[54]
IN HUIS.
Wat weet ik nog van mijn huis? Ik ken er nog de heele geografie van, hoewel ik die nooit heb gememoriseerd. Hier is een stukje landkaart van den winkel.
[Afbeelding]
Je ging met een stapje de blauwe hardsteenen stoep op. Rechts stond een groengeverfde houten bank. Die hadden toentertijd alle menschen terzij van hun huisdeur. De Potgieterkenners onder mijn lezers herinneren zich wel de prachtige strofe: „Oud Amsterdam was ’t kijkje waard,” waarin onze
[55]
dichter verklapt: „Ter sluik werd op die bank gekust.” Dat nu deden wij nog niet.
De stoep was voor ons wat de plankjes of het plat bij een duiventil zijn. We streken er op neer, als we van onze verre vluchten vermoeid thuis kwamen, ze was het buitenstuk van ons heim. Eenmaal op de stoep, waren we op ons erf. We zaten er, bij mooi weer, uren achtereen, terwijl de volwassenen op de bank van de avondlucht genoten. Vader zijn pijp rookend, een Goudsch krommertje. En dan bikkelden we er met de meisjes mee of deden malkaar verhalen, als ’t wat donker werd, hoe griezeliger, hoe liever. Of we van die koude zitplaats buikpijn konden krijgen, daar dachten we niet aan, en in ieder geval bekommerden we er ons niet om, evenmin of de verbeelding verontrust of de slaap verstoord werd door die geschiedenissen.
Een van mijn vriendjes, Jan S., hoorde thuis prachtige vertellingen. Zijn vader las Zondagsavonds voor uit een boek: „Christemeijer. Verhalen uit de lijfstraffelijke regtspleging.” Hoe is het mogelijk, dat ik dien titel nog weet, met die onkinderlijke woorden van „lijfstraffelijke regtspleging.” Dat komt doordat ik soms bij dat voorlezen tegenwoordig mocht wezen, dan naar dat boek zat te kijken en ook het titelblad heb mogen zien. Wat een kind toch al leeren kan, als men hem het zien niet verbiedt!
Die verhalen waren echter voor ons te ingewikkeld. Wij vertelden elkaar van „Het huis met de hoofden.” Dat stond op de Keizersgracht, een groot heerenhuis met zeven manskoppen in den voorgevel. Eens was de familie van dat huis uit en een meid alleen thuis. Die hoorde ’s avonds laat gerucht bij een klein venstertje in de onderverdieping. Zij ging er heen, begreep al gauw dat daar roovers waren, en kreeg geen flauwte, of
[56]
vluchtte niet in een kast, maar zette zich, gewapend met een vlijmscherp broodmes, op post aan de binnenzij van ’t kleine raampje. Daar kroop een kerel naar binnen. Zijn ruige kop was zichtbaar, gemeene kop, met ruwen baard. Hij werkte er zich doorheen. Maar nu helpt zij hem een handje, snijdt hem in één haal den kop af – we hoorden dien vallen – en trekt dan den kerel naar binnen. „Kom maar,” riep ze daarna met een gedempte mannenstem. Nummer twee kwam, doch werd net ontvangen als nummer een. En dat welkom werd het deel van alle zeven. Toen meneer en mevrouw thuis kwamen, kon de meid hun toonen, hoe wakker ze meneers bezittingen verdedigd had. Te harer eere werden er nu zeven koppen in den gevel aangebracht, en dikwijls maakten wij, jongens, een tocht naar dat huis, om de gemeene tronies aan te kijken, maar vooral om te tellen, of er wel echt zeven waren.
De paedagogiek kan uit deze eigenaardige bedevaarten leeren, welke beteekenis het woord heeft voor de zaakkennis, het belangstelling en onderzoekingslust wekkende woord. Maar dat woord moet dan interessant zijn, inslaan in de kinderziel, als het verhaal van „Het huis met de zeven hoofden”.
