alsjeblieft het papier van mijn rug te nemen.
      Ze was zoo barmhartig. Dat gaf lucht. Schande drukt zoo zwaar. Ook al, ja misschien bovenal op een kind.
      Ik heb een idee, dat ik dien heelen dag stil ben geweest. Maar misschien is het ook niet zoo. Ik weet het niet. Kinderen vergeten zoo gauw, zegt men. Ik heb echter meermalen kinderen uren en zelfs dagan lang stil gezien onder een veel geringer emotie. En die eene gang naar school was voor mij, bijna letterlijk, een breken van mijn hart.
      Het bedwateren is overgegaan. Hoe, dat weet ik niet meer. Maar zeker wel vóór mijn zesde jaar. Of het door die heftige


[12]


emotie geweest is? Ik weet het niet. Maar dit weet ik wel: er is door dit middel meer in me vernield, dan hersteld.


      Natuurlijk – dat zag ik later in – was die heele openbare vernedering maar een komedie. Er was geen papier op mijn rug gespeld, al had ik het papier ook gezien en het opspelden gevoeld. Men had mij bang willen maken, met goede bedoelingen, zeker, maar met slechte gevolgen. Zulk een bangmakerij is bij velen nog een opvoedingsmiddel, een middel dat, waar ’t oude kwalen genezen moet, nieuwe veroorzaakt.
      Tot mijn kindergebreken schijnt ook te hebben behoord, dat ik weleens in den spiegel keek. Om me hiervan terug te schrikken, werd me wijs gemaakt, dat in den spiegel Haantje Pik woonde. En als ik dan in den spiegel keek, zou Haantje Pik eensklaps te voorschijn komen en me de oogen uitpikken.
      Ik geloofde dat niet. Maar eens op een keer zette men mij op een stoel voor den spiegel, om te zien dat het waar was. Het was avond en ik zou naar bed gaan. Mijn hanssopje had ik aan, en mijn slaapmutsje op. De mannen en jongens, ook al de kleintjes, droegen in dien tijd puntige slaapmutsjes met een kwastje aan de punt, zoogenaamde „bakkertjes”; de vrouwen en meisjes borgen des nachts hun haar in gehaakte nachtmutsjes. Daar stond ik dus, jongetje van zeker niet ouder dan vier of vijf jaar, in mijn wit hanssopje en gebreid bakkertje op den stoel, en keek vol verwachting in den spiegel.
      Plotseling zag ik daar een hand boven mijn hoofd, die de punt van mijn slaapmutsje beet pakte en dit met een ruk van mijn hoofd trok. Dat deed Haantje Pik. Ik bestierf het bijna van schrik, waggelde op mijn stoel, en werd zeker doodelijk wit.


[13]


Als een der ouderen me niet aanstonds gegrepen had, zou ik stellig tegen den grond zijn geslagen. Nu werd ik gerustgesteld, dan iemand achter me had gestaan en de muts had gegrepen, dat het maar een aardigheidje geweest was. Maar de schrik zat er in en langen tijd ontweek ik angstig den spiegel.
      Erger was het, als zulke schrikaanjagingen en bangmakerijen niet geschiedden met een opvoedkundige bedoeling, maar louter tot vermaak voor de ouderen. Men maakte me vaak bang door angstig te roepen: „Jan, kijk eens achter je!” Dan schrok ik hevig, of er een spook achter me was, dat me meteen aan zou grijpen, en ik vloog hard weg, naar moeder, of naar bed. Meestal was dit een pleziertje voor ’s avonds, als ik in mijn nachtkleeren goênacht had gezegt. Dan riep een der oudere jongens: „Jan, kijk eens achter je!” en ik holde naar bed. Ik hoorde luid gelach, ook booze woorden van moeder, omdat ze een klein kind zoo plaagden, maar was pas rustig, als ik mij diep onder de dekens verstopt had.
      Hoe deze angsten in mijn gemoed hebben doorgewerkt kan wel blijken uit het feit, dat ik later, zelfs nog toen ik ongeveer 20 jaar oud was, ’s avonds, op een eenzamen weg naar huis keerend, soms plotseling achter me keek, of me iemand op de hielen zat, en ook wel eens een enkel maal niet durfde omkijken, maar gejaagd naar huis liep, terwijl het koude zweet me uitbrak. En toen was ik twintig.
      Dat had de onschuldige plagerij van een paar groote jongens gedaan, die natuurlijk absoluut geen idee hadden van hetgeen hun pret in het kindergemoed uitwerkte.
      Men zal begrijpen, dat ik, ouder geworden, nooit kleine kinderen heb kunnen plagen of bangmaken, en deze liefhebberij van volwassen altijd met ernst en beslistheid bestreden heb. Hier lag een smartelijke levenservaring achter, en meer dan een.


