[169]
DE TWEEDE LAGERE SCHOOL.
„En hoe heet je van he voornamen?”
„Henri.”
„Neen, voluit.”
„Meindert Henricus.”
„En jij?”
„Gerard Jan.”
„Mooie namen!”
Dit zei hij. En ik gloorde.
Letterlijk zoo is het gebeurd.
We stonden met ons drieën voor de klas, hij en wij tweetjes.
Hij was meester, wij de nieuwe leerlingen.
Hij was een nog al rijzige man, een beetje dik gezond uiterlijk. Ik zie hem nog heel duidelijk. Zijn haar krulde wat, sprong tenminste. En ik zie het plaatsje nog waar we stonden, en de banken met de onderzoekend kijkende kinderen, en de opschuifborden aan den muur.
Maar bovenal hoor ik nog die twee woorden: mooie namen.
Meester....... had mijn hart gewonnen, en voor goed.
„Mooie namen!” Zoo had hij ons verwelkomd. Hij een gewone meester. Als hij smalend gezegd had: „Gekke namen!” – dat had ik eer begrepen. Want meesters waardeerden nooit, waren
[170]
uit hun aard niet vriendelijk, gromden en veroordeelden. Doch nu dit, zoo gansch onverwacht.
Voor een kind is zijn naam maar niet een onverschillig ding. Het is een stuk familietrots en in zijn vóórnaam voelt hij zichzelf. Hij is er zoo graag in geëerd. En deze meester streelde ons in dit bezit, mijn twee jaar ouder broertje en mij, jongens van ongeveer 12 en 10 jaar, dus geen kleine kindertjes meer, jongens die al verhard waren door scheldwoorden.
Hij zij er nog voor gezegend, met alle vriendelijke menschen die ik op mijn weg ontmoet heb.
Het was op mijn nieuwe school, de school van de „Christelijk Gereformeerde Gemeente” op de Bloemgracht, naast en onder het patronaat van de Kerk dierzelfde Gemeente, beter berucht onder den naam van „Afgescheidene”.
„Fijn genoeg!”
Afgescheiden – dat was reeds voor onze kinderooren het summum van „fijnheid”. Géén „mooie naam”. Een naam met een onbehagelijken bijklank, waartegen je je verdedigen moest. „Ben jij” – met groote geringschatting – „àfgescheiden?” – „Neen hoor, ik ben Doopsgezind.” – O, dan was de zaak in orde.
We voelden niets van het mooie moedige in dit woord. En dit bleef jaren lang zoo, zelfs toen we warme sympathie en bewondering schonken aan de pelgrimvaders en aan alle voor hun geloof uitgewekenen. Afgescheiden beteekende nu eenmaal fijn, en daarbij een beetje huichelachtig. Nota bene, zij die voor hun geloof openlijk uitkwamen en er voor durfden breken met de landskerk, waren huichelaars. Een vreemd soort huichelaars. Maar zoo diep gingen onze gedachten niet. Ze bleven aan de algemeene oppervlakte, onder suggestie van het partijdig ge-
[171]
kleurde woord „afgescheiden”. En zoo sterk was die suggestie, dat ik bij die breed-bleeke ei-klank nooit dacht aan een frisschen zeemanskop, maar aan een vaal, gelig-wit bakkersgezicht, met meel bestoven fletsheid.
Toch moesten de afgescheidenen, die kerk, geld, betrekking, eer, alles om Godswille in den steek hadden gelaten, krachtige, heldhaftige naturen geweest zijn.
Ik weet wel, vanwaar mijn indruk komt. Grootvader had als predikant de afscheiding ervaren, zoo niet in zijn gemeente, dan toch in zijn Kerk, en die als een hoofdigheid, een spelbreken, een krenking gevoeld. Afgescheidenen waren koppige, bekrompen scheurmakers. Zoo werden ze in zijn pastorie beschouwd, zoo bleef Moeder er over denken, zoo leerden wij ze veroordeelen. En zoo zelfstandig is de meening van duizenden en millioenen nu nog. Ze bewonderen de stugge geloofsopoffering, mits in ’t verleden. Zoodra die zich in ’t heden vertoont, stelt men zich partij en verguist.