Een andere vertelling was van een kind, dat zijn beentje was afgezet, zonder dat beentje gestorven en begraven was, en nu elken nacht rondspookte, om zijn beentje te zoeken. Met een donkere grafstem liet de verteller het dwalende kind roepen: „Mijn beentje, mijn beentje! Wie heeft er mijn beentje?” Ademloos zaten we te luisteren naar den grafgewelfgalm in de klanken van dat beentje, de donkere ee, gevolgd door den galmend rekkenden neusklank. Beproef het eens, zeg het eens overluid met een zoekende, donkere, dreigende stem, en ge zult de werking van die beenderklanken hooren: „Wie heeft er mijn beentje?” De ee van heeft werkt eerbiedig mee, stille bijtoon bij de donkere
[57]
grafgalmen. En als dan de verteller ons geheel in de stemming had gebracht, wij het spokende kind zagen en de smartelijke stem hoorden, dan sprong hij ineens op, greep een der toehoorders bij de schouders, en riep met woedend uitvallende stem: „Jij hebt mijn beentje!”
We wisten vooruit, dat dit komen moest, alleen wisten we niet wien het treffen zou, maar telken keer als het verhaal dien plotselingen keer nam, sprongen we verschrikt op, sidderend van ontsteltenis. Hè, dat was heerlijk geweest, zoo griezelig heerlijk.
Weer een ander verhaal was van den jongen edelman, die zijn vader vermoord had, om de vrije beschikking te kunnen krijgen over diens rijkdommen. Eenzaam zat de ontaarde zoon in zijn kasteel. Maar te midden van al zijn schatten voelde hij zich niet rustig. ’t Was herfst. Buiten gierde de wind door ’t gebladerte. En binnen was hij, luisterend naar alle gillen en loeien van den wind om 't hooge huis. Hoor, daar treft een vreemd geluid zijn oor. ’t Is of er iemand de steenen trap oploopt. „Slof, slof, slof, slof!” Zoo sleepte zijn oude vader zich altijd naar boven. De zoon beeft van angst en onrust. Maar hij vermant zich, en gaat kijken. Daar ziet hij, langzaam de trap opzuchtend, een witte gestalte, in wijden mantel, en met langen, grijzen baard. Het is zijn vader. Ontzet snelt de vadermoordenaar naar binnen, werpt de deur in ’t slot, en verbergt zich daarachter met zijn schuldig hart. Maar deuren en sloten mochten niet baten. Elken avond, op een vast uur, hoort hij dat zachte, maar doordringende: „Slof, slof, slof, slof.” Hij stopt zijn ooren toe, maar ’t helpt niet. Dikke gordijnen hangt hij voor de deur, maar ze konden het geluid niet smoren. Klokke tien kondigde het eentonige, zuchtende gesleep op de trap het bezoek van den vermoorde aan, avond aan avond, totdat eindelijk de zoon
[58]
krankzinnig werd van angst en niemand het groote kasteel meer durfde naderen.
Die uurtjes van vertellen waren zalig. De volwassenen zaten op de bank of op wat stoelen, die men er bij gezet had. Wij schoolden, terzij van ’t huis, op de stoep samen, kropen dicht bijeen, en huiverden van genot. „Wat zijn de jongens stil,” zei Moeder dan, gewoon aan ons altijddurend hollen en schreeuwen en stoeien. Geen wonder. Wie zou een kik gegeven of beweging gemaakt hebben, bij het somber rondgaande: „Wie heeft er mijn beentje” of het huiveringwekkende: „Slof, slof!” Die vertellingen met zoo’n telkens weer opdoemende vraag of herhaald geluid waren ons nog het liefste, want dan hoorde je het spookachtige telkens dichterbij komen. Je hart kromp er bij ineen. Dát was genieten. En dan ging je straks stil in huis en naar bed.
Van de stoep kwam je in den winkel. Wat beteekende die winkel voor ons, kinderen? Een last en een lust.
De last was het boodschappen-loopen. Pas was je uit school, of je hoorde: „Loop eens gauw naar die of die en breng daar de koffie.” Die of die woonde natuurlijk niet in de buurt, anders was de boodschap niet noodig geweest. En dan moest je, in plaats van lekker op straat te spelen, een half uur ver, met moede beenen slenteren door vervelende straten of langs lange grachten. Die beenen zouden niets moe zijn geweest, als ze hadden mogen hollen bij het krijgertje-spelen. En hier moet de paedalogie bij haar vermoeidheidsproeven eens goed nota van nemen. Ik bedoel, of de vermoeidheid dikwijls niet meer in de gedrukte gemoedsstemming zit, dan in het werk; of tegenzin en teleurstelling niet meer verlammen dan physieke en geestelijke inspanning, al hebben deze – natuurlijk! – haar grenzen.