[14]


      Een der heilzaamste gevolgen van zulke ervaringen is, dat we anderen leeren ontzien. Zoo kunnen we nog wel eens dankbaar zijn voor het leed, dat ons anderen leert begrijpen, sparen, helpen, ook redden.


      De bewaarschool van Juffrouw Mina verliet ik, om voor mij onbekende en ook totaal onverschillige redenen, en ik ging nu naar de school van Juffrouw S., een huis of tien van ons af op dezelfde gracht. Er was een oude moeder en twee dochters, Juffrouw Fietje, de oudste, en Juffrouw Doortje die een rond, kleurig gezicht had en wat scheel zag. Zij was een goedaardig mensch, maar haar oudere zuster was erg bijdehand. Sommige jongetjes spraken van „Schele Door”, „Valsche Fie”, en „Ouwe Na”. Maar dat vond ik te oneerbiedig. Ik zag veel te hoog tegen ze op.
      De bejaarde moeder had grijs haar, dat zij steeds, aan weerszijden der scheiding plat weggestreken, onder een wit mutsje verborg. Juffrouw Fietje was donker van oogen en haar, en geel van tint. Juffrouw Doortje had bij haar ronde, blozende wangen, schele blauwe oogen. Als ze ons aankeek, hield ze altijd het hoofd een beetje schuin. Ik dacht, omdat ze ons anders niet zien kon, zooals een duif zijn kopje scheef draait, om u te kunnen bekijken. Ze was lief. Misschien wat te onnoozel voor de zaak, maar ik voelde haar simpele goedheid, en die voel ik nu nog. Hartmemorie.
      Het is wel opmerkelijk, dat ik van Juffrouw Mina heelemaal geen voorstelling bewaard heb en van de dames S. wel. Maar vooreerst was ik nu iets ouder, maar dan ook is de konnektie langer aangehouden dan tot mijn afscheid van de school, zooals later blijken zal.


[15]


      Van haar schoollokaal herinner ik mij zeer wel, dat het een rechthoekige ruimte was. De rijen banken, lange zitbanken, enkele met schrijftafels, stonden evenwijdig met de lange rechthoekszijden. Aan den voorwand hingen de negen leestafels van Prinsen. Er was maar één raam, dat in een der korte zijden, precies in den hoek, uitzicht gaf op muren en daken. In den hoek der andere korte zijde was de deur, ongeveer aldus:


[Afbeelding: Plattegrond van het schoollokaal van Juffrouw S.]


      Op deze bewaarschool heb ik lezen geleerd met de leestafels van Prinsen, de methode van spa-aa, slee-ee, drie-ie, enz. Hoe? Dat weet ik niet meer. Daar weet ik niets, niets meer van. Ik weet alleen, hoe prettig ik het vond, naar een hoogere tafel te mogen overgaan, en hoe ik – eerzuchtig of leergierig? – mijn best deed op iedere nieuwe tafel, totdat ik ook die weer meester was. Toen ik thuis in den Bijbel kon lezen, was ik trotsch en gelukkig.
      Volgens sommige psychologen mogen kinderen niet voor hun negende jaar leeren lezen. Misschien hebben ze gelijk. Maar ik