Maar zoo gaat het ook op ander gebied. Zijn afgescheidenen huichelaars, liberalen zijn godloochenaars en sociaal-democraten duivelskinderen. Opstandelingen van eertijds zijn nu helden des volks. Hoe zullen de huidige omverwerpers over eenige eeuwen heeten? Oordeelen is moeilijk.
Als kind, als leerling der afgescheiden school had ik geen enkele reden, om in ’t bizonder ongunstig over deze „fijnen” te denken, en ieder moet erkennen, dat althans het joviaal en hartelijk welkom een veelbelovend begin was. De opinie mijner ouders was trouwens ook zóó ongunstig niet en in ieder geval waardeerender voor déze school, dan voor de „stadsschool” op dezelfde Bloemgracht, maar een eind verder en aan de overzijde. Een „stadsschool” stond bij ons in den reuk van ruwheid, ongodsdienstigheid en vooral onfatsoenlijkheid. Daar werd niet
[172]
gebeden, niet uit den Bijbel gelezen, en vooral, daar gingen de schooiers. Je moest al erg gezakt zijn en bijvoorbeeld klompen dragen, om naar een „stadsschool” te gaan. Ziedaar al weer een zelfde suggestie. Zooals het woord „afgescheidenen” tot mij gekomen was met den klank van huichelachtig gefemel, hoorde ik in dat harde „stádsschool” geklepper van klompen. Afgescheidenen waren tenminste netjes, misschien zelfs een beetje te, maar stadsschooljongens lagen onder de vunze kleur van straatvuil. Daar ging je niet mee om, daar had je geen enkel kontakt mee, daar vocht je alleen zoo nu en dan tegen, gelijk de beschaafde natiën tegen de kaffers, of eertijds de Romeinen tegen de Germanen. Ze waren goed om uitgeroeid te worden, of met het zwaard bekeerd.
Eigenaardig toch, dat vooroordeel, zonder kennis van personen en toestanden, louter onder den invloed van het milieu. Men kan er zeker van zijn, dat zoo nog duizenden met zekeren afschuw het woord „openbare school” hooren. Het brengt hen aanstonds in een atmosfeer van tabaksdamp, jeneverlucht, goddeloosheid. Ik kan dat best begrijpen. Maar het is niet goed. Evenmin als dat schimpen op afgescheidenen. O, de voorlichters van ’t volk, ze hebben zwaar gezondigd en ze doen het nog. Ze hebben zich vergrepen aan de waarheid. Ze hebben het hart van ’t volk vergiftigd met leugen. In stee dat ze zochten, volhardend en liefdevol, het goede bij de andersdenkenden, en hierop het volle licht lieten vallen, beijverden ze zich dit goede onzichtbaar te maken in de dikke, donkere nevelen van hun partijdigen laster. Heel de sfeer van het volksleven, van het leven der menschheid is verleugend. En millioenen onwetenden, onnoozelen, dwalen met hun valsch oordeel rond als schapen onder slechte herders. Dat is voor een groot deel de schuld van hen, die, leiders, zich niet zelf laten leiden door „den
[173]
goeden herder”, ook al beweren zij tot zijn schapen te behooren.
Op mijn afgescheiden school heb ik enkele goede jaren doorgebracht. Natuurlijk herinner ik me ook nog wel eenige verkeerde dingen, b.v. een nu en dan wel wat te haastig en hardhandig gebruik van „de tuchtroede”, en zoo liggen me ook nog een paar scheldwoorden in ’t oor, alsof iedere ondeugende jongen een „ongelikte beer” was en ieder lastig meisje „een nijdige tang”, maar die ruwheden in daad en taal behoorden tot dien tijd. Men kon zich een school kwalijk anders denken, dan als een bende meerendeels onwillige kinderen, die er met strengheid onder gebracht en onder gehouden moesten worden. Zoo denken zelfs thans nog velen er over. Van hartelijke, goedgezinde, vreugdevolle samenwerking tusschen meester en leerling is ook nu nog lang niet overal sprake, en schrijver dezes ziet zijn pleiten daarvoor zelfs van paedagogische zijde menigmaal bestreden als zoetsappige paedagogiek. Op hun donder moeten ze hebben. Gedwongen moeten ze worden. Tusschen meester en leerling bestaat een „natuurlijke” – lees: onnatuurlijke – „antagonie”.