[59]
Vooral de Zaterdagnamiddag was voor mijn twee jaar ouderen broer en mij een ellende. Dan moesten we geregeld „klantenloopen”. Met zware manden sjokten we dan eerst het eene eind van de stad in, en dan het andere.
Gelukkig hadden we onze bepaalde menschen, waar je altijd een paar centen kreeg. Dat waren dan meestal goedige dienstboden, en dat kan ik nu, uit de verte, best begrijpen: die wisten bij ervaring, hoe aangenaam zoo’n kleine verrassing is. Men ijvert vaak tegen de fooien. Zeker, er zit een kwaad aan vast. Maar toch ook, zoo’n enorme massa levensgeluk wordt in die kleine schenkingen dagelijks onder de menschen verspreid. Ik geef ze graag, omdat ik ze altijd zoo graag ontvangen heb. Een paar centen, en een lange, zware terugweg werd verkort en verlicht. En dat zou nooit bereikt zijn door een vast loon, al wil de redeneerzieke mechanicus dit ook beweren. Een gulden meer weekloon is niet hetzelfde als een gulden fooien. Zoo iets meent en verdedigt alleen de kortzichtige in-mekaar-zetter van ’t leven. Die verhooging van weekloon wordt al gauw een stuk gewoonte, niet meer gevoeld, niet meer gewaardeerd; niet meer een levensvreugde. En die langzaam bijeen gekregen fooien, opklimmend tot bij, tot aan den gulden, maken de heele week goed, dag aan dag, geven telkens een geluksemotie.
Nu moet men niet zeggen: O, die kapitalistische Jan Ligthart is tegen loonsverhooging en wil den minderen man liefst met fooien afschepen, met gunsten, in plaats van met rechten, zoo houdt hij ze meteen in vriendelijke onderdanigheid, want dan heeft men de strekking der opmerking niet begrepen. Ik wil alleen, bij de steeds toenemende vermechanieking van het leven, er op wijzen, dat er ruimte moet blijven voor spontane uitingen en er aan herinneren, dat een mensch altijd een kind blijft, gevoeliger voor kleine verrassingen, dan voor groote geregeld-
[60]
heden. Wij waren gelukkig met een paar centen, en ik zal al heel blij zijn, als dit mijn kindergeluk dezen of genen lezer of lezeres bewegen mocht, den jongen van den kleermaker of uit den mantelwinkel, die een half uur ver met die zware doos aan zijn arm heeft gesjouwd, niet te laten afdruipen zonder hem eerst vijf centen in de hand te hebben geduwd. Ik verzeker u plechtig, dat hij geen principieele bezwaren zal maken. En men zal eens zien, wat zoo’n stuiver een invloed heeft, niet alleen op zijn beleefdheid, maar ook op zijn beenen. Vermoeidheid en – gemoedsstemming.
Een der klanten was een oude nicht. Ze woonde – wat weet ik dat nog goed – binnenshuis (we zeggen tegenwoordig „en pension”) op den Haarlemmerdijk. Ik zie den weg nog, dien we volgden, en op dien weg een heel gemeenen streek, dien ik uithaalde. Nicht was een oude, vriendelijke vrouw. Als we de boodschappen brachten, mochten we altijd boven komen, op haar keurig nette kamer. Bij de boodschappen was ook geregeld een half pond Janhagel, dat we eerst haalden bij Hagtingius, den koekbakker, die in een mooi hoekhuis recht tegenover ons woonde, de brug over. Die naam Hagtingius – ik durf er op zweren – is goed gespeld, en kwam toch in geen enkel taalboekje voor. Ik zag hem dagelijks, en, zooals kinderen doen als ’t hun niet verboden wordt, ik keek er naar en las hem meermalen hardop. Kinderen prenten zichzelf zoo onnoemelijk veel in – als ’t hun niet verboden wordt. Een wandelend jongetje, dat op straat bij ieder stuk „taalwerk” staan blijft, om het opmerkzaam te lezen, wordt echter gewoonlijk door zijn moeder meegesleurd. Moeders hebben geen aasje idee, hoe ze daarbij hun kinderen het groeien belemmeren. Zelfs schoolmeesters weten dat menigmaal niet.
Maar wat heeft Hagtingius met mijn oude nicht te maken?