[16]


vond dat spelletje zoo prettig en te gelijk die kunst zoo gewichtig, dat ik vóór mijn zesde jaar van de eene leestafel naar de andere huppelde, zonder verdriet of bizondere inspanning. Ik merk hierbij op, dat het me uitsluitend om het plezier van het bemeesteren dier zwarte hieroglyphen te doen was, een zelfde soort plezier als het oplossen van raadseltjes, het wegzoeken (padvinden) in een geteekend doolhof, in ’t algemeen: het ontsluieren van onbekenden. Het lezen zelf toch boeide mij niet en heeft mij nooit kunnen boeien. ’t Was dus niet om ’t verhaaltje, maar om ’t bemeesteren der kunst. Toen ik die meester was, las ik maar weinig. Ik denk, dat ik daartoe te aktief was. Ik dééd liever iets.
      Van de spelletjes herinner ik me alleen, dat we, als het boterham-eten was afgeloopen – we bleven n.l. van 9–4 in dat lokaal opgehoopt – onder de banken jagertje speelden. Ik zie me over de voetplanken kruipen en in het woud van kinderbeentjes en bankpoorten een wild dier narennen, een tijger of een leeuw. Die dieren en die jagerij had ik stellig thuis opgedaan uit de platen van „De aarde en haar volken”, waarop mijn vader geabonneerd was. De jacht was heerlijk, en nu nog voel ik, dat ik er heelemaal in leefde. Zelfs zoo zeer, dat ik nooit hoorde, hoe juffrouw Fietje op het rumoer binnenkwam om de jacht te stuiten, en haar pas gewaar werd, als ze me onder de banken smerig en wel vandaan sleepte.
      Bij juffrouw Fietje heb ik ook mijn eerste liefde leeren kennen en mijn eerste bittere ontnuchtering.
      Die liefde gold echter niet juffrouw Fietje, maar een mijner mede-scholieren, Betje. Ik moet toen al het schrijven verstaan hebben, ofschoon ik niet weet, hoe ik die kunst machtig ben geworden, maar ik herinner me zeer wel een briefje, een vuil stukje papier, waarop ik met potlood zoo iets geschreven had als:


[17]

„lief bedje mag ik je vrijer weese”, en dat ik daarna over de banken heen met de kinderpost verzond. Het antwoord luidde toestemmend, en dus was de zaak aanstonds in orde. Hoe ik aan de neiging kwam, om me al zoo vroeg gelukkig te maken met een liefdeband, weet ik evenmin, als wie me het voorbeeld van een minnebrief had geleerd. Er zweven echter allerlei bakteriën in de lucht, ook die van kinkhoest, en het eene kind is vatbaarder dan het andere. Zeer wel weet ik echter, dat ik niet meer wenschte, dan een toestemmend antwoord, en van de heele vrijerij dit mijn geluk was, dat ik nu met fierheid op straat kon loopen en tot mijn makkers kon zeggen: „Betje is mijn meisje.” Die behoorde mij toe, en niemand kon op haar eenig recht doen gelden. Zij was een stuk jongenseer.
      Het is niet aan gebleven, maar toch was deze scheiding mijn ontnuchtering niet. Deze kwam nu wél van juffrouw Fietje, en nog wel op haar verjaardag. Op een of andere wijze moet ik bespeurd hebben, dat de kinderen de juffrouw bij deze gelegenheid vereerden met een geschenk. Dat was voor mij een leelijk geval, want de centen vloeiden thuis niet overvloedig, ik had al lang ondervonden, dat ik die niet gemakkelijk los kreeg, en toch waren ze noodig voor een cadeau.
      Nu was er in de Eglantiersdwarsstraat, vlak naast ons huis, een galanteriewinkel. Daar woonde Juffrouw Van Streelen, bij ons gevierd wegens haar mooi voordragen van lange verzen. Ik herinner me uit later jaren, dat ze nooit sprak over De Génestet, maar altijd over De Genéstet, en dat zit me nu nog in den weg. Maar haar grootste bekoring voor mij was de uitstalling van haar winkel en de buitengewone vriendelijkheid jegens ook haar kleinste koopers. Die vriendelijkheid was bijna lieftalligheid. Men kocht iets, en kreeg, behalve het verlangde voorwerp, ook nog een heele massa bekoorlijkheid.