Ik denk er dus niet aan, mijn tweede lagere school ook maar eenigszins te verwijten, wat toenmaals tot de gewone schoolpraktijk behoorde, en nu nog door velen principieel wordt aanbevolen, maar heb de feiten alleen gememoreerd om te doen zien, dat ze een kind zijn leven lang bijblijven. Het scheldwoord, dat we in zijn jeugd als opvoedingsmiddel een leerling naar ’t hoofd werpen, hoort hij nog in zijn grijsheid. En dat vergeten we wel eens. Maar ik heb mijn afgescheiden school veel te veel te danken, dan dat ik haar deze averechtsche deugden toerekenen zou.
Zij heeft de kunst verstaan, mij te doen werken, en werken met lust. Ik kwam in een klas, waar de kinderen al een heel
[174]
eind gevorderd waren in ’t Fransch, en ik had er nooit iets aan gedaan. Dat gaf dus strubbeling. Ik moest bijgewerkt worden en kreeg een boekje mee naar huis. Het was een boekje met kleine verhaaltjes, ik geloof van Engelbert Gerrits, met de vertaling der moeilijke woorden aan den kant.
Zaterdag nam ik het boekje mee, den ganschen Zaterdagnamiddag en avond zat ik er uit te vertalen, ook den heelen Zondag, ook nog de vroege morgenuren van Maandag, en toen bracht ik den meester anderhalf schrift met vertalingen. Het boekje was uit.
Ik weet nog, hoe hij opkeek, toen hij die massa werk onder de oogen kreeg. Ik was een wonder van vlijt. Daar had ik echter zelf geen idee van. Ik wist alleen, hoe heerlijk het was te werken, zoo te werken, dat ik mijn klasgenooten inhaalde. En dat gelukte. Achtereenvolgens, maar nu natuurlijk veel langzamer, werkte ik de les- en themaboekjes van Van der Hoeven door en na een paar jaar zat ik volop in de onregelmatige werkwoorden van het zooveelste stukje.
Hoe was het mogelijk, dat de brutale spijbelaar van de Lindengracht zich zoo ontpopte op de Bloemgracht? Dat lag misschien aan ’t verschil van één meester.
Meesters, die dit leest, denkt er aan, als je dagtaak je soms eens zwaar valt, als je er soms eens moedeloos bij wordt. Mogelijk zit er één jongen in je klas, die je later voor je arbeid danken zal, zooals ik het nu nog mijn meester doe.
Aan die buitensporige vlijtvlaag is nog een herinnering verbonden. De kinderen konden elke maand een kaartje „voor vlijt en goed gedrag” krijgen. Wie er zoo twaalf per jaar had ontvangen, ontving op het jaarlijksch examen een prijs. Dat was
[175]
voor mij het eerste jaar een onmogelijkheid, want in den loop van den kursus op school gekomen, had ik het op ’t examen maar tot acht kaartjes kunnen brengen. Toch ging ik met plezier naar ’t examen en zag aan ’t einde daarvan zonder eenige jaloezie, dat mijn medeleerlingen mooie boekwerken en getuigschriften ontvingen, terwijl ik verstoken zou blijven. Als je zoo iets maar vooruit weet, is 't niet zoo erg. De smart zit minder in het gemis dan wel in de teleurstelling. Daarom hebben sommigen er een handje van, je teleurstellingen aan te doen, opdat je het toch maar goed vóélen zult.
Toen alle prijzen waren uitgedeeld, was er een oogenblik stilte in de school. En toen hoorde ik mijn naam noemen, langzaam, plechtig: Gerard–Jan–Ligthart.
Ik trilde – zag alles in een nevel – geloofde ’t niet – bleef bevende zitten.