[61]
Hij deed de lange reepen Janhagel in een witpapieren zak en die goeie nicht haalde de heele stukken daar uit en gaf ons de brokken. Dat wisten we, het gebeurde week aan week. En wat deden we nu? Onderweg hielden we den zak onder den arm en drukten er telkens tegen. Als we dan iets voelden knappen, hadden we ons stukkendeel vermeerderd. En begrijp nu wel, hoe listig, hoe huichelachtig ik daarbij te werk ging. Rondweg, door snoepen, ons verrijken, deden we niet. Dat was „stelen”. Den zak openmaken, om een paar reepen door te breken, deden we ook niet, want je kon zoo’n zak nooit weer zoo netjes in de plooien toevouwen als de winkelier. Maar, moedwillig per ongeluk, den koek onder den arm kneuzen, dat deed ik wel. Zoo kon ik mijn deel vergrooten, en mijn geweten in rust houden. Heeft Jeremia niet geschreven: „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding; doodelijk is het. Wie zal het kennen?” Ons onschuldig kinderhartje muntte ook al uit in arglistigheid. En als we dan bij nicht waren, en ze legde zoo netjes de reepen in haar verlakte koektrommeltjes, en ze gaf ons met een vriendelijk gezicht en een zachte hand al die brokken, dan stonden we daar met een schijnheilig gezicht bij, namen als zoete jongetjes – het petje in de linkerhand – de brokken met de rechterhand aan, want je moest altijd iets met de rechterhand aannemen, dat was netjes, ook de door bedrog verkregen dingen, en, kleine, gemeene huichelaars als we waren, groetten nicht heel beleefd, want ook dat hoorde zoo, en gingen met ons listig gestolen goed de straat op, om daar er van te genieten. Gestolen? Nicht had het ons toch eerlijk gegeven? „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding.”
En nu knoopt zich aan deze afzetterij nog een ervaring vast. Nicht had een meid-huishoudster, die ons altijd met een heel zoetsappig gezicht begroette. De vriendelijkheid kwijlde haar
[62]
haast uit den mond, als ze ons de deur opende met haar temerig: „Dag jongeheeren! Zal uwe goed uw voetjes vegen!” Als neefjes van haar „commesales” behandelde ze ons met voorzichtigen eerbied. Maar eens hoorden we haar, over ons sprekend, zich gansch anders uiten. „Daar komme die jongens weer met d’r vuile poote je trap bederve. Nou hei je ze pas schoon.” Toen had ze voor goed bij ons gedaan, dat gemeene wijf, dat zoo vriendelijk was in je gezicht en achter je rug op zoo’n manier over je sprak. We konden haar niet meer luchten of zien, hadden een hartgrondigen afkeer van haar gemeene huichelarij.
Wonderlijk toch. Háár huichelarij konden we niet vergeven, en de onze, ofschoon er eigenlijk nog afzetterij mee gepaard ging, bezwaarde ons niemendal.
Zouden we, nu als volwassenen, nog net zoo zijn? Zou er ook nu nog een hemelsbreed verschil zijn tusschen het kwaad van buurman en het onze?
Om de waarheid te zeggen, ik geloof, dat we ook hierin kinderen blijven. Sommigen schijnen te meenen, dat een kind in menig opzicht een gansch ander wezen is dan de volwassenen. Ik heb altijd gedacht, dat de volwassenen precies nog kinderen zijn, uitgegroeide kinderen. In mezelf vind ik nog in alle opzichten het kind terug. En pas dus maar goed met me op, want je ziet, met mijn schijnheilig gezicht ben ik een gemeene huichelaar, terwijl ik me nog bovendien erger aan uw huichelarij en daar mijn veroordeelend vonnis over strijk.
We zijn als de jongen, wiens duiven door de kat werden opgegeten. Die kat is een gemeen roofdier, maar wij, die kippetjes slachten en konijntjes braden, wij zijn brave wezens. Terwijl we de malsche boutjes smakelijk verorberen, zitten we die kat te verwenschen en smeden moordplannen op haar leven. Zien niet, dat, als zij zondigt, wij het nog in veel erger mate doen. De
[63]
oude geschiedenis van den splinter en den balk. Daarom lijkt het mij zoo goed, bij ieder concreet geval, het kind aan zichzelf te ontdekken. Niet in algemeene preekjes, maar in persoonlijke ervaringen leeren we onszelf kennen, als wijze liefde ons maar de oogen opent. Maar het is veel gemakkelijker – te genieten met de oogen dicht.