[18]


      Al dagen achtereen had ik de uitstalling van Juffrouw van Streelen doorvorscht, en daar eindelijk een beeldig klein vaasje ontdekt, met bloemen op het buikje en gouden bochten langs den oorrand en het gekartelde voetje. Een bééldig vaasje. En het kostte maar drie cent, de prijs stond er bij. Ik kende toen blijkbaar de cijfers, anders had ik dit nooit kunnen weten. Maar al was die prijs tamelijk laag, voor mij vertegenwoordigde hij toch een kapitaal: drie cent was inderdaad voor mijn kinderhandje een ongekende schat. Ik wist het geld evenwel van mijn moeder los te bedelen, en eer ik naar het groote verjaarfeest van Juffrouw Fietje ging, waar je den heelen morgen spelen mocht en getrakteerd werd, kocht ik het beeldige vaasje en stapte er gelukkig mee naar school, heel voorzichtig het in de hand houdend, dat het toch vooral niet breken mocht, en onderwijl de roode rozen en de groene blaadjes bewonderend op het ovale buikje.
      Maar toen ik met mijn cadeau de steenen stoep was beklommenen een portaaltje was doorgestapt tot dicht bij Juffrouw Fietje, toen schaamde ik me plotseling. Daar stonden andere kinderen met groote pakken in de hand, en daar blonken en daar schitterden mij reeds uitgepakte geschenken tegen. Een verlakte theestoof! Een glimmende waterketel! Een kristallen olie- en azijnstel! Wat een grote en prachtige stukken! Daarbij zonk mijn vaasje heelemaal in ’t niet. Al zijn schoone bekoorlijkheid had het voor mij verloren. En met het schaamrood op de wangen – ik voel het nog – overhandigde ik het schamel eerbewijs van de jarige. Deze nam het aan, bedankte, en zette het neer. Ik zie nog álles. Maar mijn geluk en fierheid smolten weg. En – niemand had me iets gezegd of aangedaan, maar ik ging niet naar de feestzaal, doch liep het portaaltje door, de trap af, en rende naar huis. Nóg drie centen, nóg zoo’n vaasje!


[19]


Mijn eer stond op ’t spel. Ik ging niet naar het feest, als ik niet eerst nòg zoo’n vaasje kon aanbieden, om althans eenigermate in evenwicht te komen met de theestoof en den waterketel.
      Mijn moeder kon geen weerstand bieden aan mijn dwang. Ik liet haar niet los. Weet men wel, wat geweldige gemoedsmachten daar soms achter zitten, als de kinderen heeten te „dwingen”? En spoedig holde ik met mijn afgeperste drie centen naar Juffrouw van Streelen, had nu geen tijd om van haar lieftalligheid te genieten, en holde haar winkel uit, den hoek om, de gracht op, de stoep op, naar Juffrouw Fietje.
      Die had me in de drukte van het ontvangen en uitpakken niet gemist. Hijgend duwde ik haar het tweede kleinood in de hand en zag haar aan, of het zoo nou niet goed was. En toen zei ze: „Had dat vod maar gehouden.” En ze zette het minachtend neer.
      Dat was bijna zoo erg als het schandpapier op mijn rug. Ik voelde een diepe krenking en verloor alle veerkracht uit mijn heele lijfje. Beschaamd slenterde ik naar de feestzaal. Van de pret herinner ik me absoluut niets meer. Ik weet ook niet, of ik pret heb gehad. Bij dien ontzettenden neerslag staan mijn herinneringen stil.
      Nu moet ik eerlijk zijn en zeggen, dat ik niet weet, of ik de woorden van Juffrouw Fientje precies heb teruggegeven. Misschien heeft ze ’t niet zoo kras gezegd. Niet die heele harden woorden gebruikt. Maar voor de zaak sta ik in. Haar geringschatting was ongeveinsd. Die heb ik te pijnlijk gevoeld. En dat gevoel is me onuitwischbaar bijgebleven.
      Van dat oogenblik af heb ik een hekel aan gelegenheidscadeaux gehad. Ik heb ze nooit kunnen ontvangen. En waar ik ze aanbieden moest, betaalde ik liefst de dubbele waarde.