De meneer van ’t examen zag de klasse rond, en riep toen nog eens met deftige stem: Gerard–Jan–Ligthart.
Alle kinderen keken naar mij.
„Kom jongen, jij bent het,” zei de meester.
Ik stond op en liep naar voren, gauw, zenuwachtig.
Daar stond ik tegenover den deftigen meneer. Ik klein, hij groot. Ik ontroerd, hij rustig.
En hij glimlachte mij kalm tegen.
Hij had een boekje in de hand en las luid: „Loon naar werk, door E. Gerdes.”
Ik hoor het nog.
En toen sprak hij: „Jongen, je bent nog te kort op deze school, om reeds het vereischte aantal kaartjes voor een prijs te bezitten. Toch wilden je onderwijzers je een prijs geven voor je buitengewonen ijver. En die prijs heet: Loon naar werk. Hij is dan ook loon naar werk. Ziehier.”
[176]
Ik nam het boekje aan.
Heerlijk, héérlijk oogenblik.
En toen stil naar mijn plaats.
Of ik onder het dankgebed geluisterd heb?
Daarvoor trilde het daarbinnen te veel. Maar ook dat was danken. En onze lieve Heer weet dat wel. Die heeft een fijn oor.
Gezegende school! Zij leerde mij werken. Zij leerde mij school en meesters liefhebben. Zij leerde mij danken in gemoedsontroering. Het echte.
Toch maar een „afgescheidene”.
En nu wil ik meteen vertellen, hoe het met mijn prijs verging.
Daar was een jongen en die heette Kees. Zijn vader was timmermansbaas, en hij woonde daar en daar.
Kees las zoo graag en daarom kreeg hij eens mijn prijs ter leen.
Maar Kees gaf hem nooit terug.
Telkens als ik vroeg, ontving ik een ontwijkend antwoord.
Eindelijk vermande ik me en ging naar Kees zijn huis. Ik wou zijn vader spreken. Ik moest toch mijn prijs hebben, mijn prijs. Een prijs is toch niet een gewoon boek.
Ik sprak Kees zijn vader. Hij wist er niets van. Maar wacht r’s. „Zoo’n boekje, zoo wat zoo groot?” – Ja, meneer. – „Dat zal je niet meer terugzien. Kees bracht altijd boeken mee, en ik wou dat vervloekte gelees niet meer hebben, en toen heb ik gezegd: als je weer een boek meebrengt, smijt ik het in de kachel. Dat heb ik ook gedaan, en dat is dan zeker jouw prijs geweest.”
Ik heb mijn tranen weerhouden, – o, natuurlijk, natúúrlijk – maar toen ik weer buiten was en op straat liep, was ik gebroken.
Mijn prijs....
[177]
Weg....
Onherroepelijk....
De man heeft er niet aan gedacht, welk een bitter leed hij mij had berokkend, heeft er niet aan gedacht, mij mijn prijs terug te koopen.
„Dan had ik hem maar niet moeten uitleenen.”
Zoo’n ellendeling!
Laat ik hem vergeten en aan lieflijker dingen denken.
Van de vrouwen is altijd een bizondere bekoring voor mij uitgegaan. Men weet, dat begon al op de bewaarschool, waar ik schriftelijk verzocht, of ik van zeker vijfjarig Betje de vrijer mocht wezen. Ik was toen ook nog geen zes. En dat hield zelfs niet op, wanneer het pere-hietvrouwtje of Mietje de porster mij in haar toch zoo ongecultiveerde stemmen omstrikten.
Wat is het toch, die bekoring van „das ewig Weibliche”.
Ik weet het niet.
Het is een der mysteries bij de talloos vele andere. Maar het bestaat en oefent zijn invloed reeds vroeg. De aanwezigheid van meisjes in de school verzachtte heel wat leerellende. Als je onder het doodelijk stilzitten, een uur achtereen, steeds met je handen gevouwen aan den rand, naar het overhooren van een droge les moest schijnen te luisteren, was het een heerlijkheid, in alle stilte te genieten van een mooie, blonde vlecht, of ál meer intiem te worden met een rood lintje om een zwart kopje. De jurkjes, de schortjes, de kantjes, de beentjes der meisjes, waarmee ze zoo aardig stappen konden, de stemmetjes en de fraaibelijnde gestalten, ze gaven aan de dorre woestijn iets liefelijks. En zonder meisjes had ik het in mijn eerste school zeker absoluut niet uitgehouden.