De lusten van den winkel – het is droevig, dit opnieuw te moeten belijden – bestonden in het snoepen, dus in het bestelen mijner ouders. Achter de toonbank ging men langs een trapje van drie treden omhoog naar de huiskamer. Op mijn „kaart” is het trapje door een paar lijnen aangegeven. De huiskamer had geen anderen uitgang, en we konden dus nooit naar buiten, of ’t ging het trapje af, achter de toonbank om, den winkel door. Bij dien tocht liepen we door een wereld van verleidingen: de krenten, de rozijnen, de vijgen, de broodsuiker, de witte en de bruine kandijklontjes, zij lagen in open bakken, lokkend de koopers van buiten en de snoepers van binnen. Onder de toonbank stonden de vaten met stroop en appelgelei, ook lokkend, zij het onzichtbaar, lokkend door een geweten tegenwoordigheid. En nu ging ik maar zelden den winkel door, zonder in de gauwigheid wat te snoepen: een greep uit den krentenbak, een lik uit de stroopton. Alleen het oog der volwassenen, dat door de neteldoeksche gordijnen van de glazen kamerdeur ons kon bespieden, of de aanwezigheid van den winkelknecht weerhield er ons van. Maar anders – ik beloof u, dat ik weet wat snoepen is. Het was voor mij niet een zonde van nu en dan, het was een dagelijksch bedrijf.
En nu komt weer het wonderlijke. In de Eglantiersdwarsstraat, geen twintig huizen van ons af en schuin tegenover ons, werd een
[64]
nieuwe kruidenierswinkel geopend, een konkurrent. En hij schaamde zich zijn doel niet: met mooie, groote letters stond er op geschilderd: DE CONCURRENT. Dat vonden we allemaal gemeen. Dat die man zijn brood moest verdienen, spreekt vanzelf, maar dat hij zoo openlijk voor zijn doel uitkwam, om je te verdringen, en daartoe vlak in je nabijheid kwam zitten, dat was een laagheid. En we haatten dien man. Wanneer ik in de straat speelde, of naar school ging, was die winkel mij een voortdurende haatprikkel, en te meer, omdat hij er zoo mooi uitzag, alles zoo nieuw en frisch en goed in de verf, en de waren met groote cijfers alle iets lager geprijsd dan bij ons.
De gevolgen bleven niet uit. De eene klant na de andere verliet ons, natuurlijk niet de „uitbrengklanten”, maar de „winkelklanten”, de burger- en arbeidersvrouwtjes uit de buurt. Ze konden ’t daar goedkooper krijgen. En alleen de enkele goede vrienden en buren bleven, en dan zij, die in ’t krijt stonden en dus maar niet dadelijk weg durfden gaan. Toch, ook die verlieten ons, en wellicht juist door hun achterstand. Ze konden hun schuld toch niet betalen, en dropen nu langzaam af. Dan hadden ze meteen de zachte aanmaningen tot betalen niet meer aan te hooren.
Mijn vader was een zachtaardig, eerlijk man, totaal ongeschikt voor zaken. Hij geloofde iedereen en liet zich door iedereen bedriegen. Door de reizigers en leveranciers, die hem bedorven waar aansmeerden – ik weet nog van een heel vat gedroogde pruimen, waar de maden uitkropen – en door de klanten, die hem niet betaalden. Geen wonder dus dat de zaak, nu daar bovendien een bloedzuigende konkurrent haar dagelijks het levensvocht aftapte, spoedig verzwakte en verstierf. Alle pogingen, om met de uiterste vriendelijkheid en inschikkelijkheid de klanten te behouden, mochten niet baten. Eerst praatten de menschen met
[65]
je mee, vonden het een schandaal dat zoo iets maar mocht, iemand zoo het brood uit den mond stelen. Dan lieten ze zich ontvallen, dat een beetje lager prijs in een huishouden toch maar goed te pas kwam. Eindelijk bleven ze weg, en je zag ze je deur voorbijgaan, naar den konkurrent. Zaterdagsavonds stond daar de winkel berstens vol. O, ik zag het, met het hart vol nijd en wee, en de oogen vol tranen. En ’s avonds, in bed, bad ik met een heel warm hart Onzen lieven Heer, of Hij vader nu toch niet helpen kon.
Maar hoe hielp ik? Door – – te blijven snoepen.