[178]
Wat ik voor haar voelde, was onmogelijk te zeggen. Geen enkele onvoegzaamheid, dat weet ik echter zeker. ’t Was een vage stemming van adoratie; zij omhulden mij als in rozige morgennevels. Een zelfde stemming kreeg je buiten, als je niets dan groen en lucht zag en een enkele boerenwoning. Het alledaagsche ging weg en je was in een andere sfeer.
Geheel in strijd met deze vage stemming scheen onze liefhebberij om bij ’t uitgaan der school de meisjes na te rennen.
Dan holden zij hard weg, zwaaiend met de schooltasschen, en wij vlogen ze na. Hadden we ze ingehaald en gegrepen, dan deden we nog niets. Eigenlijk waren we dan verlegen met onzen buit, schudden – schijnbaar ruw, maar eigenlijk teer – de Sabijnsche wat door elkaar, spraken wat vreeselijke dreigementen, en, als 't héél erg werd, gaven we ze een zoen ergens op een vindbaar plekje van het weggestopt gezicht en anders maar op de haren. Die zoen beteekende evenwel niets anders dan een triomf. Daarna mochten ze gaan.
Nog op den huidigen oogenblik weet ik niet, wie met dit spelletje begon, de jongens of de meisjes. Of wij haar opjoegen, dan wel zij ons oplokten. Eén ding is zeker: meisjes die niet wegliepen deden we niets. En zoo geloof ik, dat die vluchtende hinden niet zoo onnoozel en zoo bang waren, als ik toen wel dacht. Maar ik durf toch niet stellig zeggen, of ook deze verzoeking eigenlijk van Eva uitging, en dus zal ik dit vraagstuk maar laten oplossen door de eerlijke jeugdherinneringen van een vrouw, die in haar schooljaren dupe of bewerkster van die jacht is geweest.
De Paedologie zal ongetwijfeld ook deze naren- en afzoenerij eens tot onderwerp van haar wetenschappelijk onderzoek maken. Dan vernemen we, hoe in dit kinderspel zich handhaaft een vrouwenroof uit den oertijd, of anders hoe – spel is toch levens-
[179]
voorbereiding – het jonge volk zich bij dat onbehoorlijk gevlieg praepareert op ’t geen later komen moet. Een zij en een hij moeten elkaar vinden, daartoe moet zij lokkend wegfladderen, hij haar volgen: „Errötend folgt er ihren Spuren”, en als hij haar gevonden, veroverd heeft, sluiten zij zich innig aaneen. Dat moet in de schooljaren door wijze Moeder Natuur worden voorbereid. Vandaar die, alleen door onwetenschappelijke kortzichtigheid tegengewerkte, naren- en afzoenerij, die de opvoeders als een mooi, redelijk, noodzakelijk en dus wenschenswaard verschijnsel moesten begroeten, en eer behoorden aan te moedigen, dan als onfatsoenlijk te bestrijden.
Zien echter alle ouders en onderwijzers het onder dat licht?
Op mijn afgescheiden school waren gelukkig ook meisjes, en zoo had ik den Hemel opnieuw te danken, die mij niet uit Roomsche ouders had doen geboren worden en tusschen enkel donkere jongenskielen doen opgroeien.