Is dat nu niet wonderlijk? Diep voelde ik met mijn vader mee. Vurig bad ik, dat Onze lieve Heer hem helpen mocht. En ik had zelf zoo braaf geholpen, met hem arm te snoepen en ging daar gewoon mee voort.
Ik haatte den konkurrent, haatte de buurtmenschen die wegbleven, haatte al wie mijn vader benadeelden. Waarom haatte ik zijn jongsten zoon, waarom haatte ik mijzelf niet, die hem voortdurend met kleinigheden had bestolen?
Praatte ik mijn misdrijf wellicht goed met een mooischijnende redeneering?
O neen, 't was veel erger. Ik voelde mijn misdrijf niet eens. Ik wist het, en ik zag het toch niet.
Wanneer ik mijn broer zoo had zien snoepen, zou ik hem zeker een harteloos kind gevonden hebben. Je vader te benadeelen, die toch al zoo in nood zat! Neen, tot zulk een gemeenheid zou ik zeker nooit in staat zijn geweest!
Maar nu ik het zelf deed? Nu zag ik de gemeenheid niet, ofschoon ik ze verstandelijk wist. Nu had ik ze niet eens te verontschuldigen, omdat ze niet als schuld in me werkte.
Schuldbesef is niet genoeg. Er moet in ’t menschen- en kinderhart schuldonrust zijn, schuldellende.
[66]
Neen, de zedelijke opvoeding is zoo gemakkelijk niet. Men komt er niet met een preekje. Afkeer van het kwaad is zoo moeilijk aan te brengen. We bepalen ons gewoonlijk tot afkeer van de nare gevolgen van het kwaad. Als die ons maar niet plaagden, zouden we met het kwaad nog wel vrede hebben. Het kwaad voldoet zoo aan al onze zinnelijke en zondige begeerten, het vleit ons, het streelt ons. Maar de eenige begeerte die ons verheffen kon, de begeerte naar heiligheid, die is er niet. We verbeelden ’t ons wel, maar ’t is zelfbedrog. Arglistig is het hart. Daarom is de bede om een „nieuw hart” zielkundig zoo juist en zoo dringend noodig. Maar zal die bede waarachtig zijn, dan moet er al vernieuwing des harten werken. Het bidden zelf, dat wil zeggen: niet het prevelen, niet het uitgalmen, maar het hartgrondig en waarachtig begeeren is al een bewijs van het „nieuwe leven”.
Meermalen verwonderen we ons, hoe een dronkaard zijn gansche gezin ongelukkig kan maken door toe te geven aan zijn drankzucht. Die dronkaard zat ook in mij. Ik vertrouw, dat mijn lezers betere menschen zijn.
Men heeft al begrepen, dat we den winkel moesten verlaten. Doch zoo ver zijn we thans nog niet. We moeten eerst het huis nog verder doorgaan, om er uit alle hoekjes de herinneringen op te roepen.
De huiskamer heeft me niet veel te vertellen. Alleen dat ledikant daar. Daar lag mijn jongste zusje in, toen ze de pokken had. Twee kinderen van het gezin waren niet ingeënt, en juist die twee werden tijdens een pokken-epidemie door de ziekte aangetast. Wat dat beteekende voor een winkel – ach, wat
[67]
wordt er in sommige gezinnen soms bitter geleden. Twee kinderen ziek, de winkel leeg, dagelijksche angsten, geen inkomsten. En dat weken achtereen. Is het wonder, dat een winkelier geneigd is, zulke ziekten te verzwijgen? Gelukkig kunnen zij zich thans verzekeren tegen de schadelijke gevolgen van besmettelijke ziekten.
Het stond er met Zusje treurig voor. Wij mochten natuurlijk niet bij haar komen. Maar op zekeren dag werden we toch bij haar gebracht. De dokter had gezegd, dat ze ’t niet meer op kon halen, de ziekte was te hevig. En toen werden we aan Moeders hand in de kamer geleid. Ik weet dat nog heel goed. ’t Behangsel van het ledikant werd opengeslagen, en daar lag het kind: een gelaat, geheel bedekt met zweren en korsten, één en al rood van de zweren. Het vroeger fijne gezichtje was opgezet, de oogjes verdwenen er in, de oorknopjes waren niet meer zichtbaar. Ik ging naar ’t bed, en gaf haar een hand. Even bleven we staan; Moeder schreide. Toen liet Moeder het behangsel weer vallen en gingen we heen.