De meisjes zaten vooraan, in de eerste rijen, de jongens daarachter. Ik denk, dat in deze plaatsing, die men op alle gemengde scholen en ook in de kerken aantreft, waar de mannen de vrouwen als een heiligenkrans omringen – geen krans van heiligen –, ik denk dat in deze rangschikking zich hetzelfde wegloop- en narenelement openbaar. Men noemt dat met allerlei mooie namen: hoffelijkheid, beleefdheid, eerbied voor het zoogenoemd zwakkere geslacht, maar die namen zijn niet anders dan kleurige sluiers, die het wezen der zaak aan ons oog onttrekken. Die stil en devoot luisterende vrouwen – natuurlijk weten ze het niet – ze loopen weg, en die eerbiedig doende mannen, ze rennen na. Die hele zwijgende, stilzittende schare is in haar rangschikking een door de
[180]
eeuwen vastgelegde beweging. Het is lokken en volgen, jagen en vlieden, maar nu vastgegroeid tot een maatschappelijk gebruik. Alleen ziet men nu en dan, zelfs in de kerk, het oude spel herleven, als een achttienjarig meisje minder getrokken wordt door de godsdienstoefening, omdat ze zelf te sterk trekt iemand die daar in de verte achter haar zit. Al is die gedachte niet aangenaam voor den preekenden voorganger, hij worde er toch niet boos om, wetende dat het verlies van aandacht nu, hem later rijkelijk vergoed wordt door een mooien huwelijksdienst en wie weet hoeveel doopbeurten. Pierre de Coulevain, de auteur van Sur la branche, heeft de verliefdheid van ’t meisje terecht genoemd: moederliefde in knop.
Ik had het geluk, een tijdlang in de eerste jongensrij te zitten, vlak achter de meisjes. Dit verhinderde mij niet, hard te werken. Integendeel. Het spoorde mijn werkdrift aan. Ik deed mijn best in haar oog een mooi figuur te maken. Een pluimpje van den meester wapperde veel sierlijker onder het welgevallig en bewonderend oog der meisjes. Zij behoefden mijnentwege niet goed te kunnen rekenen en ontleden. Als ze maar haar lieftallige en gratievolle bewondering aan ónze overwinningen konden schenken. Iedere moeilijke som, door ons als een machtig vijand verslagen, riep haar streelenden eerbied op, en wij sloegen er op los om dien eerbied te verwerven. „Wat kan jij goed rekenen!” of: „Hoe kun je dat toch!” of: „Ik begrijp er niks van!” of: „Toe, help je me nog even!” – het waren omwademingen van bloemgeurige zefirs, zwanger van lenteweelde. Ha, wat voelden we ons gelukkig, als we zulk een hulde ontvingen of zulk een hulp mochten verleenen!
Das ewig weibliche. Wondervolle macht in een knapenziel.
Neen, gij die meent dat onreine gedachten als zwarte wolken langs dezen blauwen voorjaarshemel moeten drijven, gij weet
[181]
het niet. Er ging een reinigende bekoring uit van de tegenwoordigheid der meisjes. Zij riepen ridderlijke gevoelens in ons wakker, huldigende driften, artistieke gaven. Mijn oudste broer teekende mooi en leerde mij in de huiskamer landschapjes teekenen en watergezichtjes. Een boerenwoning, half verborgen onder ’t loover, een hooiberg daarbij, slingerend landweggetje, en in de lucht wat vogels – of een schip, opbruisend tegen de watervlakte, het zeil omhoog, den wimpel wapperend, het roeischuitje er achter – ik wierp ze met handige potloodstrepen op het papier, trok er een strakke lijn om, zette in een benedenhoek een beetje schuin mijn naam – ach, mijn jongens op school kunnen dat laatste ook zoo artistiek: kinderen blijven kinderen – en bood ze de jonkvrouwen mijner vereering aan. Hoe heerlijk, als ze het mooi vonden en zuinig bewaarden. En als ze ’t niet begrijpen konden, hoe een jongen, die al zoo goed sommen kon maken, ook nog mooi kon teekenen. En als ze dan een eigengemaakten boekenlegger of inktlap als tegengave schonken. Precies als de koningen der aarde, en ook precies als de primitieve volkeren. Lezer, vriend, zijt ge wel eens jaren achtereen gelukkig geweest met een simpel potloodje, dat ge dag aan dag bij u droeg, nooit gebruikte uit vrees dat het slijten zou, en telkens weer met teederheid tusschen uw vingertoppen nam? In dat potloodje – ’t heette een herinnering aan háár – bewaardet ge al de reine teederheid van uw eigen jongensziel, gewekt door „das ewig Weibliche”.
|