Ik herinner me absoluut geen vrees voor besmetting, ook geen vrees voor den dood. Alleen herinner ik me dat roode, vurige, opgezette hoofdje, liggende op het kussen, den blik der weggezonken oogjes, en het uitgestoken handje.
Wonder boven wonder, Zusje genas. Wat moet er in het gezin toen een blijdschap geweest zijn. Eerst die zorg, die angst, die hopelooze smart – en nu die vreugde. Dat zijn toch dingen van beteekenis in een huisgezin. Maar zij schijnen grootendeels buiten mij omgegaan, eerst de angst, toen de blijdschap. Er staat me tenminste niets meer van voor. Zoo zeer leefde ik in mijn eigen leventje. En zou dat niet met de meeste kinderen zoo zijn? Ze voelen meer voor de droeve lotgevallen in de verhaaltjes, dan voor de smarten in hun naasten kring. Ik herinner me heel
[68]
nauwkeurig het zieke kind in haar bedje, alles wat ik gezien heb. Waarom ook niet de gevoelens, die toen het gezin beheerschten? Die gevoelens lagen waarschijnlijk buiten mijn levenssfeer. En dat stemt geheel overeen met de ervaring, die ik telkens opdoe. Kinderen van acht en negen jaar komen mij als een interessant geval vertellen, dat hun vader gestorven is of hun broertje. Bizonderheden daarbij deelen ze mij mee als iets merkwaardigs. Ook met hun kameraadjes spreken ze er zoo over. Er is geen spoor van aandoening te ontdekken. En dat is niet juist bij „ruwe jongens”, maar ook bij heel „lieve en gevoelige meisjes”. Natuurlijk zou ik wel kans zien, ze gauw aan ’t schreien te maken, maar dat is geen kunst. Een feit is echter, dat de aangrijpende, smartelijke en voor hen zelfs zeer noodlottige gebeurtenissen, door de kinderen – de uitzonderingen daargelaten – niet schijnen te worden gevoeld.
Wel was ik er zeer gevoelig voor, wanneer later de jongens op straat Zus voor „mottige” uitscholden. Ik mocht, in een bui van drift, me dan zelf nu en dan die vrijheid veroorloven, van vreemde jongens duldde ik het niet. Onmiddellijk vloog ik er op af en roste er op. En heel eigenaardig, een verontwaardigde en moedige jongen is sterk, al is hij zwak. Zulke afrosserijen liepen nooit ongunstig voor me af. Dan was er iets in me van een leeuw, die zijn welpen verdedigt. Een drift, die geen gevaren telt, geen gevaren ziet, die voor niets terugdeinst en daardoor onoverwinnelijk is. Ha, ik zou ze kapot geslagen hebben. En omdat ze dat zagen, en omdat ze dat voelden, daarom deinsden zij terug. Maar zulk een kracht ontwikkel je alleen, als je losbarst voor een edele zaak. En is er iets edeler, dan op te komen voor een „mottig” zusje? Zij kon het toch niet helpen, dat die ziekte haar zoo mismaakt had?
Ik was niet de eenige jongen, die gevoeliger was voor een
[69]
scheldwoord dan voor ziekte en dood. Het was regel, dat geen enkele jongen zijn vader of moeder liet uitschelden. Wie zich dat veroorloofde, kon op een onmiddellijk pak slaag rekenen. Schooiers van de straat – als hoedanig wij onszelf nooit beschouwden – scholden nog wel eens van: „Je ouwe vaar, die gezete het”, of, nog erger, „die gehange het”. Maar werd die smaad niet zonder omwegen met een afrossing betaald, dan bracht dat de gescholdene bij ons in minachting, die zulk een smaad op zich had laten zitten. „Van mijn mag je zeggen, wat je wilt, maar van mijn vader blijf je af,” luidde het steeds. Is dit niet iets buitengewoon liefs en aantrekkelijks in de jongenswereld? Ik heb het altijd een heerlijk verschijnsel gevonden. Zelfs de grootste belhamel en de ongehoorzaamste zoon liet zijn vader niet beleedigen. Dit raakte zijn eer, zijn hoogste eer. En dan had je toentertijd nog onderwijzers – hoe is ’t mogelijk – die zich niet ontzagen, een jongen te krenken in zijn ouders. Men heeft me wel eens verzekerd, dat zulke er nog zijn. Maar dàt is haast niet te gelooven.
|